De Gids. Jaargang 62
(1898)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 466]
| |
Een blik op het Indisch tooneel.Het leemen wagentje. Indisch tooneelspel uit Sanskrt en Prâkrt in het Nederlandsch vertaald door J. Ph. Vogel. Amsterdam, Scheltema & Holkema's Boekhandel. 1897.Weinig meer dan een eeuw is het geleden, dat de Europeesche wereld in staat gesteld werd kennis te maken met de letterkunde der oude Indiërs. Het eerste kunstgewrocht waarmede men bekend werd was een tooneelstuk, de Çakuntalâ van Kâlidâsa, die in de smaakvolle vertolking van William Jones op de lezers in ons Westen eene machtige bekoring uitoefende, eene bekoring zooals een liefhebber van bloemen gevoelt bij de ontdekking van een sierlijk exotisch gewas, maar gemengd met verrassing, dat die vreemde plant door ‘ik en weet niet wat’ herinnerde aan voortbrengselen van eigen bodem. Ontegenzeggelijk is de belangstelling die men tegen het einde der vorige eeuw in Europa voor de Oudindische taal en letterkunde begon te gevoelen, gewekt door een werk dat tot het gebied der fraaie letteren behoort, maar toen die belangstelling eenmaal ontwaakt was, duurde het niet lang of het aantal weetgierigen nam toe, en naarmate de kring van onderzoek werd uitgebreid, naarmate men dieper in de ontgonnen mijn groef, ontwaarde men met stijgende geestdrift, dat er schatten van allerlei aard aan 't licht kwamen. Het bleek dat de Indiërs in hunne fabelen en vertellingen eene onuitputtelijke verbeeldingskracht ten toon spreidden; dat hun spreukenwijsheid gerust de vergelijking met die van eenig ander volk der oudheid en der nieuwere tijden kon doorstaan; dat hun heldendichten grootsche scheppingen waren; dat zij in sommige vakken van kennis, als reken- | |
[pagina 467]
| |
kunst, algebra en spraakkunst eene bewonderenswaardige hoogte bereikt hadden; en bovenal, dat hunne gewijde oorkonden en hunne wijsgeerige bespiegelingen èn wegens den eerbiedwaardigen ouderdom èn wegens de vaak diepzinnige denkbeelden, daarin vervat, geacht mogen worden te behooren tot de merkwaardigste voortbrengselen van den menschelijken geest. Geen wonder dat er in Europa mannen waren als Friedrich Schlegel, die met romantischen gloed de wijsheid der Brahmanen verheerlijkten, en als Schopenhauer, die verklaarde geen stichtelijker lectuur te kennen dan de Upanishads. Het spreekt van zelf, dat bij het toenemend aantal der beoefenaars van 't Sanskrit en de Indische letterkunde, verschillende stroomingen en richtingen ontstonden. De eenen voelden zich meer aangetrokken tot de studie der fraaie literatuur; de anderen stelden meer belang in 't oudheidkundig onderzoek; weêr anderen verdiepten zich bij voorkeur in de oudste godsdienstige oorkonden der Brahmanen, de Weda's, terwijl eindelijk, vooral in de laatste helft dezer eeuw, de gewijde schriften der Buddhisten zich in eene bijzondere belangstelling mochten verheugen. Het is een onvermijdelijk gevolg van de steeds toenemende te bewerken stof en de daarmeê gepaard gaande splitsing van arbeid, dat het gansche veld der Indische studiën moeilijk meer te overzien is, en daarom zal men in onzen tijd zeker weinig geleerden kunnen aanwijzen, die zich in elk tijdperk der Indische letterkunde even gemakkelijk bewegen. Desniettegenstaande ontbreekt het over 't algemeen zelfs dengenen die een onderdeel van het geheel tot een onderwerp van voortgezet onderzoek uitgekozen hebben, niet aan belangstelling in en waardeering van hetgeen hun vakgenooten, al is het in een ander gedeelte van het gebied verrichten. Bij slot van rekening bestaat er verband tusschen alle uitingen van den Indischen geest, en wie volkomen verwaarloost zijn blik te richten op die uitingen in eenig tijdperk van ontwikkeling van het Indische leven, zal ondervinden dat hij zulks niet ongestraft kan doen. Tot de voortbrengselen der Indische letterkunde die wel geschikt zijn om bij het Europeesche publiek geen ongunstigen indruk te weeg te brengen, omdat ze weinig bevatten wat met onzen smaak strijdt, behooren de tooneelstukken. | |
[pagina 468]
| |
I.De beginselen van 't Indisch tooneel - gelijk trouwens van elk ander - zijn in duisternis gehuld. Het laat zich zelfs niet bij benadering vaststellen omstreeks welken tijd het drama in Indië als een literarische kunstvorm erkend is geworden. Uit de voor tooneelspel en tooneelstuk gebruikelijke namen, te weten nâtya nâtaka, blijkt echter wel zóóveel dat het drama ginds zich ontwikkeld heeft uit volksschouwspelen, waarbij mimische dansen de hoofdrol spelen, en ook, dat het zijn ontstaan niet aan uitheemschen invloed te danken heeft. Beide zooeven genoemde termen toch zijn uit een volkstongval in 't Sanskrit opgenomen, hoewel woorden van denzelfden stam en wel in ouderen, onverbasterden vorm in 't Sanskrit voorkomen, als nrtta, nartaka, nrtya. De twee eerste termen beteekenen evenwel ‘dans, danser’ in 't algemeen, nrtya ‘pantomime’, terwijl dezelfde uitdrukkingen naar de uitspraak der volksklassen meer bepaald op mimische dansen werden toegepast. De mimische dans der Indiërs bestond - en bestaat nu nog onder den welbekenden naam nâtsj, de hedendaagsche uitsjraak van nâtya - daarin, dat door lichaamsbewegingen en gebaren uitdrukking wordt gegeven aan zekere gemoedsaandoeningen en stemmingen. Die mimische dans wordt begeleid door muziek, waarvan de melodie in overeenstemming is