De Gids. Jaargang 62
(1898)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 517]
| |
De laatste regeeringsjaren van Willem III.
| |
[pagina 518]
| |
met uitspringende voorposten daarbij, tot ontzag der naburen.Ga naar voetnoot1) Voor dien idealen vorm van zijn land heeft Lodewijk XIV zijn oorlogen gevoerd. Hij was van zijn eeuw, de eerste, en moest zijn koninklijk werk afleveren klaar en klassiek. Maar de droom van de wereldheerschappij hield hem ook gevangen. De Fransche naam straalde ver uit buiten het gebied van Frankrijk; het Fransche koningsgeslacht kon zich den opvolger van Charlemagne rekenen; Fransche prinsen waren koningen geweest in het zuiden en oosten van Europa; en wie waren de Habsburgers anders dan de erfgenamen van de macht en de plannen der Bourgondische hertogen, uit het bloed van Frankrijk? Geen vorst onder Lodewijks voorgangers, wanneer hij iets beteekende, of hij had naar de keizerskroon gestreefd, en daarvoor zijn verbindingen in het Rijk en de omliggende landen onderhouden. Europa was verdeeld tusschen Fransch en Habsburgsch: aan wie van beiden zou de macht komen? Onder dat teeken had Willem de Zwijger de dingen van deze wereld aangezien, en op die ‘maxime’ berustte zijn hoop om den strijd tegen Spanje tot een goed eind te voeren.Ga naar voetnoot2) De menschen leefden immers nog in de gedachte van de ‘monarchie’, de éenheid der heerschappij, alsof de Christelijke beschaving vertegenwoordigd moest zijn in één hoofd die de familie der vorsten leidde. Wat men het protestantsche beginsel noemt heeft, in de zeventiende eeuw, het denkbeeld van de Europeesche ‘monarchie’ doorbroken, - want het is de afval van de eenheid, - maar niet opgeheven. Integendeel, de Fransche politiek stelde zich tot regel om de nieuw opkomende of tot nieuwe macht gerakende protestantsche landen aan de ‘Fransche’ richting vast te knoopen en tot opbouwing van de ‘Fransche’ monarchie te doen dienen. Zoo was de republiek der Vereenigde Nederlanden, zoo was Zweden, ‘Fransch’ geworden, en door het tractaat van 1655 werd de weg gebaand om Engeland, het Engeland van Cromwell, aan de Fransche belangen ondergeschikt te maken.Ga naar voetnoot3) | |
[pagina 519]
| |
Lodewijk XIV, erfgenaam van die politiek, heeft langen tijd de keizerskroon, het zinnebeeld der ‘monarchie’, tot zijn doelwit gehad. Aan zijn verdragen met de Duitsche vorsten, - met den Keurvorst van Brandenburg, en met den Keurvorst van Saksen, - lag dat keizer-plan duidelijk uitgesproken ten grondslag.Ga naar voetnoot1) Het geeft eenheid aan den wijdgestrekten kring van zijn bemoeiingen - het Oosten van Europa ingesloten, het verklaart zijn wensch om als redder der Christenheid den Turken het hoofd te bieden, het is een van de redenen geweest waarom, hij ten voordeele van het Catholicisme de Protestanten in Frankrijk heeft gekweld en vervolgd. ‘Eén monarchie, een algemeene religie’, zoo heette Lodewijks wachtwoord te zijn. Is daarmee zijn gedragslijn zuiver omschreven? Wij menschen moeten om tot stand te brengen wat wij kunnen doen de bezieling hebben van den droom dien wij nooit kunnen verwezenlijken. De aandrift is altoos oneindig grooter dan de daad. Om zijn nationaal klassiek werk in allen deele te verrichten had Lodewijk XIV het begrip noodig van het koningschap en van ‘den koning’ zonder nadere bepaling van eenig gebied of van ‘allerchristelijkst’. De type-koning. Hij wilde zijn ‘le roi’. Zelfstandig, onafhankelijk, de hoogste. Hoe dicht lag bij dat idee van ‘koning’ de voorstelling van een wereldheerscher, van een keizer! En Lodewijk XIV heeft zijn geest dikwijls ver laten vliegen en is de maat te buiten gegaan. Nooit straffeloos. Want de droom van onze bestemming, die grootere fantastische verwachting, hindert ons lot even dikwijls als hij ons steunt en voorthelpt. Dat is de tragedie van het leven: het conflict tusschen onze plannen en ons werk. Bij den vrede van Rijswijk heeft Lodewijk XIV moeten voelen hoezeer hij teruggedrongen was. Geen van de protestantsche mogendheden behoorde meer tot zijn cliënteel. Onze Republiek, die hij eens gemeend had te kunnen dwingen, | |
