De Gids. Jaargang 62
(1898)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 497]
| |
Het poëzie-album van Louise de Coligny.Verscholen in een der kasten van de deftige en stille zalen der Koninklijke Bibliotheek van den Haag, ligt, sints vele jaren, een klein folio-handschrift van ruim negentig bladen, waarvan de zes eerste ongepagineerd en wit zijn gebleven, terwijl de andere nagenoeg alle aan weerszijden beschreven zijn met Fransche verzen, hoofdzakelijk Sonnetten, ‘Chansons’ en ‘Complaintes’, met een enkel gedicht van grooter omvang er tusschen in. Van heel gewoon papier zijn de bladen; eenvoudig is de kalfslederen rug waarop, niet heel correct, ‘Receui des poezi’ in gulden letters te lezen staat; bepaald leelijk is het geel gespikkeld papier dat, in de vorige eeuw, om den kartonnen omslag is heengeplakt. Door den tegenwoordigen Bibliothecaris, Dr. Byvanck, is dit oude handschrift voor den dag gehaald en met zorg, met piëteit zelfs, nedergelegd tusschen de merkwaardigheden der Oranje-tentoonstelling, waarmeê deze bestierder der Haagsche ‘provincie’ in het rijk der boeken, prenten en schrifturen, op bescheiden, maar voorname wijze, zijn hulde zal brengen aan de troonsbestijging van Koningin Wilhelmina der Nederlanden.Ga naar voetnoot1) Deze kleine foliant is een poëzie-album uit de tweede helft der zestiende eeuw, het. Album van Louise de Coligny, de laatste en meest beroemde der vier gemalinnen van Prins Willem den Eerste. Een korte aanteekening met potlood op het schutblad, | |
[pagina 498]
| |
van de hand van wijlen Dr. Campbell, vermeldt Louise als ‘de vroegere eigenares van dezen Chansonnier’ en wijst aan welke bladzijden (fo. 68b tot 73a) door de prinses zelve zijn beschreven en op welke bladen nog enkele woorden van hare hand voorkomen. Het laatste gedicht van den bundel (fo. 83-90), getiteld ‘La Pascience’ en opgedragen ‘A Madame Madame La Princesse d'Orange Comtesse de Nassau etc.’ is afgedrukt geworden, eerst fragmentarisch door den heer Paul Marchegay in den ‘Annuaire de la Société d'émulation de la Vendée’ van 1885, later, in zijn geheel, door den heer Jules Bonnet in het ‘Bulletin du Protestantisme français’ van 15 Januari 1886. Bij de uitgave van dit gedicht, dat door de heeren Marchegay en Bonnet ten onrechte aan Anne de Rohan is toegeschreven,Ga naar voetnoot1) werd omtrent den bundel zelven nog opgemerkt dat ‘le poéte protestant Maysonfleur en avait commencé la compilation pour la princesse d'Orange.’ Welke grond er voor die mededeeling bestaan heeft, is mij niet duidelijk. De enkele initialen waarachter de afschrijver der eerste drie-en-dertig bladzijden zijne identiteit verbergt, geven tot die onderstelling geen voldoende aanleiding,Ga naar voetnoot2) | |
[pagina 499]
| |
terwijl het bovendien wel wat vreemd kan schijnen dat de dichter van een bundel ‘Cantiques’ (als zoodanig alleen is Maysonfleur in de geschiedenis der letterkunde bekend)Ga naar voetnoot1) voor Louise de Coligny een verzameling minneliedjes - want het eerste gedeelte bevat niets anders - zou hebben aangelegd.Ga naar voetnoot2)
Al is zij ook opgegroeid te midden van godsdiensttwisten en burgeroorlogen, toch is Louise de Coligny in haar meisjesjaren vast niet vreemd gebleven aan het letterkundig leven van haar land. En al was in den huiselijken kring van den Admiraal de godsdienstige lectuur het dagelijksch voedsel van het gansche gezin, toch zijn de verzen van haar tijdgenooten en hun onmiddellijke voorgangers, de wakkere dichters der Fransche Pléïade, vast wel doorgedrongen in het kasteel van Châtillon of aan het kleine hof van la Rochelle. De naam van Ronsard was er ongetwijfeld in eere. Had niet deze dichter in Louise's oom, Odet de Coligny, kardinaal van Châtillon, zijn grooteu Maecenas begroet, den man aan wiens invloed hij de zilveren Minerva dankte door hem, bij de ‘jeux floraux’ van Toulouse, als belooning verworvenGa naar voetnoot3), en wien hij in een zijner gedichten toeroept: Mais vous, mon support gracieux,
Mon appui, mon prélat que j'aime
| |
[pagina 500]
| |
Mille fois plus ny que moy mesme
Ny que mon coeur ny que mes yeux....?