met hetgeen door den dans moet uitgedrukt worden, en waarvan de rhythmus de uitingen van hartstocht, om zoo te zeggen dwingt, de maat van 't schoone niet te overschrijden. Gedurende de vertooning wordt door den danser of de danseres ook gesproken en gezongen. Nu behoeven wij ons slechts voor te stellen dat twee mimen tegenover elkander, volgens de regelen hunner kunst, lucht geven aan hunne gevoelens of gewaarwordingen ten aanzien van eene zaak die beiden aangaat, en wij zullen ons dan licht kunnen verklaren hoe zich daaruit de dramatische dialoog ontwikkeld heeft. Aan dramatische stoffen ontbrak het in Indië niet: men kon kiezen uit een onuitputtelijken voorraad van mythen, sagen en legenden, die alle een min of meer gewijd karakter hadden, zoodat eene aanschouwelijke voorstelling er van eer als verdienstelijk en den volke nuttig dan het tegendeel werd beschouwd. Voor vertooningen uit | |
[pagina 469]
| |
lager sfeer, uit het dagelijksch leven kon men de toevlucht nemen tot de fabelen en vertellingen die zoo niet iets verheveners, dan toch lessen van niet te versmaden levenswijsheid bevatten. Wat de Indiërs zelven fabelen over den oorsprong van hun tooneel, zou geen aandacht verdienen, ware het niet dat er in hun theorie twee zeer kenmerkende trekken voorkomen. Zij schrijven de uitvinding van het drama - theoretisch eene verbinding van dans, mimiek en rede - toe aan den mythischen Wijze Bharata. De eerste vertooning van een tooneelstuk had plaats in den hemel, waar de Gandharwas of hemelsche zangers en de Apvarasen of Nymfen, door Bharata als regisseur gedrild, de rollen vervulden. Het is duidelijk dat deze theorie verzonnen is in een tijd toen het drama reeds ten volle ontwikkeld was, en in zooverre heeft ze niet de minste waarde, maar men leert er uit dat het drama in de meening der Hindoes een verheven oorspronghad en een godsdienstig karakter droeg. Men weet, dat ook bij andere volken dramatische vertooningen in nauw verband stonden met godsdienstige feesten. Er bestaan gegevens waaruit men moet opmaken dat dramatische vertooningen reeds in de vierde eeuw vóór onze jaartelling bij de Indiërs niet ongewoon waren, doch daaruit volgt nog niet, dat er naar de regelen der kunst vervaardigde tooneelstukken werden opgevoerd. In allen gevalle is er van zulke teksten uit dien tijd geen spoor meer overgebleven en dagteekenen de oudste ons bekende tooneelstukken uit een veel later tijd. Anderzijds moet opgemerkt worden, dat deze laatste in al hun eigenaardigheden het kenmerk dragen van eene kunst die eene lange ontwikkelingsgeschiedenis achter zich heeft. In de eerste plaats treft ons het groote aantal van personen dat in laatstbedoelde drama's optreedt, en ten andere de vaste regel volgens welke de handelende personen zich van 't Sanskrit of van verschillende gewestelijke talen zgn. Prâkrits bedienen, al naarmate van den rang dien zij in de maatschappij innemen. Let men op den vorm waarin zich die gewestelijke talen vertoonen, dan bespeurt men dat die een anderen toestand vertegenwoordigt dan die waarin zulk een taal zich bevond in den tijd bijv. van Kâlidâsa. Dit geldt ten minste van de meeste tong- | |
[pagina 470]
| |
vallen. Daaruit volgt dat de oudste ons bekende tooneelschrijvers zich niet alleen ten opzichte van het Sanskrit - want dit spreekt van zelf -, maar ook bij 't gebruik van de soorten van Prâkrit, die zij hun personen in den mond legden, hielden aan van ouds overgeleverde voorbeelden. Met andere woorden, het door hen gebezigde Prâkrit was, in de meeste gevallen althans, in hun tijd reeds verouderd. Zoo iets laat zich toch moeilijk anders verklaren, dan door aan te nemen dat de dichters, in overeenstemming met den Indischen eerbied voor de overlevering, oudere toonbeelden, ten minste in uiterlijkheden, navolgden. Het kan niet missen of drama's van zulk eene samenstelling konden alleen begrepen en genoten worden door personen van groote literarische ontwikkeling. Het gebruik van de hooge taal, het Sanskrit, leverde nog de minste zwarigheden op, want te allen tijde is het aantal dergenen die Sanskrit kennen in Indië legio geweest, en nog heden ten dage verstaat elk wezenlijk beschaafd Indiër de heilige taal,Ga naar voetnoot1) maar met de verouderde. Prâkrits is dat niet het geval. Het is waar, al die Prâkrits zijn onderling verwant en de Hindoes zijn van oudsher gewend om zich in 't gebruik van meer dan ééne taal te oefenen; daarbij zijn zij zeldzaam vlug van bevatting, maar met dat al is en blijft het verstaan van een geheel Indisch drama een kunstgenot dat alleen voor een uitgelezen publiek toegankelijk is. Een natuurlijk gevolg der verfijning van 't Indisch drama was, dat het ophield een volksschouwspel te wezen, zooals het toch oorspronkelijk moet geweest zijn. Alleen kluchten van de laagste soort konden voor het groote publiek eenige aantrekkelijkheid behouden, en zulke stukken worden ook tegenwoordig hier en daar vertoond, maar ze missen alle kunstwaarde. De hoogere vormen van tooneelkunst, die eenmaal zeer talrijk vertegenwoordigd waren, zijn in onbruik geraakt, en wanneer nu en dan een drama, zooals de Çakuntalâ, in onzen tijd voor een Indisch publiek wordt opgevoerd, dan is het de galvaniseering van een dood lichaam, onder Europeeschen invloed. De vertooning van een drama placht te geschieden bij | |
[pagina 471]
| |