[pagina 520]
| |
was zijn triomfeerende tegenstander geworden; de leiding van Engeland had hij zien overgaan in de handen van zijn aartsvijand, Willem III, en hij had dien ‘overweldiger’ als koning moeten erkennen; Brandenburg was vervreemd en Saksen afvallig. Alleen Zweden dat hij beleedigd had was weer op zijn hand gebracht door een vergoeding en door het eerbewijs dat hij het als middelaar bij den vrede van Rijswijk wilde beschouwen, - een magere eer in dit geval - maar ook een twijfelachtige cliënt. Evenzoo had hij de voorgeschoven posten moeten opgeven voor wier verdediging de krijg ondernomen was; Straatsburg, rechtens afgestaan, behield hij alleen door een diplomatischen streek. De tegenpartij was aan 't opkomen. Aan het hoofd, vervuld van zijne keizerlijke waardigheid, Leopold I, de Leopoldus Magnus der historie van dien tijd, een deftige kleine man die, als opvolger der Romeinsche imperatoren, liefst in klassiek Latijn sprak en schreef. De wereld stond voor zijn geest als iets heel ouds en blijvends, en hij vertegenwoordigde, verpersoonlijkte, in die wereld de heilige majesteit van het Recht. Met de zalvende langzaamheid van een priester (hij was voor den geestelijken stand opgeleid) bewoog hij zich daarin. Hij wist, de tijd was zijn bondgenoot. Dat denkbeeld troostte in tegenspoed en bij moeilijkheden. Wel voelde zijn geweten zich soms bezwaard, wanneer hij genoopt werd om een verbond met protestantsche mogendheden aan te gaan -foedus cum calvinistis et inimicis dei; - maar voor het hoogere doel, den triumf van het Recht en den vrede, moesten zulke bedenkingen wijken. De tijd hielp hem waarlijk. Er waren oogenblikken geweest waarop Leopolds macht bijna samengeschrompeld was tot een idee, als de Turken voor Weenen stonden en Lodewijk XIV naar willekeur handelde in het Rijk. Maar de keer kwam. De Turken waren door het krijgsbeleid van Eugenius van Savoye uit de landen der Hongaarsche kroon teruggeslagen en een vrede stond voor de deur zoo eervol als de Habsburgers hem nog nooit met de Porte hadden gesloten. Dan was de Fransche invloed in het kiesrijk Polen gedaald door de keus van Augustus van Saksen tot koning... Maar vooral, de Spaansche successie moest spoedig openvallen om de zieke- | |
[pagina 521]
| |
lijkheid van Karel II, den koning. Een geheim artikel van het tractaat in 1689 door den keizer met de kroon van Engeland en de Staten-Generaal onzer Republiek gesloten bepaalde dat zij zijn keizerlijke Majesteit of Haar erfgenamen bij zouden staan om de erfenis te verkrijgen die wettig het Habsburgsche huis toekwam, zoo noodig met de wapenen wanneer de FranschenGa naar voetnoot1) die successie wilden verhinderen. Dat was het loon voor keizer Leopold's samenwerking met de Westelijke zeemogendheden in de crisis van het jaar 1689, en hij bezat daarin den rechtsgrond om van hen de verdediging zijner rechten te vorderen. Zoo leek een groote toekomst voor de Habsburgers van de Hofburg te Weenen weggelegd als prijs voor het geduld in de vernedering getoond. Waaruit bestond echter het fundament waarop die verwachting was gebouwd? - Een verouderde, doodlangzaam werkende staatsmachine; een Rijk, in zich zelf verdeeld, en waarin iedereen aanspraken maakte, geen enkel hulp verleende; heterogene erflanden wier middelen moeilijk bijeen waren te brengen en onmogelijk naar éen doel konden worden gericht; rechten, door derden gewaarborgd, door ‘calvinisten en vijanden Gods’ wier bijstand in te roepen streed met het heilige katholieke rechtsbeginsel van het keizerlijk gezag. Hoe krachtig modern staat tegenover dat vage vrome personage van den ‘Keizer’ de eigenmachtige gestalte van den ‘Koning’! Lodewijk XIV had, in dezen tijd, de groote ministers van het begin zijner regeering overleefd. Zijn ordelijke werkzaamheid en zijn beslistheid van blik stelden hem in staat om persoonlijk zijn politiek tot in bijzonderheden uittedenken, en, ik had bijna gezegd, ook persoonlijk uittevoeren. Hij is de man van zijn rijk; hij staat voor alles, en hij staat voor alles in. ‘Wonderlijke smaak, hij houdt er jonge ministers op na en een oude maitres,’ zeî van hem Willem III die toch op dat laatste chapitre ook niet erg keurig was. Ja, de tijd van de eerzuchtige ministers en van de jonge maitressen was voorbij, maar op dit tijdstip van vrede nu de Koning nog in 't bezit was van zijn geheele energie zie ik niet wat er | |