Zelfs nadat Odet de Coligny, op het voetspoor van zijn broeder Gaspard, tot het protestantisme was overgaan, kon Ronsard de oude relatie niet geheel vergeten. Terwijl hij in zijn ‘Discours des misères de ce temps,’ den Admiraal zelven aan een smadelijken dood overgaf,Ga naar voetnoot1) schreef hij, in dit zelfde gedicht, van den kardinaal:Ga naar voetnoot2) Je n'aime son erreur, mais haïr je ne puis
Un si digne prélat dont serviteur je suis,
Qui benin m' a servi (quand fortune prospère
Le tenoit près des Roys) de seigneur et de pere!
Ook aan den Admiraal zelven, ‘nostre françois Neptune’, had Ronsard een zijner Hymnes, getiteld ‘De Pollux et de Castor’, gewijd en, een rijmwoord zoekend op den naam van dien held, van hem getuigd: ...... Gaspart,
Qui des Muses s'est fait la gloire et le rempart.
Men zou zoo meenen dat Louise de Coligny, toen zij er toe kwam om een Poëzie-album aan te leggen, in de allereerste plaats daarin een paar mooie sonnetten zou hebben opgenomen van Ronsard, of een van die frissche liedjes van den betreurden Du BellayGa naar voetnoot3) waarin zij haar eigen zin voor natuurindrukken moest terugvindenGa naar voetnoot4), of althans een en ander van den gevierden Philippe Desportes, wiens roem dien van Ronsard begon te overvleugelen en die, totdat Malherbe hem in zijn ‘Commentaire’ zou afmaken, juist gedurende het leven der prinses, de mode-poëet van Frankrijk geweest isGa naar voetnoot5). Maar men had reeds voor haar gekozen. Een dichter, beter gezegd, een rijmelaar, uit hare omgeving, bood haar drie-en-dertig blaadjes aan, volgeschreven met een ‘Discours | |
[pagina 501]
| |
tragique,’ eenige ‘Rimes tierces’ een paar oorspronkelijke en uit het Spaansch vertaalde ‘Chansons,’ ‘Odelettes,’ ‘Stances,’ een ‘Complainte’ en - als pièce de résistance - drie-en-twintig Sonnetten, bijeengevoegd onder den gemeenschappelijken titel ‘Sonnets des Morts, des Peines et des Larmes.’ Deze verzameling, met een zeer nette hand keurig geschreven, werd aangeboden ‘A tresillustre et tresvertueuse Dame, Madame de Telligny’, met een achtregelig versje ‘pour la transciption de ce livre’: Madame, les présents ne prennent leur valeur
Que de la volonté qui nous demeure au coeur:
L'oeuvre donc maintenant que vostre je vous donne,
Estimée sera par ma volonté bonne.
Or, escrivant ces vers qui parlent de l'amour,
D'un amour très ardent je desiroys le jour
Ou je puisse monstrer par un meilleur office
Le grand amour que j'ay de vous faire service.
Demoedig en vriendelijk was de onderteekening: ‘Par celuy qui vous sera toute sa vie treshumble et tresobeissant serviteur.’ De opdracht wordt gevolgd door een Sonnet ‘Aux lecteurs sur le subject de ce livre,’ dat door zijn titel, ‘Aan de lezers,’ de opvatting schijnt te wettigen dat we hier de copie vòòr ons hebben van een bundel verzen die òf reeds waren uitgegeven òf eerstdaags uitgegeven zouden worden, met een opdracht aan de dochter van den Admiraal, Madame de Telligny. Maar het komt mij voor dat we hier slechts een fictie van den afschrijver vóór ons hebben, ontleend aan de mode van dien tijdGa naar voetnoot1), en dat met ‘de lezers’ enkel en alléén Louise de Coligny zelve bedoeld wordt. Ik meen zelfs uit een regel van het sonnet te mogen opmaken, dat deze collectie | |
[pagina 502]
| |
aan Louise is aangeboden bij gelegenheid van haar eerste huwelijk, met Charles de Telligny. Ziehier het Sonnet: J'ay pensé maintes fois que tous ces beaux discours
Des malheureux amantz n'estoyent rien qu'une fable,
Et que souvent le faux nous semble veritable:
Mais certes maintenant je croy tout au rebours.
Lisant de cest autheur les constantes amours,
Tout ravy j'ay cognu, qu'un esprit honnorable
Ne vouldroit jamais estre estimé misérable,
S'il n'avoit vrayenient affaire de secours.