plechtige gelegenheden, als daar zijn: het lentefeest, of een anderen aan deze of gene godheid gewijden dag; de kroning van een vorst; de inwijding van eene woning of eene stad; een huwelijk; de geboorte van een zoon; eene kermis. Van sommige stukken vernemen wij in het voorspel voor en bij welke bijzondere plechtige gelegenheid het vervaardigd en vertoond werd, en als daarbij een vorst of ander persoon met name genoemd wordt, van wien ons de datum van elders bekend is, kunnen wij ook vaststellen in of om welken tijd het stuk vervaardigd is, doch dit behoort tot de uitzonderingen. Men mag veronderstellen dat de auteurs van een tooneelspel niet altoos op eene bijzondere gelegenheid gewacht hebben, alvorens hun gewrocht in 't licht te zenden. Ten bewijze hiervan mogen wij ons beroepen op het voorbeeld van de Mrcchakatikâ of Het Leemen Wagentje, het door Dr. Vogel vertaalde tooneelspel. Immers daarvan zegt de regisseur in het voorspel, dat het geschreven is door Koning Çûdraka, die blijkens hetgeen tot diens lof gezegd wordt, niet meer in het rijk der levenden behoort. Gesteld eens dat deze uitermate apocriefe vorstelijke dichter werkelijk bestaan heeft, en dat hij op honderdjarigen leeftijd vrijwillig den brandstapel beklom, dan wordt er toch niet bijgevoegd dat Çûdraka zijn werk voor eene bijzondere gelegenheid bestemd had. De geheele manier waarop van den beroemden - maar volkomen onbekenden - Koning Çûdraka gesproken wordt, maakt den indruk dat de werkelijke dichter zijn eigen naam verzwijgt. Dit zal menigeen bevreemden; hier in Europa zijn er die meer tot eigen behagen dan tot dat van het publiek, meer tot eigen verheerlijking dan tot die van de kunst schrijven en de persen doen zweeten, maar in Indië zijn de oudere en meest grootsche gewrochten, met weinig uitzonderingen, òf anoniem òf pseudoniem. Wie de gewoonten en eigenaardigheden der Indiërs in de oudere tijdperken hunner beschaving kent, zal in de handelwijze van den man, dien wij voor den waren auteur van Het Leemen Wagentje houden, niets ongehoords zien, zelfs niets vreemds vinden. | |
II.Dr. Vogel heeft met zijne Nederlandsche vertaling van de Mrcchakatikâ een goed werk verricht. Uit de Inleiding des | |
[pagina 472]
| |
vertalers kan ieder, die het nog niet wist, zien hoe er reeds ettelijke vertolkingen elders verschenen zijn. De eerste Europeesche vertaling werd nu ruim zeventig jaren geleden door den Engelschen Sanskritist H.H. Wilson geleverd. Wilson 's werk werd door Langlois in 't Fransch, en door Wolff in het Hoogduitsch overgezet. Niet vóór 1860 verscheen de eerste rechtstreeksche Fransche vertaling door Fauche, in 1876 gevolgd door die van Regnaud. Van de Hoogduitsche vertolkingen is de eerste die van Böhtlingk in 1876; daarop volgden die van Fritze en Kellner. In 't Deensch werd de Mrcchakatikâ overgezet door E. Brandes; in het Italiaansch door Kerbaker; in 't Russisch door Kossowitsj. Over de verschillende z.g. tooneelbewerkingen, o.a. de in Amsterdam opgevoerde Wasantasenâ, behoeven wij niet uit te weiden; de medegedeelde lijst is, hoe dan ook, toch welsprekend: ze levert het bewijs dat wij hier tc lande, zooals gewoonlijk, wederom achteraan komen. Trouwens in welk opzicht zijn wij niet achterlijk in vergelijking, ik wil niet eens zeggen met grootere landen, maar met het wakkere kleine Denemarken? De Mrcchakatikâ, wordt, zooals Dr. Vogel opmerkt, vrij algemeen voor het oudste der bewaard gebleven Indische tooneelstukken gehouden; o.i. te recht. De techniek is zóó onbeholpen, vergeleken met die van alle overige stukken, dat men zich moeilijk kan voorstellen hoe een dichter zich daarmeê kon tevreden stellen, indien hij bij voorgangers of tijdgenooten iets beters gevonden had. De stijl heeft, bij alle stoutheid in sommige beelden, een waas van eenvoudigheid en mindere gepolijstheid dan die van Kâlidâsa, om van de gemaniereerde taal van een Dandin, een Subandhu, een Bâna, een Bhawabhûti te zwijgen. De eigenaardigheid dat het stuk in den proloog wordt toegeschreven aan een dichter die vroeger heet geleefd te hebben, versterkt ons in het vermoeden dat het drama valt in een tijdperk toen het nog mode was het vaderschap van een geschrift aan een mythische, of oudere historische of wel zuiver verdichte persoonlijkheid toe te kennen. Van een ander gedeelte der letterkunde, de astronomisch-astrologische werken, zijn alle - en 't aantal is niet gering - pseudoniem, tot in den tijd van Aryabhata, einde der 5de eeuw. Na Aryabhata zijn alle werken in hetzelfde vak uitgegeven onder den naam van de werkelijke schrijvers. | |
[pagina 473]
| |