[pagina 522]
| |
beter voor hem te wenschen was. Hij beschikte over de hulpmiddelen van zijn land, en zijn land liet in hem harmonisch zijn invloed naar buiten gelden. Dat gaf aan Lodewijk. XIV zijn overwicht in Europa, dat maakte dat hij met juistheid en elegance, eervol, ‘ten behoeve van den vrede in Europa,’ bij de onderhandelingen van 1697 uit zijn vroeger ingenomen posities kon retireeren zonder zijn prestige te loor te laten gaan. Een bewijs in welke mate hij de Europeesche politiek beheerschte is het feit dat de vraag die alle gedachten bezig hield, de successie in Spanje, gedurende het vredescongres te Rijswijk op den achtergrond werd geschoven. Het is onnoodig hier anders dan in de meest algemeene termen te spreken over de belangen die alle Europeesche mogendheden bij de regeling van de erfopvolging in Spanje hadden. Voor den Keizer en Frankrijk, om de andere pretendenten buiten besprek te laten, was het in de eerste plaats een quaestie van territoriale macht, en voor de zeemogendheden zou het uitsluitend een zaak van internationale verhouding en van handel (om den invoer in Spanje, en om het verkeer in de West-Indische wateren en in de Middellandsche zee) zijn geweest, als niet het lot van de Spaansche Nederlanden zoo nauw met hun lot in verbinding had gestaan. Want het Spaansche rijk lag wijd verspreid buiten Spanje, in Italië (Napels en Sicilië, het Milaneesche, kustplaatsen van Toscane en Sardinië), in de Nederlanden, in Azië, op de kust van Afrika, in Zuid-, Midden- en Noord-Amerika, en zijn toekomst raakte aan alle belangen van de toekomst. Ja, de beschikking over die successie is het grootste politieke vraagstuk geweest. Met het stellen van die vraag begint, kan men wel zeggen, de moderne politieke geschiedenis. Zij werd nog nauwelijks aangeroerd bij de definitieve vredesonderhandelingen van 1697. Het geheim artikel van het tractaat tusschen de zeemogendheden en den Keizer maakte een nader overleg noodig, de handelwijs van Lodewijk XIV tegenover Spanje toonde hoe Frankrijk zijn maatregelen nam voor het aanvaarden van de erfenisGa naar voetnoot1), de mogelijkheid | |
[pagina 523]
| |
van een plotseling overlijden van Karel II moest tot een oplossing dringen, - dat alles waren redenen om de zaak ter hand te nemen, maar er werd bijna niet over gerept. Lodewijk XIV hield haar voor zich. De koning was vooral een gevaarlijk man wanneer hij zoo pas den vrede gesloten had, want hij wist gebruik te maken van de moeheid zijner tegenstanders en van de verkoeling die een langdurige maatschap onder bondgenooten te weeg brengt. Hij naderde Willem III, zijn aartsvijand. Er was een betrekking ontstaan tusschen den Franschen maarschalk de Boufflers en Bentinck, graaf van Portland, den vertrouwde van den Engelschen Koning, bij gelegenheid der negotiaties; bij monde van die twee hadden Lodewijk XIV en Willem III een gesprek met elkander gehouden. Dat was het punt van aanknooping met Willem III. Zijn naam komt hier pas voor in dit opstel dat aan zijn laatste regeeringsjaren gewijd is. Ik heb eerst de beide machten, den Keizer en den Koning, willen aanduiden waar hij in dien tijd tusschen is geplaatst. Wie is hij, Willem III? Hij is een van de veldheeren van het Protestantsche beginsel in de Europeesche politiek, kapitein-generaal van een idee. Tweemaal, binnen een tijdsverloop van honderd jaar, heeft het Leven de Oranjes tot zijn eigenste werktuigen genomen om op het hachelijke tijdstip met hun hardnekkig genie de vrijheid te