Pourtant vous qui aymez l'amoureuse leçon,
En quictant le sourcil du sévère Caton,
Lisez ces beaux escrits: Et sans faire la preuve
(Preuve bien dangereuse a qui n'a pas bon coeur)
Vous verrez soubs l'espoir de vie et de douceur,
Que l'amer et la mort dedans l'amour se treuve.
De afschrijver heeft blijkbaar kennis gemaakt met de ‘poésie amoureuse’ van een door hem hoog gewaardeerd dichter en daaruit voor het eerst begrepen en gevoeld - hij is er verrukt van! - dat de poëtische liefdeklachten, die hij vroeger altijd voor humbug heeft gehouden, echt kunnen zijn, dat een achtenswaardig schrijver niet voor ongelukkig wil doorgaan als hij niet wezenlijk ongelukkig is. Uit de verzen die hun hier worden aangeboden kunnen de lezers, zij ‘qui ayment l'amoureuse leçon,’ dus opmaken hoeveel leed en bitterheid in de liefde opgesloten is, ook al blijft - en dit is de wensch die het geschenk vergezelt - de ervaring dier ellende hun vreemd. En nu leze men eens aandachtig het eerste tercet, vooral den tweeden regel ‘En quictant le sourcil du sévère Caton’ en bedenke dat de Admiraal de Coligny door zijn omgeving dikwijls met Cato vergeleken werdGa naar voetnoot1). Is het te gewaagd hier een toespeling te vinden op | |
[pagina 503]
| |
den strengen smaak van Louise's vader en een wenk om, nu zij getrouwd is en buiten de vaderlijke tucht staat, zich maar eens, aan de hand van dezen dichter, in ‘l'amoureuse leçon’ te gaan verdiepen? Het is mij tot dusverre niet gelukt den dichter te ontdekken wiens werk, zoo fraai overgeschreven, door een geestverwant aan Louise de Coligny is aangeboden. Tot de beroemdheden van dien tijd heeft hij zeker niet behoord. Noch bij Desportes, noch in den Printemps van d'Aubigné, veel minder bij Ronsard of Du Bellay, heb ik van deze ‘Stances’ of Sonnetten een spoor kunnen terugvinden. Wel zijn de genres en de versvormen die hier vertegenwoordigd zijn, geheel en al in den trant van DesportesGa naar voetnoot1); de dichter behoort tot ‘het staartje der Pléïade’; maar hij vertegenwoordigt die school in haar grootste middelmatigheid. De minst goede verzen van Desportes komen mij voor beter te zijn dan deze proefjes van conventioneele en spitsvondige liefdespoëzie. Op haar, al is ze iets ouder, past volkomen wat een uitnemend kenner der Fransche poëzie van 1585 tot 1600 van deze laatste schreefGa naar voetnoot2): ‘La poésie amoureuse, dépourvue de force vitale, parce qu'elle n'a plus la sincérité d'émotion, traîne en de longues séries de sonnets fastidieux sa désastreuse décadence.’ Indien de afschrijver al niet met den dichter identisch is,- zoodat het alleen bescheidenheid was die hem zijn eigen rijmelarij van die van ‘cest Autheur’ deed onderscheiden -, dan is hij toch volkomen doorgedrongen in den geest van zijn origineel. Wanneer hij een enkele maal zelf het woord neemt, is hij al even gekunsteld en geaffecteerd als de man dien hij als een groot dichter vereert. Zoo, bij voorbeeld, wanneer hij een sonnet waarin de ontrouw der mannen gehekeld wordt, niet met zwarte, maar met roode inkt overschrijft en aan die copie (fo. 28a) deze beide regels toevoegt: Sonnet, je te voulois de couleur noire escrire.
Qui donq te faict rougir? La honte de mesdire.
| |
[pagina 504]
| |
Of wanneer hij (f0 17b) twaalf ‘Stances’ heeft overgeschreven ‘contre les fenimes’, waarin betoogd wordt dat de liefde der meisjes verre te verkiezen is boven die der vrouwen, en dan zelf de tegenovergestelde stelling gaat bepleiten, in een gelijk aantal Stances, ‘pour les femmes’, met het opschrift: ‘Responce aux stances qui ont précédé, vers pour vers, faicte per celuy qui a transcrit cest' oeuvre’ en een slotstrofe waarin hij de meisjes excuus vraagt voor zijn onzinnig pleidooi, en die aldus eindigt: Bien; vous me pardonnez: aussi toutes vos flammes
Tendent à ce seul but que vous deveniez femmes.