Bij de behandeling van dit vraagstuk is het niet overbodig na te gaan wat men van den reeds meermalen genoemden Koning Çûdraka te denken heeft. ‘Algemeen is men van oordeel’, zegt Dr. Vogel, ‘dat, zooals in Indië niet ongebruikelijk was, het stuk door den vervaardiger is gesteld op naam van zijn vorstelijken beschermer.’ Voorzeker, van het bedoelde gebruik zijn er voorbeelden bekend, maar wat heeft dat te maken met den heuschen of verdichten Koning Çûdraka? Deze wordt voorgesteld als geleefd te hebben in een tijd dien de régisseur en zijn geslacht niet heeft bijgewoond. Dit wordt duidelijk genoeg te kennen gegeven door het eenvoudige woordje babhûwa in de derde strofe en blijkt ten overvloede uit het nog kleiner, maar veelbeteekenend woordje kila. Nu kan iemand die reeds overleden is, toch moeielijk de patroon wezen van iemand die jaren, misschien eeuwen daarna geboren is. Wat men van dat algemeen gevoelen dus te denken heeft, blijve aan 't oordeel van den lezer overgelaten. De tijd der vervaardiging van de Mrcchukatikâ is onzeker, en wat geleerden daarover geschreven hebben, kunnen wij met stilzwijgen voorbijgaan, daar zij de eenige bruikbare gegevens, welke eenigermate strekken kunnen om ten ruwe dien tijd te bepalen, buiten beschouwing hebben gelaten. Het eerste gegeven is de vermelding van het betelgebruik met kamferGa naar voetnoot1). In de oudere literatuur komt de gewoonte van het betelkauwen niet voor, en de kamfer evenmin; het woord voor ‘kamfer’ is zelfs vreemd en blijkbaar aan een Indonesische taal, hetzij rechtstreeks of middellijk, ontleend. Ook het betelkauwen is vermoedelijk van den Indischen Archipel uit ingevoerd, want het heeft in die gewesten eene beteekenis, terwijl het in Voor-Indië dat niet heeft. Ten tijde van het oudste, door Caraka bewerkte leerboek der Geneeskunde wordt, bij de behandeling van genotmiddelen, van betel en kamfer niet gerept, doch in het latere standaardwerk over hetzelfde vak, toegeschreven aan den verdichten wijze Suçruta, vindt men in het overeenkomstige hoofdstuk het gebruik vermeld. Dat dit in de zesde eeuw algemeen reeds in zwang was, weten wij met volle zekerheid. Nu leeren we uit | |
[pagina 474]
| |
Buddhistische bronnen dat Caraka lijfarts was van den Çaka-vorst Kanishka, waaruit volgt dat Caraka leefde in de eerste eeuw onzer jaartelling. De invoering van de kamfer en van het betelgebruik moet dus geschied zijn in het tijdperk dat er verloopen is tusschen Caraka en Suçruta. Nu weten wij wel is waar niet wanneer het leerboek van Suçruta verschenen is, maar van elders zoools reeds gezegd, is ons bekend dat in de 6de eeuw het betelgebruik algemeen in zwang was. Verder mogen we op inwendige gronden Suçruta vóór 500 na Chr. stellen. De Mrcchakatikâ kan dus in geen geval ouder zijn dan de 2dc eeuw onzer jaartelling en voorloopig mag men den datum er van iets later stellen. Het tweede gegeven is eene plaats waaruit bekendheid blijkt met de Grieksche astrologie,Ga naar voetnoot1) en wel niet enkel bij geleerden, maar bij weinig beschaafde lieden. De Grieksche astrologie, in den vorm waarin wij die bij de Indisch schrijvers aantreffen, kan kwalijk vóór 300 na Chr. ingevoerd zijn en is natuurlijk eerst later tot het volk doorgedrongen. Alles in aanmerking genomen, zouden wij op uit- en inwendige gronden meenen, dat de datum van de Mrcchakatikâ ten ruwe kan gesteld worden op 400 na Chr. Het is, ook voor den gewonen lezer, van eenig belang dat eenigermate de grenzen worden vastgesteld van het tijdvak, waarbinnen de vervaardiging van een tooneelstuk als Het Leemen Wagentje valt. Want in geen enkel ander Indisch drama ziet men zulk een levendig en veelzijdig tafereel van het Indische leven ontrold als in dit merkwaardige voortbrengsel der Indische letterkunde. In Europa is men gewoon te spreken van het ‘onveranderlijke Oosten’, doch die uitdrukking moet niet al te letterlijk genomen worden en past niet bijzonder goed voor Indië. Er hebben in de meer dan drie duizend jaar, dat wij de uitingen van den Indischen geest, de zeden en gebruiken, en tot op zekere hoogte de staatkundige geschiedenis kunnen nagaan, zeer belangrijke veranderingen plaats gegrepen. Tegenover eenige blijvende karaktertrekken en neigingen die men bij de Indiërs in alle tijdperken kan ontdekken, staan onmiskenbare verschillen van ingrijpenden aard. Indië heeft tijden van bloei en van | |
[pagina 475]
| |
verval gekend, evenals andere landen, ook in Europa; tijdperken van weelde en van armoede hebben ook dáár elkaar afgewisseld. De maatschappij die ons in Het Leemen Wagentje geschilderd wordt, vertoont al de licht- en schaduwzijden van het Indische volkskarakter in een tijd van verfijnde, hoezeer niet in alle opzichten gezonde beschaving, en van groote weelde, ondanks het wanbestuur van een onwaardig vorst, die dan ook door eene omwenteling kroon en leven verliest. Aan literarische beschaving ontbrak het in het bloeiende Ujjayinî - waar de handeling voorvalt - niet, zoodat de zwager des konings, een onwetende woesteling, die uit de heffe des volks gesproten, zijn rijkdom aan willekeurig gunstbetoon te danken had, zich in ieders oogen belachelijk en verachtelijk maakte door zijne mislukte pogingen om te toonen dat ook hij de hoofdfiguren der nationale heldendichten kende. De heldin van het stuk, de hetaere Wasantasenâ, had zulk eene zorgvuldige opvoeding genoten dat zij zuiver en sierlijk Sanskrit sprak. Het is den dichter niet te doen geweest een tafereel ten toon te stellen waarop de personen alleen als stoffage, als in kostuum van den tijd gekleede figuranten dienst doen. De personen die hij laat optreden zijn handelende personen, wier sterk sprekende individualiteit zich openbaart in omstandigheden die van hun wil onaf hankelijk te zijn. Die omstandigheden zijn niet hun werk, maar de wijze waarop zij zich gedragen, is het wel. In de groote verscheidenheid van karakters, welke hier en daar met te scherpe kleuren geschilderd zijn, ontmoeten wij slechts twee personen die als staande typen van 't Indische tooneel mogen beschouwd worden; de eerste is de Widûshaka of koddige figuur, de tegenhanger van den Gracioso in het Spaansche drama en den clown bij Shakespear; de andere is de Wita, of losbol. Maar hoe eigenaardig, hoe individueel zijn ook deze twee in de Mrcchakatikâ, en hoe heeft de dichter deze conventioneele personages dienstbaar weten te maken aan de ontwikkeling der gebeurtenissen. In 't algemeen dragen alle dramatis personae bij tot de ontknooping, evenals schijnbaar de onbeduidendste voorvallen schakels vormen van het geheel. De korte inhoud van het stuk moge hier in verhalenden vorm volgen. Te Ujjayinî, de weelderige hoofdstad van Awanti, leefde | |
