De Gids. Jaargang 62
(1898)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 547]
| |
Letterkundige kroniek.De letterkunde naast den troon.De laatste dagen van Augustus; nog slechts door enkele etmalen gescheiden van de plechtigheden van vijf en zes September: den intocht van Koningin Wilhelmina in de hoofdstad en hare plechtige beëediging en inhuldiging in de Nieuwe Kerk, naar het voorschrift van de Grondwet ‘in eene openbare en vereenigde vergadering der Staten-Generaal’. Heel Nederland in de weer, de groote stad zoo goed als het kleinste dorp. Straks staan de eerepoorten overeind in al haar meer of minder smaakvollen rijkdom, straks waaien de vlaggen en klinken de zangen, en geven duizenden en nog eens duizenden, elk op zijn wijs, lucht aan wat hen in deze dagen vervult, de een aan zijne uitsluitend oranje gekleurde, de ander aan zijne vooral rood-wit-en-blauw getinte feeststemming, een derde aan een feeststemming zonder adjectief: de pret om de pret, - maar allen gereed om voor een poos arbeid en zorgen, groote en kleine twisten, op zij te zetten en zich te laten leiden en af te leiden door den grooten vreugdestroom.
Nog enkele weken later en de eerebogen zijn afgebroken, de vlaggen ingehaald, de verflenste kransen en verdorde bloemenslingers weggeworpen, en alleen de herinnering blijft achter aan een indrukwekkende plechtigheid en - laat ons hopen - aan gelukkig geslaagde feestvieringen. | |
[pagina 548]
| |
Voor de jonge Vrouwe, die van dit alles het middelpunt geweest is, beginnen dan de dagen, waarin zij voor ernstige vraagstukken geplaatst, tot veeleischende plichten geroepen, eerst recht het gewicht zal voelen van dien plechtigen eed, dien zij aflegde, den eed van niet enkel de onafhankelijkheid van het rijk te zullen verdedigen, maar ook ‘de algemeene en bijzondere vrijheid en de rechten van alle (Hare) onderdanen (te zullen) beschermen, en tot instandhouding en bevordering van de algemeene en bijzondere welvaart die middelen (te zullen) aanwenden, welke de wetten te (Harer) beschikking stellen’.... Zij werd er toe voorbereid, onze jonge Koningin, lang en ernstig. Geleerden van naam hebben haar mogen inwijden in de geschiedenis der volken en in die van het land waarover zij geroepen is te regeeren, in de kennis der staatsinstellingen en van de bestuurstaak die zij te samen met hare ministers zal hebben uit te oefenen. En in nog veel meer hebben de mannen die met het vertrouwen der Koningin-Regentes vereerd werden, de aanstaande Koningin een blik doen slaan; daaronder in de geschiedenis der kunst, de wereldletterkunde en de letterkunde van Nederland. De Grondwet echter vraagt aan den koning of de koningin naast de verdediging van 's lands onafhankelijkheid en de bescherming van de vrijheid, het recht en de welvaart, geen bescherming van de wetenschap, de letterkunde en de kunst van haar land, en Koningin Wilhelmina zal, getrouw aan haren eed, een onberispelijke vorstin kunnen zijn ook zonder dat zij persoonlijk en uitdrukkelijk van hare belangstelling in de kunst, de letterkunde of de wetenschap doe blijken.