verdedigen. Zij hebben beide, om als protestanten gekenteekend te zijn, het rebellenmerk in de wereldgeschiedenis meegekregen, zoowel de groote Zwijger als zijn achterkleinzoon: voor hun doel moesten ze de maatschappelijke wet breken en hebben ze de majesteit van het koninklijk recht gewond. Willem III sluit het werk van zijn voorganger af en levert het aan den nieuwen tijd over. De Oranjes zijn strijders en voorbereiders. Vorsten, al noemden ze zich zoo, kan men hen niet noemen. Evenals Willem de Zwijger, toen hij den grondslag legde voor onze Republiek, zoo heeft ook Willem III, toen hij de krachten van den Staat uitputte, niet geweten en niet bedoeld wat hij verrichtte. Zij hebben Holland gebruikt, zij waren er niet éen mede. Maar Holland heeft hen liefgehad met zijn tee- | |
[pagina 524]
| |
derste en krachtigste liefde, sinds vader Willem in het uur van angst was gekomen om Hollands ondergang, als 't moest, kloekmoedig te deelen. En wanneer Willem III riep, antwoordde Holland met trouwe stem. Maar zijn erfenis heeft het niet gekregen. De erfgenamen van zijn daad waren Engeland en Pruisen, de twee groote Protestantsche machten van de 18e eeuw. Voor Holland alleen de schaduw van zijn naam. En hij verdwijnt uit Hollands historie als een scheepje weggaat in een kleinen kring van grijs licht aan den bewolkten horizon om niet terug te keeren. Kent men hem? Hij was een groot man met een poover gestel. Bij zijn geniale eigenschappen en zijn moed had hij het wantrouwende en geslotene van een vreesachtig karakter. Het was de schuld van zijn geboorte, van zijn opvoeding, van zijn omgeving; want hij, de laatste van zijn stamtak, groeide op in een schrale atmosfeer. Alles had hem teruggedrongen en hem verteld dat hij onnut was. Maar zijn hartstochtelijke energie brak de belemmernissen, toonde zich, wist zich te doen erkennen. In zijn oog brandde een licht. Hij ging op zijn doel af, onverzettelijk door de passie van zijn verstand en van zijn wil. Alleen, wat hij miste kou hij niet aanvullen. Hij had geleerd, in de harde discipline van zijn leven, om zich te beheerschen; en hij kon veinzen, maar hij kon de ongelijkheid van zijn aard niet bedekken. Het was vol strijds bij hem van binnen. Hij had behoefte aan vertrouwen en aanhankelijkheid, en hij wilde zich niet uitspreken, niet overgeven. In hem was iets dat zich verzette, een schroom, een onmacht, een boosaardigheid. Hij moest op zijn gemak zijn tegenover minderen om naar zijn hart te spreken, of in toorn; anders verborg hij zich. De kwijning van eerzucht en bedrijvigheid in zijn gemoed bedroog hij door het heftig vermaak van de jacht en de opwekking van het gevecht, maar het was geen bezigheid, veel eerder een ontvluchten van bezigheid en van menschen. Hij haatte ordelijk werk, al onderwierp hij er zich dikwijls aan. Daarom is hij geen ‘koning’; de bezigheid van het koningschap liet hij liefst aan anderen over. Hij voelde alle dingen te persoonlijk, ofschoon hij dat nooit zou hebben | |
[pagina 525]
| |
erkend. Over zich zelf vastgesloten lippen; een enkele maal in 't diepst vertrouwen een klacht, en dan iets geheimzinnigs. Twee eigenschappen maken hem groot: zijn geduld en zijn staatsmansblik. Zijn geduld, dat is het vertrouwen op zijn werk en op zijn eigen grootere persoonlijkheid, onder de bescherming van den Machtige; zijn blik, dat is zijn vermogen om de dingen te vatten en het standpunt voor zich juist te bepalen dat hij er niet van behoefde te wijken; want in zijn verstand lag zijn eerlijkheid. Om waarlijk een groot man te zijn, daartoe mankeerde het hem aan volle gezondheid en ontwikkeling. Hij is te schielijk gegroeid op een ondankbaren grond, en heeft duistere, rauwe plekken. Den rijkdom van het leven en zijn beschaving heeft hij niet genoten. Er blijft hem altoos iets ontevredens en iets gejaagds bij. Hij was een bloedelooze, een kind dat moederliefde heeft gemist, een jongeling die achteruit is gezet, iemand die bij het leven niet geheel is aangesloten, een eenzame.