[pagina 476]
| |
zekere hetaere, Wasantasenâ, beeldschoon, rijk, fijn beschaafd en, wat bij vrouwen van hare klasse eene uitzondering is, vrij van alle baatzucht. Op zekeren dag had zij in een der stadsparken den brahmaanschen gildemeester Cârudatta ontmoet, een man die in den bloei der jaren staande, ten gevolge van overgroote mildheid tot armoede vervallen was. Deze omstandigheid, wel verre van haar af te schrikken, verhief hem in hare oogen, zoodat zij in haar hart den wensch voelde opkomen aan hem alleen toe te behooren en alle aanzoeken van anderen afwees. Onder hare talrijke aanbidders behoorde ook de zwager des konings, met name Samsthânaka, een verachtelijk wezen, zonder opvoeding, kwaadaardig, nietig, laf, trotsch op zijn rijkdom, kortom de type van een parvenu van de gemeenste soort. Eens van Cârudatta's deugden hoorende gewagen, zeide hij: ‘Wat kunnen dat wel voor deugden zijn als men bij hem aan huis niet eens wat te eten kan krijgen?’ Daarbij was hij een woesteling. Reeds lang had hij om de gunst van de schoone hetaere gedongen zonder te slagen, toen het toeval hem scheen te willen begunstigen. Eens tegen den avond zag hij Wasantasenâ op straat en in gezelschap van een Wita, achtervolgde hij haar, om haar lastig te vallen met zijn onbeschaamd aanzoek. Met verachting wijst Wasantasenâ hem af, ondanks het gevaar dat haar van den kant des voor niets terugdeinzenden ellendelings bedreigde. Gelukkig dat zij deels door den Wita, deels door de invallende duisternis geholpen, kon ontsnappen en de wijk nemen in een nabijgelegen huis, dat, zooals zij nu eerst door eene uiting van Samsthânaka te weten kwam, door Cârudatta bewoond werd. Zelfs tot in huis werd zij vervolgd, doch zij had de voorzorg genomen het licht uit te doen, zoodat de indringer, door de duisternis misleid, het dienstmeisje van Cârudatta bij de haren grijpt. Door de tegenwoordigheid van Maitreya, den Widûshaka, wordt de vergissing ontdekt, en teleurgesteld druipt de koningszwager af. Intusschen komt Cârudatta binnen, die, niet wetende dat Wasantasenâ bij hem de wijk heeft genomen, in de duisternis haar voor zijne dienstmaagd aanziet en haar een mantel, het geschenk van een vriend, reikt, opdat zij zijn zoontje daarmede tegen de koele avondlucht beschermen zou. Door Maitreya uit den droom geholpen, vraagt hij Wasantasenâ om verschooning, terwijl zij op hare beurt hare verontschuldiging | |
[pagina 477]
| |
voor hare driestheid aanbiedt, en, uit zijn hoffelijk antwoord opmakende, dat hij haar niet ongenegen is, bedenkt zij een middel dat de gelegenheid kan openen de wederzijdsche kennismaking voort te zetten. Veinzende dat de booswichten haar om hare sieraden vervolgen, verzoekt zij die hem in bewaring te mogen geven, hetgeen Cârudatta na eenig tegenstribbelen bewilligt. Daarop vergezelden Cârudatta en Maitreya haar door de nachtelijke straat naar hare woning. Bij hunne terugkomst, werd de bewaking van het gouden sieraadkistje door den gildemeester aan den Widûshaka toevertrouwd. Sedert dien avond voelde Wasantasenâ een onuitbluschbaren liefdegloed in haren boezem, maar hoe zou zij den geliefden man weder te zien krijgen? Uit eigen beweging hem opzoeken? Dat zou een onberaden stap wezen, want hij zou in 't besef, haar geen wederdienst te kunnen bewijzen, te fier zijn een tweede ontmoeting met haar te hebben. Zij had dit reeds op den bewusten avond begrepen en daarom het juweelenkistje achtergelaten. Terwijl zij in een vertrouwelijk gesprek met haar kamermeisje Madanikâ heur hart uitstortte, had er in de nabijheid van hare woning een heftig tooneel plaats. Een ongelukkig speler, van beroep een wrijfmeester, werd door den speelbaas en een medespeler vervolgd omdat hij niet in staat was zijne schuld te betalen; hij werd achterhaald en voortgesleurd, doch door een anderen speler, Darduraka, die medelijden met den sukkel had, uit de handen zijner vervolgers bevrijd en in de gelegenheid gesteld in de woning der hetaere een toevlucht te vinden. Wasantasenâ ontving hem met hare gewone minzaamheid en toen zij uit zijnen mond vernam dat hij vroeger bij Cârudatta in dienst was geweest, was zij zóó verrukt, dat zij haar gouden armband door haar dienstmeisje aan de tierende schuldeischers liet toekomen. Dankbaar jegens zijne weldoenster, verwijderde zich de wrijfmeester, na zijn vast besluit kenbaar gemaakt te hebben om uit berouw over zijn zondig leven een Buddhistische monnik te worden. Het scheen dat de arme zondaar, nauwelijks aan het eene gevaar ontsnapt, bestemd was om een ander, veel grooter gevaar in den muil te loopen. Want een razende olifant was losgebroken, alles op straat vernielende wat hem te gemoet kwam. Reeds had het woedende dier den gewezen wrijfmeester tusschen de tanden opgenomen, toen een moedig | |