In geen enkel dezer gedichten verraadt zich, voor zoover ik zien kan, de persoon van den dichter, of het moest wezen in de ‘Complainte aux Eaux chaudes des Monts Pyrénées’ en in de enkele sonnetten waarin gesproken wordt van gevaarlijke tochten in de Pyreneesche bergen, waar beren, zelfs leeuwen den dichter bedreigd hebben! Zou hij misschien uit die streken afkomstig zijn en tot de kleine hofhouding behoord hebben van Jeanne d'Albret en Henri de Navarre, die, zooals bekend is, te la Rochelle gernimen tijd met de familie de Coligny hebben samengewoond? Maar even goed kan men aannemen dat wij in die berg-sonnetten, gelijk in alle andere, met louter gemeenplaatsen te doen hebben: de bergen zijn hoog, hoog is mijn liefde; sneeuw en ijs liggen op de toppen; zoo schuilt ook gloed onder mijn koude manieren, ‘ma glace nourrist des flammes incroyables,’ en zoo verderGa naar voetnoot1). Het schijnt wel dat Louise de Coligny ook in later jaren nu en dan in dezen ouden bundel heeft gebladerd. Boven een der ‘Stances’, waarin gezegd wordt hoe de afwezigheid | |
[pagina 505]
| |
der geliefde het liefdevuur aanwakkert, schreef zij eigenhandig den titel: ‘de Lapsence’. Maar met welk een meewarigen glimlach moet de zwaar beproefde vrouw, van wie Du Maurier getuigde: ‘à dater de la saint Barthélemy sa vie n'a été qu'un tissu d'afflictions continuelles’, en die zelve eenmaal schreef, dat zij haren vader en haar beide mannen voor hare oogen had zien vermoorden, later dien klinkenden titel der sonnettenreeks van haar Album herlezen hebben: ‘Des Morts, des Peines et des Larmes!’ Welk een geheel anderen zin hadden die woorden voor haar gekregen!
Het is niet meer geheel en al dezelfde geest van subtiele en gekunstelde poëzie die uit het tweede gedeelteGa naar voetnoot1) van Louise's Album den lezer tegemoet komt. Wel ontbreken ook hier niet de ‘fastidieuse’ sonnetten, de puntige woordspelingen en gewrongen declaraties. Maar het is niet. alles uit dezelfde fabriek voortgekomen; er is verscheidenheid van stof, van handschrift, van gevoel en talent. Ongelukkig brengt geen enkele datum, geen enkele naam u op het spoor van de dichters die deze verzen hebben gemaakt, van de omstandigheden waaronder ze zijn gedicht of in het Album neêrgeschreven. Maar de toespelingen op Louise's persoon en op haar omgeving ontbreken niet geheel. Een mooi sonnet, met forsche hand geschreven, en dat Tasso schijnt nagevolgd, opent waardig de rij dezer nieuwe albumblaadjes,Ga naar voetnoot2) Het schijnt wel dat de dichter zelf de pen op het papier heeft gezet. Uit de vormen zijner letters, niet minder dan | |
[pagina 506]
| |
uit den stijl van zijn gedicht, spreekt hartstocht; hij, de hooghartige, die tegen alle aanvallen van nijd en laster zijn gemoed had gepantserd, is onverwachts bedrogen geworden door de vrouw die hij liefhad en die zijn gansche ziel vervulde: Quand celle qui logeoit toutte dedans mon sein,
Seul Asyle asseuré de mon âme assaillie,
La garde de mon coeur, s'arma contre ma vie.
Ciel! et tu l'as peu voir et luy tenir les mains!
Foy sainte, o Amour saint, saintes lois mesprisées,
Ha! je quitte le champ! que parmy ses trophées
Elle entasse mon coeur trahy avecques vous!
Trahy, las! j'ayme encorGa naar voetnoot1) son desloyal courage.
Non! non! c'est l'outrageant que je plains, non l'outrage.
Les faultea d'ung amy blessent plus que ses coups.
Men zou het geheim willen kennen dat achter deze hartstochtelijke verwijtingen verborgen ligt. Hoe komen ze in het Album van Louise de Coligny? Heeft de dochter van den Admiraal wellicht, alvorens, volgens den wensch van haren vader, de Telligny tot man te nemen, aan anderen hoop gegeven of zelfs beloften gedaan? Het klinkt vreemd, daar ze nog pas zestien jaren oud was toen ze trouwde. Toch komt er nog een ander sonnet in den bundel voor dat, ofschoon veel kalmer gesteld, een soortgelijke vraag ons op de lippen brengt. Louise's huwelijkGa naar voetnoot2) wordt daarin een ‘onrechtvaardig huwelijk’ (un injuste himéné), genoemd en de dichter beweert zelfs dat hij van kinds af aan tot haar echtgenoot bestemd is geweest. (‘Madame à qui je fus en naissant destiné.’) Hij berust echter in het onvermijdelijke en troost zich met de gedachte, dat hij haar ziel, haar onvergankelijke en eeuwige schoonheid, zal mogen bezitten, terwijl alleen het vergankelijke deel aan een ander zal toebehooren: | |
[pagina 507]
| |
Cette-cy sera mienne et l'autre aura la feinte.