Hoe staat het met zulk een koninklijke bescherming van kunst en letteren? Welk een invloed kan een vorst, kan een regeering oefenen op de letterkunde van een land? Er zijn daaromtrent voorstellingen in omloop, die, hoe dikwijls ook weerlegd, een taai leven blijken te hebben. Zoo spreekt men van ‘de eeuw van Lodewijk XIV’ en doet het voorkomen alsof de Roi-Soleil heeft meegewerkt tot den letterkundigen roem van de zeventiende eeuw in Frankrijk. Daargelaten nog dat de koning, naar wien men de eeuw wenscht te noemen, eerst in 1661 zelfstandig is begonnen te regeeren; dat Corneille, | |
[pagina 549]
| |
dien men als een glorie van de eeuw van Lodewijk den Veertiende beschouwt, op dat tijdstip reeds lang al zijn meesterwerken had geschreven; dat Pascal, een andere glorie van die eeuw, vijf jaren te voren zijn Provinciales het licht had doen zien, is het vrij wel uitgemaakt dat de Frausche koning de letterkundigen van genie, die tijdens zijne regeering leefden, niet vermocht te waardeeren. Hij liet zich door Molière amuseeren, maar keek verbaasd op, toen Boileau hem op zijn vraag naar den merkwaardigsten schrijver van zijn tijd dienzelfden Molière noemde. Lafontaine werd in de zeventiende eeuw door niemand op zijn waarde geschat; maar Bossuet staat, naar veler oordeel, hooger in zijne preeken, die van vóór Lodewijk's regeering dagteekenen, dan in de lijkredenen waarin hij officieele waarheden in min of meer conventioneele taal moest verkondigen. Heeft wellicht, in een tijd toen men de voordeelen van het schrijversrecht nog niet kende, Lodewijk XIV door zijne geldelijke ondersteuningen (pensions) de letterkunde van zijn tijd bevorderd? Op een lijst van pensionnaires, in 1663 door Chapelain opgemaakt, vindt men Chapelain zelf met het hoogste cijfer van 3000 livres ‘comme au plus grand poète qui ait jamais été’; Corneille, toen 57 jaar, komt er op voor met 2000, Molière met niet meer dan 1000 livres, en twee-en-twintig andere schrijvers, wier namen voor het meerendeel hun tijd niet overleefd hebben, zijn beter bedacht dan Molière. Alleen van Racine, die mede op de lijst staat en in 1663 nog niet meer dan enkele gelegenheidsverzen geschreven had, kan men zeggen dat hij door den koning met een geldelijke ondersteuning werd aangemoedigd. Qu'un Auguste aisément peut faire des Virgiles, -
wat dan hoofdzakelijk zou moeten geschieden door de Virgiliusssen in den dop van geld te voorzien - is door de geschiedenis voldoende weersproken. Napoleon I wilde niets liever dan de glorie van zijn naam en van zijne regeering ook daardoor te verhoogen dat er onder zijn protectoraat eene letterkunde verrees, welke voor die der zeventiende eeuw niet behoefde onder te doen. In een brief van 1806 aan zijn minister de Champigny schrijft hij: ‘La littérature a besoin d'encouragements, vous en êtes le ministre. Proposez-moi | |
[pagina 550]
| |
quelques moyens pour donner une secousse à toutes les différentes branches de belles-lettres, qui ont de tout temps illustré la nation’. Men weet wat er van de Fransche letterkunde onder Napoleon is terechtgekomen. De groote namen dier dagen, Chateaubriand, madame de Staël, Joseph de Maistre, zijn de namen van hen die niet voor den Meester het hoofd gebogen hebben. Toen ‘het schudden aan de takken der fraaie letteren’, Champigny als taak opgedragen, geen vruchten afwierp, beproefde Napoleon het met het besnoeien van de takken: een decreet van 5 Februari 1810 stelde de censuur in, - met geen beter gevolg. Lodewijk XVIII en Karel X waren op dat punt verstandiger. Van den laatste is het woord, waarmeê hij zijn oordeel over de tooneel-censuur uitsprak: ‘Au théâtre je n'ai que ma place au parterre, comme tout le monde.’ En de letteren, aldus aan zichzelven overgelaten, voeren er niet minder wel bij: het begin van de romantische school met Hugo en Lamartine staat in de dagen van de Restauratie. In datzelfde paleis op den Dam, waar thans Koningin Wilhelmina voor het eerst na hare inhuldiging als koningin haren intrek zal nemen, werd in 1864 dit onderwerp op het bekende congres der internationale Association pour le progrès des sciences sociales behandeld. Van die gelegenheid werd gebruik gemaakt, het uitvoerigst en het welsprekendst door den naar Brussel uitgeweken republikein, den grijzen Madier-Montjau, om de tijden van despotisme van Lodewijk XIV, van Napoleon I en - al werd, als bij onderlinge afspraak, de voor velen der aanwezigen zoo gehate naam niet genoemd - van Napoleon III, als noodlottig voor kunst en letteren af te schilderen en, met verwijzing naar de zestiende eeuw, den tijd van Renaissance en Hervorming, en naar de achttiende eeuw, de eeuw van Montesquieu, van Rousseau, van Voltaire, voor den bloei van letteren en kunst een régime van volstrekte vrijheid te eischen. De nadeelen van een, nòg zoo welgemeende, bescherming springen in het oog. Het is of de kunstenaar zijn spontaneïteit, de vrije beschikking over zijn beste eigenschappen verliest zoodra hij, zij het nòg zoo zacht, de beschermende hand of den beschermenden blik op zich voelt rusten. Zie het maar aan de gedichten, waaraan de groote gebeurtenis van den dag het aanzijn heeft gegeven. Ik weersta de verleiding om uit de verzameling een bloemlezing te | |
[pagina 551]
| |
geven van bombast, valsch vernuft en smakelooze vleierij, en bepaal mij er toe te constateeren hoe eens te meer gebleken is dat, wàt de gelegenheid ook make, zij slechts hoogst zelden dichters maakt. Kunst en letteren groeien van onder op: het is genoeg dat de plant gaaf, de bodem geschikt, de atmosfeer zuiver zij. Den zegen van boven, in den vorm van kunstmatige bescherming, moeten zij kunnen ontberen.Ga naar voetnoot1) Verlange men dus voor de letterkunde geen koninklijke protectie, iets anders is het, wanneer een vorstin, zonder rechtstreeks als beschermster op te treden, toont te beseffen hoeveel wetenschap, kunst en letteren kunnen bijdragen tot verhooging van het beschavingspeil van haar land; wanneer zij hen die als mannen of vrouwen der wetenschap, als letterkundigen en kunstenaars hoog staan, weet te onderscheiden, en hen althans geen mindere plaats waardig keurt dan de hoogwaardigheidsbekleeders, tot het leger of de vloot behoorende, of de overige vrouwelijke en mannelijke leden der hofhouding, die ex officio haren troon omstuwen. Hier mag herinnerd worden aan eene Koningin der Nederlanden die, met minder macht dan weldra Koningin Wilhelmina bekleed omdat zij niet was regeerende vorstin, hare hooge positie niet te hoog achtte om geleerden, dichters, kunstenaars aan haar tafel en in hare salons te ontvangen, noch ook om zelve hare gedachten over een belangrijk onderwerp publiek te maken. De schrijfster van ‘Les derniers Stuarts, Impressions d'une Reine’ in de Revue des deux mondes van 1 Juni 1875, de hooge gastvrouw van het Huis ten Bosch heeft aanspraak op onze dankbare herinnering, | |
[pagina 552]
| |
omdat zij, op zulk een wijze, den Nederlandschen naam geëerd deed zijn bij de besten van haren tijd. ‘Wij vrouwen’- zeide Dr. Catharine van Tussen broek, in hare frisch gedachte rede op de Tentoonstelling van Vrouwenarbeid - ‘wij vrouwen zijn de draagsters van het ideale en zullen dat zijn, onverschillig of wij den bezem, het ontleedmes of het roer van den staat hanteeren.’ Blijkt ook de jonge Vorstin, die gereed staat aan ‘het roer van staat’ hare plaats in te nemen, zulk een ‘draagster van het ideale’ te zijn, dan mag verwacht worden dat zij zich niet zal vergenoegen met belang te stellen in hetgeen hare onmiddellijke omgeving belangstelling inboezemt, maar dat zij, door op hare wijze te genieten van die bloem der beschaving, welke kunst en letteren heet, naast de taak door de Grondwet der Vorstin voorgeschreven, ook die andere zal vervullen, die de Natuur aan de Vrouw heeft aangewezen. |
|