[pagina 478]
| |
jonkman met een in der haast opgeraapten ijzeren staaf den olifant een slag toebracht, en zoodoende den Buddhist uit diens benarden toestand redde. Die stoutmoedige jonkman was Karnapûraka, een der bedienden van Wasantasenâ. Zijn stoute daad was begrijpelijkerwijs door de aanschouwers met toejuichingen begroet; een onbekende uit het publiek had hem ter belooning een overkleed toegeworpen dat Karnapûraka met rechtmatigen trots aan zijn meesteres vertoonde. Bij 't beschouwen van het kleedingstuk zag Wasantasenâ dat het gemerkt was met den naam van Cârudatta. In blijde verrassing hulde zij heur leden in het kleedingstuk. ‘Vindt ge dat het Mejuffrouw goedstaat?’ vroeg het kamermeisje aan Karnapûraka. ‘Ja’, was het antwoord, ‘het staat Mejuffrouw goed’. Toen hij nu van zijne meesteres een goede fooi kreeg, kon hij niet nalaten te verklaren: ‘Nu staat het Mejuffrouw bijzonder goed’. Korten tijd na deze gebeurtenissen gebeurde het, dat Cârudatta met zijn onafscheidelijken Maitreya 's avonds laat thuis kwam van een concert. Nadat de huisknecht beiden de voeten gewasschen en het kistje met sieraden, dat hij zelf over dag in bewaring houdt, aan Maitreya overgegeven heeft, leggen de twee vrienden zich te slapen. Toen alles in diepe rust was, werd er ingebroken door zekeren Çarwilaka, een jongen brahmaan van goeden huize, maar loszinnig en zóó diep gevallen, dat hij zich niet schaamt diefstal te plegen, in de hoop met het gestolen goed zijne beminde Madanikâ, die wij als kamermeisje van Wasantasenâ hebben leeren kennen, vrij te koopen. Het lot begunstigde dien nacht zijne onderneming: door eenige woorden die Maitreya in den slaap uitbrengt, wordt de dief opmerkzaam op het gouden kistje. Hij aarzelt eenen armen drommel, die evenals hij zelf van goeden huize is, te berooven, doch bij het hooren van wat de slapende in zijn droom verder uit, paait hij zijn geweten, maakt zich van het kistje meester en verlaat het huis op het oogenblik dat de dienstmeid, die bespeurd heeft dat er ingebroken is, ontsteld aan komt loopen om den Widûshaka wakker te maken. Het geheele gezin geraakt nu in rep en roer; men komt tot de ontdekking dat het kistje gestolen is. Welk een schande, een toevertrouwd pand niet te kunnen teruggeven en verdacht te worden van oneerlijkheid! | |
[pagina 479]
| |
De brave huisvrouw van Cârudatta, die besefte dat men ten minste niet mocht verzuimen elke verdenking van oneerlijkheid af te wenden, wist op de meest kiesche wijze haren man te bewegen een kostbaar parelsnoer, haar eigendom,Ga naar voetnoot1) aan te nemen, opdat dit als vergoeding aan de eigenares van de sieraden zou kunnen aangeboden worden. Aan Maitreya werd de taak opgedragen - het was intusschen en ochtend geworden - het parelsnoer over te brengen en met de noodige toelichtingen aan te bieden. Terwijl de Widûshaka op weg was naar 't verblijf van Wasantasenâ, viel daar 't een en ander voor, dat van beslissenden invloed zou zijn op den verderen loop der gebeurtenissen. De in verliefd gepeins verzonkene hetaere ontving van hare moeder, die de idealistische neigingen harer dochter geenszins deelde, de boodschap dat de zwager des konings een dichten wagen gezonden had, en daarbij een geschenk in juweelen van groote waarde, weshalve zij hare dochter verzocht den invloedrijken rijkaard ter wille te zijn. Hevig vertoornd en verontwaardigd gaf Wasantasenâ tot bescheid dat zij hare moeder verzocht haar nooit meer met zulk een voorstel lastig te vallen, indien het leven harer dochter haar lief was. Ongeveer te zelfder tijd kwam Çarwilaka zijn beminde Madanikâ vertellen, welk misdrijf hij uit liefde voor haar bedreven had. Tot zijne niet geringe teleurstelling, moest hij van het meisje, in plaats van goedkeuring, bittere verwijten hooren over zijn gedrag, en toen het in den loop van de woordenwisseling die er volgde uitkwam, dat hij de bewuste sieraden in het huis van Cârudatta gestolen had, liet Madanika haar uit het veld geslagen minnaar, die ten einde raad was, de keuze tusschen twee dingen: òf het gestolene aan den edelen Heer terugbezorgen, òf nog liever de sieraden - die zij herkend had - aan hare meesteres ter hand stellen, als had hij daartoe van Cârudatta een opdracht gekregen. Zoo gezegd, zoo gedaan. De dief wordt toegelaten in de tegenwoordigheid van Wasantasenâ - die intusschen het geheele gesprek tusschen de gelieven had afgeluisterd. Hij doet, eenigszins verlegen, zijn looze boodschap, waarop Wasantasenâ tot zijne groote ver- | |
[pagina 480]
| |
bazing en vreugde Madanikâ vrij verklaart en hem tot vrouw geeft. Veiligheidshalve raadt zij Çarwilaka, met zijne bruid den gereedstaanden wagen te bestijgen, om alle nasporingen van den gepleegden diefstal te ontgaan. Na een eerbiedig afscheid van de edelmoedige meesteres, bestijgt het paar den wagen, doch nauwelijks is het voertuig in beweging of men hoort eene bekendmaking, dat de koning Pâlaka eenen jongen herder, Aryaka geheeten, van wien voorspeld was, dat hij eenmaal koning zou worden, in de gevangenis heeft laten werpen. Çarwilaka ontstelde, want Aryaka was zijn vriend; over wat hem in deze omstandigheden te doen stond, aarzelde hij geen oogenblik: hij nam het kloek besluit, om pogingen aan te wenden zijnen vriend te verlossen en beval den wagenjongen, Madanikâ naar het huis van den aanzienlijken gildemeester