In 1697 was hij op het toppunt. Hij keerde, tegen 't eind van het jaar, naar Engeland terug, niet langer een overweldiger, maar een koning, erkend door alle vorsten van Europa, ook door ‘den koning’ die den toon aangaf. Er lag een schaduw over zijn trotsche zelfvoldoening. In de nabijheid van Versailles leefde nog een koning van Engeland, als een geëerd gast van Lodewijk XIV, de Jacobus II dien hij van den troon had gestooten. Willem III vergaf dien man niet. In 't begin van 1696 was er een campagne beraamd tusschen de Jacobiten in Frankrijk en die van Engeland om het land in oproer te brengen; de Fransche vloot zou bij een aanval op de kust het landingsleger overbrengen, en tegelijkertijd bestond een samenzwering tegen het leven of de vrijheid van Willem III. Die plannen hielden met elkaar verband; zoo al niet Jacobus II zelf, dan toch zijn naaste kring was met den aanslag bekend. Maar het complot werd tijdig ontdekt en de geheele onderneming verliep. Willem III had geen spoor van vrees getoond in de kritieke omstandigheden. Het eenige waaraan hij dadelijk dacht, toen hem de berichten in hun samenhang voorlagen, | |
[pagina 526]
| |
was dat de Engelsche vloot de Flansche schepen op de tegenoverliggende kust bijeen zou vinden, en er gelegenheid zou wezen tot een tweeden zeeslag van kaap La HogueGa naar voetnoot1). Alleen het ergerde hem dat een bende van moordaanleggers in Frankrijk over zijn leven en de rust van Engeland beschikte. Het heele jaar, en ook nog het volgende, 1697, werd hij aldoor aan de samenzwering herinnerd door nieuwe bekentenissen en aangiften van deelgenooten. Ook van zijn eigen ministers werden als medeweters genoemd; en al kon de koning de gedachte van zich afzetten dat de schuldigen zoo dicht in zijn nabijheid waren, hij moest toch van nieuws voelen hoe weinig hij zelfs op zijn eigen partijgenooten staat kon maken. Uit WeenenGa naar voetnoot2) kreeg hij de bewijzen dat machtige personen aan het hof in den aanslag waren ingewijd geweest. Dat waren de bondgenooten voor wie hij den strijd voerde, zoo lieten ze zich door hun katholiek geloof leiden: tegen ketters was alles geoorloofd! O de domme slechtheid van de menschen! De gedachte zette zich bij Willem III vast dat Jacobus door Lodewijk XIV uit het Fransche grondgebied verwijderd moest worden. Eerder kon men niet aan den vrede denken. In de samenkomsten tusschen Bentinck-Portland en den maarschalk de Boufflers die den definitieven vrede van Rijswijk voorafgingen, liet Willem dezen eisch stellen. Het was zijn toets of de Fransche Koning 't eerlijk meende. Lodewijk XIV weigerde: hoe kon een man van eer zijn gast, in 't ongeluk, het land verbieden; toch bevatte dat weigerend antwoord ook een toenadering omdat de Koning een belofte om geen van Willems vijanden, zonder uitzondering, te ondersteunen, in de artikels van den vrede wilde opnemen.Ga naar voetnoot3) Dat is het eerste duidelijke woord tusschen de twee vorsten gewisseld. Zij hebben er elkander door leeren waardeeren: de een de oprechtheid, de ander het beslist overleg van zijn vijand. Welk een verschil, voor Willem III, met de langzaamheid en duisterheid der redeneeringen van zijn bondgenoot, Keizer | |
[pagina 527]
| |
Leopold! Wanneer hij nu over Lodewijk XIV spreekt dan is het met bewondering en een zekere subordinatie.Ga naar voetnoot1) Daarbij kwam dat er nog wel verder sprake is geweest van de zaak die Willem aan 't hart lag. Bentinck, die heelemaal met zijn meester meeging, kreeg uit de woorden van Boufflers den indruk dat Lodewijk XIV er nog wel toe zou overgaan om aan Jacobus een wenk te geven.Ga naar voetnoot2) Over de groote zaak van de successie in Spanje viel geen woord; maar er zijn dingen die men bij stilzwijgende afspraak voor later bewaart om ze in hun geheel te houden. Daartoe behoorde die quaestie.Ga naar voetnoot3) Welke was de positie van Willem III? Hij rekende zich nog officieel gebonden door het geheim artikel van het tractaat van 1689, waarbij de erfenis aan Keizer Leopold of zijn erfgenamen werd gewaarborgd.Ga naar voetnoot4) Maar in zijn hart had hij met het hof van Weenen gebroken, omdat hij het overwicht van de katholieke partij vreesde. Hij vertrouwde de menschen in Weenen niet meer: zij zouden het gevoelen. Dit alleen tegenover zichzelf.Ga naar voetnoot5) Want in Holland was men keizerlijk gezind, en de noodzakelijke man in Holland, de Raadpensionaris Heinsius, ging met die stemming mee. Het liefst zou Willem de Spaansche monarchie aan den Keurprins van Beieren (kleinzoon van Leopold I) toegewezen zien, onder voogdij van zijn vader, den Keurvorst, gouverneur van de Spaansche Nederlanden. Dat was de meest bevredigende oplossing - zoo ze mogelijk was, en de Keizer zich niet met wapengeweld verzette... Maar waren de Habsburgers niet te dwingen? Met vasten tact heeft de Fransche diplomatie, geleid door haar ongeëvenaarden meester, in dien tijd kort voor en na den vrede van Rijswijk, de Oostenrijkers weten te vernederen, | |
