De Gids. Jaargang 62
(1898)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 542]
| |
Dramatisch overzicht.Het Nederlandsch Tooneel: De Vrek van Molière, vertaald door Taco H. de Beer.Er zijn menschen, die dat een voldoening zouden noemen..... Toen ik acht volle jaren geleden, na den brand van den schouwburg op het Leidsche plein, in mijn Dramatisch Overzicht wenschen uitend en wenken gevend voor hetgeen een nieuw te bouwen Stadsschouwburg zou behooren te zijn, het waagde over een noodige en mogelijke verrijking van het repertoire te spreken, wees ik ook op De Vrek van Molière, waarvoor Het Nederlandsch Tooneel een Harpagon en, op dat oogenblik, in mevrouw Stoetz een Frosine bezat. Zes jaar later, in November 1896, heb ik nog eens de vrijheid genomen er op aan te dringen dat men toch niet mocht voortgaan met Molière te ignoreeren, en de meening uitgesproken dat men, als men het wilde, van blijspelen als Les femmes savantes, Tartuffe, L'avare - waarin Harpagon een prachtige rol voor Louis Bouwmeester zou zijn - repertoirestukken voor ons tooneel zou kunnen maken. En nu eindelijk, in den zomer van 1898, waagt de Koninklijke Vereeniging de proef en kondigt eene vertooning aan van De Vrek met Bouwmeester in de titelrol. Er zijn menschen die dat een voldoening zouden noemen. En ik zou ook zeer geneigd zijn, mij voldaan te betoonen, wanneer Het Nederlandsch Tooneel, na zoo lang wachtens, ons eene vertooning van Molière's blijspel had geschonken, die door zorgvuldige | |
[pagina 543]
| |
voorbereiding, door getrouwheid, door stijl getuigde van hare piëteit tegenover den grooten blijspeldichter. De Koninklijke Vereeniging was er toe in staat gesteld. Zij heeft de beschikking gehad over de authentieke mise en scène van het Théâtre Français, over de brochure waarin al de traditioneele tooneelschikkingen en tooneelaanwijzingen tot in de kleinste bijzonderheden zijn aangeteekend, aanwijzingen en schikkingen die men slechts heeft te volgen om eene althans uiterlijk correcte vertooning van het beroemde blijspel te verkrijgen. Nu dit kostbaar document hen tot een bijzonder verzorgde vertooning in staat stelde, hadden bestuurders van Het Nederlandsch Tooneel tot de opvoering niet eerder vergunning behooren te geven, dan nadat hun gebleken was dat, bij een behoorlijke rolverdeeling, de verschillende typen goed waren begrepen, de tekst werd geëerbiedigd en de spelenden tot in de buitensporigheden van het stuk iets van den stijl wisten te leggen, waardoor een blijspel van Molière zich behoort te onderscheiden van een klucht van Bisson of Valabrègue. Het heeft alweder niet zoo mogen zijn. De heer Louis Bouwmeester heeft alles wat hem geschikt maakt voor een rol als Harpagon, een rol zoo geheel en dehors, zoo speelbaar en waarbij een schrander en geroutineerd karakterspeler, als hij is, zich maar heeft te laten gaan om er iets zeer treffends van te maken. Bovendien hebben onze Nederlandsche acteurs in dergelijke klassieke stukken dit voor, dat zij ze niet, of misschien slechts een enkele maal, door anderen hebben zien spelen, dat zij niet blootgesteld staan aan het oordeel en vooroordeel van een publiek, dat aan een bepaalde opvatting gewend of tot het maken van vergelijkingen in staat is. Zij kunnen, met eerbiediging natuurlijk van het algemeene, door tekst en handeling bepaalde karakter der rol, hunne eigene opvatting volgen, iets frisch en oorspronkelijks geven aan de oude rol. Maar verder gaat hunne vrijheid ook niet. Waar zij het zouden wagen het karakter van een rol te schenden, zich wijzigingen in den tekst te veroorloven ten einde een of ander goedkoop effect te bereiken, of, erger nog, in het verloop van de handeling verandering te brengen, daar heeft een tooneelbestuur hen tot de orde te roepen en de verstoorde orde - de valsche voorstelling, den veranderden tekst, de gewijzigde ontknooping - te herstellen. | |
[pagina 544]
| |
De Duitschers hebben zich vaak aan zonderlinge vrijheden ten opzichte van Molière schuldig gemaakt. Bij gelegenheid van Possart's optreden als Molière-vertolker heb ik daarvan al iets meegedeeld.Ga naar voetnoot1) Franz von Dingelstedt, schrijver en dichter, achtereenvolgens te Munchen, Weimar en Weenen intendant en directeur van Hofschouwburgen, heeft een bewerking van Molière's Avare geleverd, waarin heel wat srnakelooze vrijheden voorkomen. Heinrich Zschokke gaf van hetzelfde blijspel een nog veel ergerlijker verhanseling, die, in eene vertaling van Van Esveldt Holtrop, in de eerste helft van deze eeuw op ons tooneelrepertoire heeft gestaan en waarin Rozenveldt, in latere jaren Albregt, de hoofdrol (Vegezak) vervulden. Beide bewerkers, Dingelstedt en Zschokke, hebben gemeend het slot van De Vrek te moeten wijzigen. Bij Molière is dit slot zóó.Wanneer, na de heuchelijke mededeeling van Cléanthe dat de cassette terecht is, Harpagon nog van Anselme heeft weten te verkrijgen, dat deze met zijn geld het huwelijk van Cléanthe en Marianne mogelijk maakt, en bovendien de kosten van het huwelijk en den politiecommissaris voor zijne rekening neemt, zegt Anselme:
Allons vite faire part de notre joie a votre mère;
waarop Harpagon, wanneer allen weg zijn, uitroept:
Et moi, voir ma chère cassette.