Rebhila te brengen. Middelerwijl had Maitreya de poort van de statige woning der hetaere bereikt en liet zich aandienen. Op bevel van Wasantasenâ hem toe te laten, werd hij door eene reeks van binnenpleinen, over wien pracht en luister hij letterlijk verbluft stond, tot in hare tegenwoordigheid geleid. Eerbiedig door haar ontvangen, bracht hij, in 't minst niet verlegen, de looze boodschap over, dat zijn geëerde vriend het gouden kistje bij het spel verloren had en, geen kans ziende het terug te krijgen, ter vergoeding het parelsnoer dat hij, Maitreya, overbracht, aanbood. Wasantasenâ wist wel beter, maar wachtte zich wel hem uit den droom te helpen, want nu deed zich ongezocht eene geschikte gelegenheid voor om Cârudatta een bezoek te brengen. Zij nam dus het parelsnoer aan en verzocht Maitreya zijnen geëerden vriend te willen melden dat zij voornemens was tegen den avond hem te bezoeken. De Widûshaka beloofde de boodschap over te brengen en vertrok, terwijl Wasantasenâ, ondanks het dreigende onweêr dat op kwam zetten, zich gereed maakte naar den geliefde haars harten te snellen. Reeds was de lucht met dicht saamgepakte, grauwe wolken bedekt en begonnen regendroppels te vallen, toen Maitreya weder tehuis kwam en verslag gaf van den uitslag zijner zending. Hij was verdrietig, en gaf zijne ontevredenheid te kennen dat Cârudatta zich aan eene hetaere verslingerde, hetgeen hem eene zwakheid scheen, en te recht, maar hij | |
[pagina 481]
| |
dwaalde met die handelwijze van Wasantasenâ aan vuige baatzucht toe te schrijven. Terwijl hij zijn vriend van dien dwazen hartstocht poogde te genezen, kwam een knecht van Wasantasenâ de aanstaande komst van zijn meesteres aankondigen. Inderdaad, zij had zich, na zich getooid te hebben als eene minnares die haren geliefde komt bezoeken, op weg begeven en snelde, alleen door een schermdraagster begeleid en den galanten losbol vervolgd, in het steeds heviger wordende onweder naar de woning van Cârudatta. Zij werd, het behoeft niet gezegd, met blijdschap ontvangen; er volgden gesprekken waarbij de schijnbaar zoo geheimzinnige geschiedenis van het sieraadkistje, voor zoover als noodig, werd opgehelderd; Cârudatta kreeg een zachte berisping dat hij haar door 't zenden van het parelsnoer als 't ware op de proef had willen stellen. Doch in den grond van haar hart begreep zij zijne beweegredenen, en toen hij, na eene verontschuldiging gestameld te hebben, daaraan woorden toevoegde die zijne genegenheid voor haar verrieden, kon zij zich niet langer weerhouden; van aandoening overmeesterd wierp zij zich aan zijne borst, en met verrukking sloot hij haar in zijne armen. Het onweêr was voorbij; mischend viel de regen neder, en aan terugkeer naar huis werd niet gedacht. Den volgenden morgen bij het ontwaken vernam Wasantasenâ van hare dienares, dat de huisheer reeds vroeg naar 't oude. park Pushpakarandaka gegaan was, na aan den huisknecht de order achtergelaten te hebben den wagen in te spannen, opdat hare meesteres naar dat oord zou kunnen rijden. Wasantasenâ voelde zich niet op haar gemak, want zij vreesde dat hare aanwezigheid door de huisgenooten met leede oogen werd aangezien. In de hoop de gunst van Cârudatta's echtgenoote te winnen, en niet wetende dat het bewuste parelsnoer eigenlijk van deze afkomstig was, liet zij het halssieraad met de nederigste betuigingen van onderdanigheid de eerwaarde dame ten geschenke aanbieden. Doch deze weigerde het aangebodene aan te nemen, ‘want’, liet zij zeggen, ‘het is niet voegzaam dat ik ontvang wat mijn gemaal u vereerd heeft; weet dat mijn schoonste sieraad mijn gemaal zelf is.’ Nauwelijks had zij deze boodschap gehoord, of de dienstmaagd des huizes, Radanikâ, kwam binnen met een knaapje, het zoontje van Cârudatta. Het | |
[pagina 482]
| |
jongske was niet tevreden met het speelgoed dat Radanikâ voor hem gemaakt had, een wagentje van leem; hij wilde volstrekt een gouden wagentje hebben, zooals het zoontje van den buurman er een had en waarmede hij een tijdlang gespeeld had, totdat zijn speelnoot het weêr medegenomen had. De goedige Radanikâ trachtte te vergeefs het kind te troosten, terwijl Wasantasenâ, diep ontroerd door het tooneel dat zij bijwoonde, het knaapje vriendelijk toesprak, hare sieraden afdeed en ze in het leemen wagentje legde, met de woorden: ‘zoontje, laat een gouden wagen maken’. Inmiddels was het rijtuig ingespannen, zooals een knecht kwam melden. Wasantasenâ veizocht een oogenblik te wachten totdat zij zich gereed gemaakt had, en in den tusschentijd besloot de voerman, omdat de trekossen onrustig werden, een weinig heen en weêr te rijden. Nu wilde het toeval dat een andere soortgelijke wagen, die, volgens order van den zwager des konings, ook naar bovenvermeld park Pushpakarandaka moest rijden, bij de tuindeur van Cârudatta's huis stil moest houden, omdat de voerman, Sthâwaraka geheeten, zag dat de weg versperd was door dorpskarren. Aan een dier karren was het rad in 't ongereede geraakt, zoodat Sthâwaraka verzocht werd een handje te helpen, ten einde de kar weêr in beweging te krijgen. Sthâwaraka vond het eigenlijk wel beneden zijne waardigheid zulk boerenvolk te helpen, maar toch, hij gaf aan de roepstem gehoor en liet een poosje zijn wagen alleen staan. Hij was nog niet terug, toen Wasantasenâ, naar buiten gekomen, het rijtuig zag en ondanks een ongunstig voorteeken, eene trilling aan haar rechteroog, in haar haast om weg te komen, in den wagen stapte. Sthâwaraka kwam terug, vond het vreemd dat het voertuig bezwaard scheen, maar dat schreef hij aan zinsbedrog tengevolge van vermoeienis toe, en reed voort, en wel zoo snel als hij kon, bij 't hooren van een luid geschreeuw dat de jonge herder Aryaka zijne boeien verbroken, den gevangenbewaarder gedood en uit den kerker gevlucht was. Terwijl de stad in groote opschudding is, komt de voortvluchtige Aryaka, wiens bevrijding uit het kerkerhol aan de kracht en behendigheid van Çarwilaka te danken was, angstig rondziende en eene schuilplaats zoekende. Daar hoort hij dat een wagen aankomt - het is de wagen van Cârudatta, die voor Wasantasenâ be- | |