[pagina 528]
| |
te isoleeren en, om het ware woord te zeggen, belachelijk te maken, terwijl haar woorden van bewondering moesten dienen om het zelfgevoel van Willem III te versterken. Het denkbeeld om met Frankrijk een overeenkomst aan te gaan moest bij hem opkomen. De Koning wantrouwde wel de vleitaal van de Franschen, en hield zich koel, maar al wat er geniaals in hem was moest toch aangetrokken worden door het geniale spel van Frankrijk. Kon een man van doordringend klaar verstand als Heinsius, - in menig opzicht de meerdere van dien hij diende, - zichzelf geheel meester blijven, een hartstochtelijk karakter als dat van Willem had de aandrift om zich te geven. En hij was trotsch, een absoluut man, bewust van zijn koninklijke waardigheid, de Koning van Engeland. In overeenstemming met Lodewijk XIV zou hij de middelaar kunnen wezen van de Europeesche mogendheden, de beschikker over de Spaansche monarchie, - want hij dacht aan een ‘partage’, - en hij zou de vlek kunnen wegmaken van zijn eigen onwettig koningschap wanneer, tegenover het monarchale erfrecht, het beginsel van het koningschap bij tractaat, in de bepalingen over Spanje, door Lodewijk zelf werd erkend. Maar daartoe moest Jacobus II uit Frankrijk verwijderd. Een overeenkomst met Lodewijk XIV kon alleen op die voorwaarde zeker zijn. Een vaag planGa naar voetnoot1), waarvan mogelijk niets zou komen; - maar Willem III nam toch de voorbereidende maatregelen. Nog voor zijn vertrek naar Engeland bepaalde hij dat zijn vriend Bentinck, de graaf van Portland, als gezant naar het Fransche hof zou gaan met de opdracht om de vriendschappelijke betrekkingen tusschen de beide hoven in te leiden. Dan maakte hij zich gereed om naar het land te gaan, waar hij zich niet thuis voelde, ‘het ellendige land.’Ga naar voetnoot2) Hij werd er met geestdrift ontvangen. ‘Met groote acclamatie van 't volk.’ ‘Ik weet niet dat ik ooit zooveel men- | |
[pagina 529]
| |
schen van fatsoen bij (elkander) heb gezien,’ schreef de Koning aan Heinsius. ‘Het is ongelooflijk de vreugde die er hier is wegens de vreede.’ En over het punt dat hem om zijn macht 't meest interesseerde: ‘Ik kan wel zien, dat generalijk de opiniën daarheen zullen loopen, om een armee gedurende de vreede te onderhouden, maar het zal voornamentlijk op het getal van de Troupes aankomen, de hoogste spreken van 30.000 man en de minste van 20.000.’Ga naar voetnoot1) Een leger van 30.000 man in vredestijd! Dat zou voor den Koning een krachtige steun zijn om zijn wenschen aan het Fransche hof door te zetten, omdat het een bewijs was van de offervaardigheid van het Parlement. Men kan zich hier al de vraag stellen of Willem III inderdaad goed gezien heeft. Hij stond, zonder kinderen, alleen op de wereld; het dynastieke belang kon dus niet bij hem wegen. Was er dan geen andere uitkomst dan de keus tusschen den Keizer en den Koning van Frankrijk? Als voorstrijder van het protestantsch beginsel, waarom heeft hij niet gedacht aan een verbond tusschen de protestantsche mogendheden, Engeland, den Staat, Brandenburg, Denemarken en Zweden? Door hun landleger, maar vooral door hun vloot zouden zij op de plaatsen waar het noodig was de wet hebben kunnen stellen, in de Spaansche Nederlanden, in West-Indië, in de Middellandsche Zee. Daar waren groote moeilijkheden. In de eerste plaats de onderlinge rivaliteit van Brandenburg, Denemarken en Zweden!Ga naar voetnoot2) Maar de mogelijkheid van zoo'n verbond is toch in dien tijd gesteld geworden, door Lodewijk XIV met het voornemen om het te verhinderen,Ga naar voetnoot3) door Heinsius om het tot stand te brengen. Integendeel bemerkt men niet dat de eigen plannen van Willem III dien kant uitgaan. Een van de bezwaren lag zeker voor hern in de onvoldoende diplomatieke vertegenwoordiging. Hoe armoedig was die dienst aan onzen kant georgani- | |
[pagina 530]
| |