Dat eenvoudig slot kon Dingelstedt niet voldoen. Hij laat in het laatste tooneel Cléanthe's knecht de cassette terugbrengen, Harpagon er op aanvliegen, ze met zijn armen omklemmen, en dan aan het slot van het tooneel den vertrekkenden toeroepen:
Ihr Alle könnt mir gestohlen werden!
en tot de cassette:
Nur du nicht wieder.
(Hij sluit de cassette open en grabbelt in het goud. Onderwijl valt langzaam het scherm.) Iets dergelijks heeft Zschokke. Het tijdschrift De Tooneelkijker van 1817, een vertooning van De Vrek besprekende, geeft deze beschrijving van het slot: De cassette wordt den Vrek gebracht. Anselmus vertrekt met zijne kinderen om zijne vrouw te begroeten en Vegezak alleen zijnde roept uit: | |
[pagina 545]
| |
‘Gaat maar, gaat! Verlaat mij allemaal! Indien gij mij slechts tronw blijft. (Terwijl hij de cassette vurig omhelst.)Dan ben ik toch geborgen. Geen lot zal ons weder scheiden, de dood zelf zal ons niet van elkander scheuren!’ Reeds de criticus van 1817 wraakte in naam van den goeden smaak deze wijziging. Maar thans, in 1898, heeft de Koninklijke Vereeniging Het Nederlandsch Tooneel zich niet ontzien het Duitsche voorbeeld te volgen en Molière te leeren hoe men aan een stuk een effectvol slot maakt. Waarschijnlijk heeft de heer Bouwmeester, die misschien wel in een vroeger tijdperk van zijn acteursloopbaan den Vegezak van Zschokke gespeeld heeft, zich het succes van dit slottooneel niet willende laten ontgaan, der Koninklijke Vereeniging hier de wet voorgeschreven; dezelfde heer Bouwmeester die in andere tooneelen laag-komische zetten inlascht: zooals in het traditioneele tooneel met de kaarsen, het paardjerijden op Maître Jacques, dien hij ‘Jaakie’ noemt. Bij de bespreking van de vertooning in 1817 zegt De Tooneelkijker: ‘Is De Vrek van Molière een kluchtspel (farce)? of een karakterstuk (pièce à caractère)? Wij gelooven het laatste, en hebben al de kunstregters, die ooit dit stuk beoordeeld hebben, voor ons. Rozenveldt gelooft het tegendeel... Tot het bespottelijke heeft hij zijn rol overdreven; naar willekeur daarbij gevoegd en afgelaten: in één woord, kleeding, masker, stem en gebaren waren die van een karikatuur... Wie heeft hem gezegd, dat een vrek snoof?...’ Na een en tachtig jaar kan men, over de voorstelling van Augustus 1898, woordelijk dezelfde opmerkingen maken, met die betreffende het snuiven incluis. Bouwmeester maakt van den Harpagon, wien hij het masker geeft van een viezen, uitgehongerden, half waanzinnigen bedelaar, een karikatuur. Hij verlaagt, vergrooft daardoor de rol op ergerlijke wijze. Ik spreek hier niet van de andere rollen dan enkel om te vermelden dat mevrouw Rössing, aan wie onbegrijpelijkerwijs de rol van Frosine was toebedeeld, van het canailleuse van deze ‘femme d'intrigue’, zooals Molière haar noemt, van het sluwe, intrigeerende weinig of niets terecht bracht. Harpagon vult het geheele stuk en met de titelrol staat of valt de vertooning. | |
[pagina 546]
| |
Waar de geschiedenis van het tooneel de groote Avare-vertolkers noemt, daar spreekt zij van de fijnheid van geest, de natuurlijkheid en de waarheid die zij in de rol legden. Een van hen in wien men die eigenschappen roemt is de Fransche tooneelspeler Grandmesnil, die in 1790 aan het Théâtre Français kwam en in 1816 overleed. In den foyer van het Théâtre Français heeft men een portret van hem in de rol van Harpagon, in de groote wanhoop-scène aan het slot van het vierde bedrijf, op het oogenblik dat hij, denkend den dief gepakt te hebben, zijn eigen arm heeft vastgegrepen. Grandmesnil schijnt dus van dat moment van hallucinatie iets zeer moois gemaakt te hebben. Bouwmeester, die voor het overige in dit tooneel- het kan wel niet anders - groot effect maakt, maakt van dat oogenblik een malligheid, door met het ‘o neen, ik ben het zelf!’ geheel uit den toon te slaan. Het is toch waarlijk geen kermisklucht, die Vrek waarvan Goethe, die elk jaar eenige stukken van Molière placht te lezen, tot Eckermann zei: ‘Sein Geiziger ist besonders grosz und in hohem Sinne tragisch’ - men vatte dat ‘tragische’ in het blijspel zoo breed op als men wil. De heer Bouwmeester schijnt dat niet te voelen. Hem is het blijkbaar in de eerste plaats om een persoonlijk succes te doen. Zijn leus schijnt te zijn:
Flectere si nequeo superos, Acheronta movebo;
hetwelk men voor deze gelegenheid zou kunnen vertolken:
Willen de stalles mij niet, dan zal ik voor 't schellinkje spelen.
Maar waar blijft bij dit alles de directie van Het Nederlandsch Tooneel? Heeft zij het roer niet meer in handen? Is het de heer Bouwmeester die op het Leidsche plein de lakens uitdeelt, dan kon daaronder wel eens het lijklaken zijn van het hoogere blijspel.
J.N. van Hall. |
|