Aussi bien mon amour pure, éternelle et sainte
D'un salaire mortel payer ne se pouvoit.
Wie is die vrome en kuische minnaar, die, al neemt Louise een ander tot man, toch recht meent te hebben op het voortdurend bezit van haar ziel en door deze gave zijn ‘heilige’ liefde waardig beloond acht? Moeten we hem zoeken onder de jonge prinsen die met haar zijn opgegroeid, een Henri de Condé, den zoon van Eléonore de Roye, of een Henri de Navarre, den zoon van Jeanne d'Albret, die beide één of twee jaren ouder waren dan zij? Maar welk een zonderlinge gevoelens voor een jongmensch van zeventien jaar! En zoo men den dichter gaat. zoeken onder de minderen in rang, voor wie de ‘reine liefde’ de eenig mogelijke was, wat beteekent dan ‘Madame à qui je fus en naissant destiné’? Nog geheimzinniger misschien zijn twee andere sonnetten, die blijkbaar uit een latere periode dpgteekenen en die in het laatste gedeelte van het Album (f0 69) een plaats gevonden hebben. Ze zijn door Louise de Coligny zelve opgeschreven en dragen een vreemde onderteekening, het Grieksche woord 'Εαύτοντιμωϱούμενος, ‘de zelf kweller.’ Bevat die naam misschien een koude spotternij van haar die de verzen overschreef op haren ongelukkigen minnaar? Reeds twee malen, klaagt deze, hebben de goden hem zijn eenige hoop ontnomen. Waarom hebben ze hem niet in zijn ‘libre ignorance’ gelaten, waarom hem dien ‘soleil de beauté’ laten wederzien, zoo hij toch veroordeeld was haar glans dadelijk weer te verliezen? Zeer duister is het slot van het eerste gedicht: ‘Hoe kunt ge twijfelen, o goden!’ roept de dichter uit, ‘of ik hevig bemin? Herinnert gij u niet dat gij, in weerwil van den dood, het vuur mijner liefde op de wateren van den Styx gezien hebt? Wat zou nu de Oceaan kunnen doen, bij die vreeselijke dingen (‘ceste horreur’) vergeleken? Ik wil dat hij zal opdrogen door de hitte van mijn gloed; laat hij een andermaal zich met de liefde meten!’Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 508]
| |
Zou het geoorloofd zijn achter die woorden een minnaar te zoeken die reeds naar Louise's hand gedongen heeft vóór haar eerste huwelijk, die later, in den vreeselijken Bartholomëusnacht, den dood getrotseerd heeft om haar te redden, die haar, na lange scheiding, in 1583 terug ziet, doch tegelijkertijd verneemt dat zij de zee zal oversteken om in Nederland de echtgenoot te worden van Willem van Oranje, en die na verzekert dat die zee toch zijn liefde niet zal kunnen vernietigen? Aarzelend doe ik die vraag. Maar een andere oplossing vind ik voor het oogenblik niet. In het tweede sonnet, blijkbaar van denzelfden minnaar afkomstig, spreekt de dichter de mythologische helden toe die Proserpina hebben willen schaken en verliefd hebben durven worden op Juno. ‘Men zegt mij’, zoo besluit hij zijn gedicht, ‘dat gij in de onderwereld geweldige folteringen ondergaat, omdat gij naar godinnen de hand hebt durven uitsteken. Welnu, zegt aan uwe folteraars dat ze voor mij nieuwe martelingen mogen uitdenken, want ik zal nog meer moeten ondernemen dan gij.’ Mais dittes à ceux-là qui vous font tourmenter,
Qu'ils peuvent bien pour moy des tourmens inventer,
Car plus que vous encor il me fault entreprendre.