seerd, en hoe volledig was hij daarentegen door Lodewijk XIV ingericht! Ieder gezant van een uitvoerige instructie voorzien, geregeld op de hoogte gehouden van de bedoelingen van den Koning, zich bewust van de taak die hij in 't groote geheel te vervullen had, zelfstandig toch en met het gevoel van verantwoordelijkheid voor persoonlijke inzichten. Zoo kon de Koning naar alle kanten heen werken, zijn plan combineeren, of een dubbel spoor volgen, en zijn politiek al naar de omstandigheden wijzigen, zonder haar in de war te brengen. Dat bewegelijk en toch gesuiveerde spel zijner handelingen komt vooral aan den dag in zijn diplomatiek beleid vóór het openvallen der Spaansche successie. Verschillende plannen stonden voor den geest van den Koning. De familie der Bourbons rekende zich, door het huwelijk van Lodewijk XIV, erfgenaam der monarchie, hetzij er een testament in hun voordeel was of niet. Maar het was duidelijk dat zij zich niet in het bezit der erfenis zouden kunnen stellen zonder oorlog te voeren met den Keizer en de bondgenooten die hij zich had verschaft; en het was twijfelachtig of het wijd en zijd verspreide Spaansche rijk een element van kracht of van zwakheid zou wezen als aanhangsel van Frankrijk. Zelfs aarzelde de klassiek gevormde geest van Lodewijk XIV of hij er niet beter aan deed zijn eigen monarchie af te zonden en te versterken dan Spanje als zelfstandig rijk in zijn geheel aan een van zijn kleinzoons te doen toekomen. De hoofdzaak voor hem was om door een overeenkomst met Engeland en den Staat de alliantie van de beiden met Oostenrijk te verbreken, en Oostenrijk alleen te doen staan. Want hij wilde den vrede in Europa bewaren en den Habsburger door overmacht tot toegeven dwingen; maar het middel waardoor hij pressie uitoefende op Engeland en den Staat was vrees voor den oorlog. Eind Januari van 1698 kwam de Graaf van Portland als ambassadeur van den koning van Engeland in de hoofdstad van Frankrijk aan. Het was op zichzelf al een feit van beteekenis dat een gezant van Willem III eerbiedig in dat Parijs werd ontvangen waar kort geleden zijn naam bij hoog en laag in vervloeking stond; dat het zijn vertrouwdste vriend, zijn andere | |
[pagina 531]
| |
ik, was, dien de Koning er heen had gezonden, deed het schijnen alsof hij in persoon bij Lodewijk XIV ten bezoek ging. Hoe zou de ontmoeting afloopen? De Koning van Frankrijk wees kort en goed het verzoek om uitzetting van Jacobus II van de hand. Wat de groote vraag van de successie betreft, hij wachtte totdat de Graaf van Portland voor den dag kwam. En deze had alleen orders om te hooren wat Lodewijk XIV of zijn ministers hem zouden meedeelen. Het onthaal en de behandeling van den Engelschen gezant waren vriendelijk en voorkomend, hoewel er aan het hof toch zekere grenzen werden in acht genomen. Van beide kanten kwam men niet verder dan die vriendelijkheid. Willem III weifelde. Zijn brieven aan Portland uit dezen tijd zijn vol tegenspraak en onbeslistheid. Men voelt dat er bij hem iets aan schortte. Ja, hij was al dadelijk na zijn terugkomst in Engeland van zijn hoogte getuimeld. De koning had tegenwerking bij zijn ministerie gevonden en hij had den Graaf van Sunderland moeten ontslaan, den man die hem het werken en den omgang met menschen gemakkelijk maakte. Overal daagden hem vijanden op, en het Parlement krenkte hem in zijn gevoeligste plek, toen het hem niet meer gelden toestond dan voor een leger van 10.000 man. Daarmee was hem zijn kracht ontnomen. En ook de troost ontbrak die hij anders in den kring zijner intieme vrienden had gevonden. Daar heerschte jaloezie tegen zijn gunsteling Joost van Keppel, den graaf van Albemarle, die de anderen had overvleugeld. Portland was misnoegd naar Frankrijk heengegaan en andere onaangenaamheden zouden volgen. Zijn onverschillig stuursch gezicht toonde de Koning aan de hovelingen, maar hij kwijnde van een verterend verdriet. ‘Ik wil u niet verbergen,’ schreef hij aan Portland, onderaan een brief, ‘dat ik nooit zoo bedroefd ben geweest in mijn heele leven als nu.’Ga naar voetnoot1) En de zaken schoten niet op. Daar kreeg Willem III een waarschuwing uit Holland van Heinsius die zeker (en terecht) ontstemd was over de geheimenis van het werk zonder voortgang in Parijs (14 Maart | |
[pagina 532]
| |