Wordt, hier door een onverschrokken minnaar een aanslag aangekondigd op de eer der Prinses van Oranje? Raadselachtige sonnetten en die, - zonderling genoeg! - op de keerzijde van het blad, gevolgd worden door een dood simpel sonnetje, geheel in den stijl dier dagen, ‘sur une bague de verre noir,’ op een zwarten ring, een geschenk van zijn geliefde, waarin de dichter - met verandering der kleur, want zijn trouw is blank - het zinnebeeld ziet van zijn standvastige liefde. Doch keeren wij nog even terug tot de verzen van het tweede gedeelteGa naar voetnoot1). Er zijn daaronder een paar lieve ‘chan- | |
[pagina 509]
| |
sons’, waarin Louise's bekoorlijkheid, blijkbaar op het oogenblik dat haar eerste huwelijk aanstaande is, frisch en luchtig wordt bezongen: Quant vostre oeil et votre face
Seront éloignez d'icy,
La court pourra dire ainsy:
‘Ou est mon lustre et ma grace?’Ga naar voetnoot1)
en die beide met deze vriendelijke strofe eindigen: Adieu, Vierge, qui redore
Nostre siècle tout noircy,
Adieu soleil esclaircy,
Que le firmament adore.Ga naar voetnoot2)
Meer ouder den indruk der omgeving van het kasteel van Châtillon-sur-Loing schijnt het volgende afscheidsversje geschreven, (f' 50a), dat tot de gelukkigste proefjes van den ganschen bundel behoort: het subtiele van den vorm, de zorg waarmee de woorden geschikt en de rijmen gekozen zijn doen geen af breuk aan de zuiverheid van het gevoel. Het is een goed stukje ‘pétrarquisrne’, of, om een modernen naam te noemen, iets in den trant der sonnetten van Joséphin Soulary: Madame, les ruisseaux, les tailliz et la prée
Murmurons, ombraigeux, et d'émail verdissans,
Se taisent, sont seichez et s'en vont jaunissans,
Pour vous veoirGa naar voetnoot3) d'enlour d'eux si soudain retirée.
| |
[pagina 510]
| |
Tousjours des ruisselets l'onde sera troublée,
Les prez ne seront plus par leur émail plaisans,
Les tailliz jauniront jusques au deréGa naar voetnoot1) temps
Que viendrez de rechef honorer leur contrée.
Mon oeil, comme les eaux, toujours trouble sera,
Comme le pré fauché mon front se flétrira
Et comme un taillis mort j'aurai face enfumée.
A mon oeil, à mon front, à mon visage aussi,
Aux ruisseaux, prez, tailliz, en retournant icy,
Donnez le gasoilliz, l'émail et la ramée.
Nog even moet ik, in dit gedeelte, den berijmden ‘Dialogue’ vermelden tusschen den dichter VolusianGa naar voetnoot2) en de Muze Calliope. Volusian roept den bijstand der Muze in om op zijn ‘luth, d'ivoire’ de liefde en den roem te bezingen van ‘een aardsche godin’, de dochter van ‘Achille-Nestor’, den Admiraal de Coligny. De Muze kent dit geslacht, dat niet alleen krijgshelden heeft opgeleverd, maar ook ‘l'appuy du saint Parnasse’ mag heeten. Was haar oom niet een Odet,Ga naar voetnoot3) wiens roem door Ronsard, ‘de nous le mieux appris’, over de geheele wereld verbreid is geworden? De dichter weidt uit in lof over Louise. Nauw had zij het levenslicht aanschouwd, of al de Muzen namen haar beurtelings in de armen en prezen om strijd haar ‘bel entendement’; Minerva heeft haar rijk begiftigd en haar beschaafd gemoed, ‘son estomac polly’, | |
[pagina 511]
| |
heeft reeds in haar prilste jeugd, ‘het water van Helicon’ gretig gedronken. Uit al den lof die verder aan Louise's schoonheid en haar talenten gebracht wordt, haal ik nog deze beide regels aan van Volusian: Tant seulement le miel de sa langue faconde
Est un digne sujet pour employer mes vers.
Herinneren ze niet levendig aan wat Du Maurier van haar getuigde: ‘Elle gagnoit d'abord l'amour et le coeur d'un chacun par une parole douce et charmante’? Intusschen schijnen niet al de sonnetten van dit tweede gedeelte tot de eerste periode van Louise's leven te behooren. Zoo wordt in één dier gedichten de lof der oranjekleur bezongen, als zijnde de eigenlijke kleur der zon, zoodat wie niet van oranje houdt, een vijand is van het licht en zijn oogen maar moet sluiten. Deze voorliefde van den dichter schijnt slechts verklaarbaar in een tijd toen Louise de Goligny prinses van Oranje was gewordenGa naar voetnoot1). Intusschen staat drie folio's verder een sonnet dat, blijkens den aanhef, dagteekent uit een tijd toen de weduwe de Telligny nog niet aan een tweede huwelijk dacht. Van haar vader en haar man wordt gesproken als van gestorvenen: Fille d'un amyral, de ce grand chef d'armée
Qui, saige et courageux, n'eut jamais son premier;
Femme d'un Telligny, qui, généreux guerrier,
Borna du monde entier l'heur de sa renommée,
maar van haar zelve wordt alleen gezegd dat, zoo het lot haar vijandig is geworden, zij zich moge troosten met de gedachte, dat de besten niet altijd de gunst des hemels ontvangen: Car tousjours les meilleurs n'ont la faveur des cieux,
Prenant l'éternité pour but de leur victoire.
| |
[pagina 512]
| |
Dit gedeelte van het Album wordt besloten met een meer dan acht bladzijden lange ‘Pastorale’., waarin, geheel in den stijl der herdersliederen van dier tijd, de dood betreurd wordt van ‘Odet, l'honneur des bois, la seurtéGa naar voetnoot1) des troupeaux’. De beelden en uitdrukkingen dezer eindelooze herdersklacht zijn zoo algemeen en banaal, dat men geneigd zou kunnen zijn om den betreurden Odet voor Louise's oom, den beroemden Cardinal de Chastillon te houden. Maar aangezien deze beide regels in het gedicht voorkomen: Et la mortelle faux, qui les mortels moissonne.
A fauché mon Odet au vert de son printems.
is er toch meer aanleiding om te denken aan haar tweeden broeder, die, in 1580, onverwacht te Nîmes overleed.Ga naar voetnoot2) Hier zijn we dus reeds een geheelen tijd verder. De Bartholomëusnacht met zijn gruwelen, de vlucht naar Savoye en Zwitserland, het vierjarig verblijf te Bern en te Basel, de terugkeer naar Frankrijk, in 1576, het rustig leven op haar buitengoed Lierville scheiden dit gedicht van de meeste die er, in het tweede gedeelte van den bundel, aan voorafgaan.
Het laatste gedeelte van het Album (fo. 62-90) bevat gedichten van zeer verschillenden aard en uit verschillende tijden. Het wordt geopend met een zeer middelmatig sonnet ‘Sur la mort de Monsieur l'Admiral.’ Maar op dezelfde bladzijde volgt een ander, ‘Sur la mort de Monsieur de Chastillon.’ Met dien laatste is hier waarschijnlijk niet bedoeld François de Chastillon, Louise's oudste broeder, die in October 1591, na een langdurig ziekbed, aan de gevolgen zijner wonden overleed, maar diens zoon Henri de Chastillon, die in 1601, hij het beleg van Ostende, pas achttien jaar oud, | |
[pagina 513]
| |
onverhoeds door een Spaanschen kanonskogel gedood werd, terwijl hij, op het affuit van een kanon gezeten, bezig was aan zijne krijgsmakkers het plan uit te leggen van den uitval dien hij de belegerden wilde laten ondernemen.Ga naar voetnoot1) Het komt mij voor dat sommige regels een vrij doorzichtige toespeling bevatten op het noodlottig en roemrijk uiteinde van den jongen held, onder anderen de volgende: La Victoire, craignant qu'un autre n'eust l'honneur
De triomfer un jour de ce tousjours vaincqueur,
Tout verd le consuma d'une chaleur ardente.
Ce jeune Hercule adoncq s'élança dans les cieux
Pour sa trop grand vertu bruslé en ses propres feuxGa naar voetnoot2)
Et d'elle mesme il fist la palme triomphante.
Is die meening gegrond, dan staan hier dus, vlak onder elkaar, twee gedichten, waarvan het eerste kort na 1572 zal zijn vervaardigd, terwijl het andere niet ouder kan zijn dan 1601. Verder bevat dit laatste gedeelte van den bundel nog twee ‘Paraphrases’ van psalmen, een van Du Perron en een van Bertaut,Ga naar voetnoot3) dertien dorre en ingewikkelde ‘Stances,’ eveneens van Bertaut, op de oogen van ‘madame,’ die geen andere zijn dan de oogen van den liefdegod zelven, in haar voor- | |
[pagina 514]
| |
hoofd overgeplant,Ga naar voetnoot1) eenige kleine, meest amoureuse gedichtjes, voorts het reeds vermelde ‘Cantique’ van Maisonfleur op de gruwelen van den BartholomëusnachtGa naar voetnoot2) en, eindelijk (fo. 68-73) de verzen door Louise de Coligny zelve overgeschreven, waarvan ik reeds twee sonnetten heb vermeld. De geheele reeks wordt dan door het lange gedicht La PascienceGa naar voetnoot3), waarin aan Louise's vrome berusting een geestdriftige hulde wordt gebracht, op waardige wijze besloten. Op de twee merkwaardige sonnetten van den woest verliefden, onversaagden ‘zelfkweller’ heb ik reeds gewezen. De andere verzen die haar eigen hand in het Album schreef, zijn minder hartstochtelijk; een er van ‘Sur une devise Feu sans fumée’ behoort eerder tot de luchtige, vlug gerijmde poëzie. Maar onopgemerkt mag het niet blijven, dat de afschrijfster op het witte blad dat aan de bladzijde der sonnetten voorafgaat, een Latijnsch distichon nederschreef, waardoor zij blijkbaar de verwondering wil wegnemen die de aanwezigheid van zulke hartstochtelijke poëzie uit vroeger dagen in het Album eener treurende weduwe wekken konGa naar voetnoot4).