1698). De Raadpensionaris beschreef den toestand, hoe 't alles in 't voordeel van Frankrijk zich wendde dat bij de eerste gelegenheid zijn slag zou slaan, en vervolgde dan: ‘Men moet die occasie (dat de Koning van Spanje nog leeft) ook niet verzuimen, maar den tijd waarnemen om te zien of men een remedie uitvinden kan, daar is geen als dat ieder alomme zijn best doe, en uwe Majesteit en de Staat de beweging make.’ Om een voorbeeld te geven deelde hij het gesprek mee dat hij met den gezant van Denemarken had gevoerd. Daarin had hij dezen aangemaand dat Denemarken vrede met Zweden zou houden, ‘want dat in zulken gevalle de magten ter zee buiten Frankrijk genoegzaam de magt zouden hebben, geheel Europa in rust te houden.’ Al dringender werden Heinsius' brieven, daar er bericht gekomen was van een ernstige ziekte van den Koning van Spanje. ‘Wij zullen noodzakelijk moeten opwaaken of, zoo de Koning sterft, zijn wij verloren.’ En nog meer indringend in het geweten van den Koning die zich vertroetelt in zijn verdriet en naar hulp omziet van den kant van waar het gevaar dreigt, deze woorden (28 Maart 1698): ‘Ik moet bekennen, Sire! dat alhoewel het zoude wezen het ongelukkigste geval dat Europa immer overgekomen is, en bijna als desperaat zoude moeten worden gehouden, dat ik zoude meenen, dat men aanstonds evenwel met de uiterste promptitude en cordaatheid zoude moeten opwaken en zich publiekelijk tegen de ondernemingen van Frankrijk stellen, en zoo al in Engeland en elders het mogte deficieeren, dat de Staat, al was die alleen, zonde moeten beginnen onder het goed beleid van Uwe Majesteit. Ik twijfel niet of al die lenteurs, die men alom ziet, zouden door die cordaatheid haast veranderen; de een of de ander moet beginnen, en na mijn oordeel kan en moet het niemand eer doen, als deze Staat... Na mijn humeur en de gronden en fondamenten die ik gesteld hebbe omtrent de Buitenlandsche zaken met relatie tot onze republiek, zoo volge ik gewoonlijk de voorzichtigste en zekerste weg, maar in dit schielijk geval, zoo moet ik verklaren, dat ik niet kan zien, dat, om behouden te blijven, iets anders te doen zal zijn als aanstonds zonder hesitatie alles op te zetten en te wagen jegens de intreprises van Frankrijk....’ | |
[pagina 533]
| |
Maar Willem III was al te ver gegaan om, bij zijn gedrukte stemming, nog aan den bedekten raad gehoor te geven. Want ondertusschen had Lodewijk XIV, zoodra hij vernam dat de Koning van Spanje voor ditmaal van zijn ziekte hersteld was, niet langer getalmd, maar de eerste stappen gedaan om zijn geneigdheid te toonen tot een regeling van het successie-vraagstuk. Wat de Koning aanvatte deed hij goed. Hij zond den graaf Tallard als zijn ambassadeur naar het hof van Willem III, en in den tijd van een maand was het moeilijke werk zoo ver gevorderd dat men het over den grondslag der onderhandelingen eens was. Portland en Heinsius werden er bij betrokken, de een om hem niet te kwetsen, de ander als Raadpensionaris en omdat zijn raad niet kon gemist worden, ondanks en om zijn wantrouwen. Men kan niet zeggen dat aan de wenschen van de zeemogendheden geen gevolg werd gegeven. Lodewijk XIV stemde toe in een ‘partage’ van het rijk, waarbij aan den keurprins van Beieren, den candidaat van Willem III, de eigenlijk gezegde Spaansche monarchie in bezit werd gegeven, en de Koning van Frankrijk behalve een deel van Italië een uitbreiding van Fransch gebied verkreeg. Maar éen ding, en het was voor Willem III 't belangrijkste, moest de Koning van Engeland opgeven: het denkbeeld om médiateur te wezen en een geheel zelfstandige macht voor te stellen. Het was een verbond dat hij uitsluitend met Frankrijk aanging, al bestond ook de mogelijkheid dat later de Keizer de bepalingen van het verdrag aan zou nemen. In 't geheim verliet de Koning de alliantie der Habsburgs om tot de Fransche alliantie over te gaan. Dat was zijn bedoeling niet geweest toen hij het eerst er aan dacht om met Frankrijk aan te knoopen. Maar de teleurstelling en het verdriet hadden voor 't oogenblik de veerkracht van zijn geest geknakt. Hij stond op het punt om ‘Fransch’ te worden. Gedurende een van de definitieve besprekingenGa naar voetnoot1) met Tallard liet Willem III zich gaan, want de Fransche onderhandelaar had den slag om woorden uit te lokken. | |
[pagina 534]
| |
De Koning maakte de opmerking dat hij gewoon was meer openhartig te handelen en dat hij zich bezwaard gevoelde, daar hij den Keizer de onderhandelingen niet had meegedeeld. Hij kon nu geen staat meer maken op het huis van Oostenrijk, zeide hij, en werd afhankelijk van de alliantie met den Koning van Frankrijk. Daarom verwachtte hij dat Lodewijk XIV aan zijn verlangen zou voldoen om Jacobus II uit Frankrijk.... Tallard viel hem in de rede. ‘Maar ge ziet toch wel,’ vervolgde Willem III, ‘wat er voor te zeggen valt en dat en me faisant français, car je le deviens....’ Hier hield de Koning op. Toen Tallard hem eenigen tijd later aan dit gesprek herinnerde begon de Koning te lachen, en zeide: Ja, ik zal nog ‘Fransch’ worden, en hij is het bijna geweest.
Maar een volgend hoofdstuk zal melden hoe hij zichzelf heeft teruggevonden.
Byvanck. |
|