Zoo zien wij dus nog even, op de laatste bladen van dit | |
[pagina 515]
| |
Poëzie-Album, het bekende en ook onder ons vereerde beeld oprijzen van de treurende vrome Prinses, wier leven met zulk een gewichtig en droevig stuk geschiedenis van ons vaderland en van het Huis van Oranje is saamgeweven. Maar meestal is het een andere Louise die dit Album ons ie zien geeft: de zestienjarige bruid, die uit de handen van een modedichter een bundel verzen ontvangt, waaruit zij ‘l'amoureuse leçon’ zal moeten leeren; het jonge meisje, wier ‘tresses blondes’ wreede liefdekoorden zijn geworden, de jonge vrouw, wier schitterende oogen, wier koele blik, wier betooverende manieren echte en voorgewende passie hebben doen ontvlammen in de harten van hartstochtelijke of geraffineerde minnaars en in de verbeelding van gezwollen of spitsvondige poëeten. Is deze zijde van haar karakter, deze bladzijde uit haar levensgeschiedenis, door de biografen van Louise de Coligny tot dusverre nagenoeg niet opgemerkt of slechts vluchtig besproken geworden, - het Poëzie-Album kan die leemte eenigszins aanvullen, ook al mag de inhoud niet dan met veel omzichtigheid voor dit doel worden gebezigd; want wat is er waar in al die aanbidding en in al die verwijten? Ongeoorloofd zal het wel zijn omtrent den letterkundigen smaak der Prinses conclusies te trekken uit de verzenverzameling van dit Album, althans uit het eerste gedeelte, het gelegenheidsgeschenk van een middelmatig rijmelaar en de aangeboden ‘Per Nozze’ van zoogenaamd dichterlijke vrienden. Alleen het laatste gedeelte van den bundel kan hier en daar omtrent dien smaak iets doen vermoeden, en dan blijkt dat Louise de Coligny den letterkundigen stroom van haar tijd heeft gevolgd, dat de in haar dagen meest gevierde dichters van haar landGa naar voetnoot1) geen onbekenden voor haar waren, dat zij, ‘en fait de poësie’, dacht en voelde als de meeste harer tijdgenooten... met de nuance die haar godsdienstige zin en haar calvinistische opvoeding aan dat denken en voelen onvermijdelijk hebben moeten geven.Ga naar voetnoot2) | |
[pagina 516]
| |
De laatste jaren der zestiende eeuw waren voor de Fransche poëzie een tijd van achteruitgang en tevens een tijd van zoeken en tasten. De vermetele navolgers van Pindarus hadden plaats gemaakt voor de nabootsers van Petrarca en de vereerders van het Spaansche ‘gongorisme’, dat in ijdel woordenspel en gezochte metafers het geheim van de poëzie der Liefde meende gevonden te hebben.Ga naar voetnoot1) Malherbe moest nog ‘komen’, en zelfs als deze hervormer van rijm en versbouw zou gekomen zijn, zou het nog lang duren voordat de echte poëzie haar eereplaats in de Fransche letterkunde weder zou kunnen innemen. Geen enkele kring, ook niet die der Hugenoten, stond buiten den invloed van wansmaak en valsch vernuft. Voor het aanleggen van een Poëzie-Album heeft deze ‘Vorstin uit het Huis van Oranje’ het waarlijk niet gelukkig getroffen. Koningin Wilhelmina treft het beter. Haar eigen vaderland bezit wel geen overvloed van dichters, maar is toch rijk aan echte, mooie, poëzie. En zoo de jeugdige Vorstin, aan de traditie der Oranjes getrouw, ook de Muze van Frankrijk in hare paleizen wil ontvangen, dan kan zij ook uit dat artistieke land verzen hooren van zuiver poëtischen klank en hooge inspiratie. Alleen neme Hare Majesteit zich in acht voor gelegenheidsgedichten en met opdrachten fraai versierde versbundels. Heden reeds, bij Hare inhuldiging, zij Hare Majesteit voorzichtig; en meer nog, later, als de tijd der ‘Per Nozze’ voor Haar zal zijn aangebroken. Niet alleen in haar levenslot moge onze jonge Vorstin uit het Huis van Oranje door andere schutsengelen omgeven zijn dan haar edele, maar jammerlijk beproefde voorgangster. Ook andere Muzen mogen Hare Koninklijke schreden begeleiden. Het Poëzie-Album van Koningin Wilhelmina moet er anders uitzien dan dat van Louise de Coligny.
A.G. van Hamel. |
|