[pagina 483]
| |
stemd was, maar door een ongelukkig toeval, zooals wij weten, niet door haar bestegen. Hij hoort den voerman roepen: ‘Radanikâ, Radanikâ! meld Mejuffrouw Wasantasenâ, dat de wagen gereed staat; laat Mejuffrouw instappen om naar het park Pushpakarandaka te rijden’. Bliksemsnel begrijpt Aryaka wat hem te doen staat: hij stapt aan de achterzijde in het rijtuig, en de voerman, merkende dat het bezwaard is, wil wegrijden. Doch hij wordt tegengehouden door politiedienaars die den voortvluchtige zoeken. Een van hen, Wîraka, beveelt den voerman stil te houden en vraagt van wien de wagen is en wie er in zit. Op het antwoord dat de wagen van den Heer Cârudatta is en dat daarin Mejuffrouw Wasantasenâ zit, wil Candanaka, de andere politiebeambte, het rijtuig ongevisiteerd laten doorrijden, daar Cârudatta en Wasantasenâ beide in de geheele stad allergunstigst bekend staan. Wîraka verklaart beide personen heel goed te kennen, maar dat hij, waar het een bevel des konings geldt, zelfs zijn eigen vader niet kent. Er moest volstrekt gevisiteerd worden, en Candanaka bestijgt den wagen. Daar hoort hij uit Aryaka's mond: ‘Ik stel mij onder uwe bescherming’. Plechtig, d.i. in 't Sanskrit, antwoordt Candanaka: ‘Veilig is wie zich onder mijne bescherming stelt’. Om deze plotselinge verandering te verklaren, is het noodig te weten, dat volgens de Indische wetboeken ieder die zich in den oorlog onder de bescherming van zijn vijand stelt, onschendbaar is. Candanaka hield zijn woord, ook toen hij door een gezegde van Aryaka te weten kwam, wien hij voor zich had. Hij steeg af en verklaarde dat Mejuffrouw Wasantasenâ zich in den wagen bevond, doch hij haperde een oogenblik. Hierdoor werd de achterdocht van Wîraka opgewekt, die nu zelf wilde onderzoeken. Het gevolg was een twist tusschen de twee beambten, die zóó hoog liep, dat Candanaka den ander bij de haren pakte, op den grond wierp en verachtelijk met den voet schopte. Woedend stond Wîraka op en ijlde weg met de bedreiging, dat hij de zaak bij den strafrechter ging aangeven. Fluks gaf Candanaka aan den voerman bevel door te rijden, tevens zijn zwaard reikende aan Aryaka, met de woorden: ‘Mevrouw Wasantasenâ, dit geef ik U als kenteeken’. Zoodoende bleef de voerman onkundig van de ware | |
[pagina 484]
| |
toedracht. Aryaka reed, dankbaar jegens zijnen weldoener, weg en Candanaka ging zijns weegs, besloten zich met al zijn verwanten aan te sluiten bij de opstandelingen. Zonder verdere wederwaardigheden bereikte Aryaka het park, waar Cârudatta in gezelschap van Maitreya verwijlde, niet weinig ongerust dat de wagen zoolang uitbleef. Eindelijk kwam het rijtuig ter plaatse, maar welk eene teleurstelling, toen het bleek dat niet Wasantasenâ, maar een man met een boei aan de voeten in het rijtuig zat. De vluchteling maakt zich bekend en verklaart hoe hij er toe gekomen was redding te zoeken in den ledigen wagen. Zijn vertrouwen op de edelmoedigheid van Cârudatta wordt niet beschaamd, want hoe pijnlijk ook teleurgesteld, aarzelt deze geen oogenblik om den in gevaar verkeerenden man op alle wijze te helpen en haalt hem over om met den wagen verder te gaan. Aan welk gevaar bij zich zelf blootstelde door een vijand des konings behulpzaam te zijn, daarvan was Cârudatta zich ten volle bewust. Daarbij maakte een angstig voorgevoel zich van hem meester, nu hij niet wist waar de geliefde kon wezen; ongunstige voorteekens deden zijne beklemdheid toenemen, en toen hij in de verte een Buddhistischen monnik zag aankomen - wat als een bijzonder ongunstig voorteeken beschouwd wordt - haastte hij zich om met den trouwen Widûshaka een ander pad in te slaan. De monnik, die geen ander was dan onze oude vriend de wrijfmeester, stapte bedaard voorwaarts, vrome spreuken opdreunende, en afgaande op een vijver, waar hij zijn monnikspij wilde uitspoelen. Hij werd opgemerkt door een paar wandelaars; de eene was de zwager des konings, de ander de losbol. De eerste die het niet op monniken had, naderde en schepte er behagen in den armen sukkel uit te schelden en te slaan; misschien zou hij hem nog erger mishandeld hebben, had de goedhartige losbol hem niet met een zoet lijntje daarvan teruggehouden. De monnik begreep dat het niet raadzaam was in de nabijheid te blijven en maakte zich uit de voeten. Niet lang daarna kwam de door Samsthânaka bestelde wagen aanrollen. Toen de opgeblazen ellendeling, niet wetende dat er iemand in het rijtuig zat, het besteeg en eene vrouwelijke gedaante zag, deinsde hij van schrik achteruit en droeg aan den losbol, die hem gerust stelde, op, de ver- | |
[pagina 485]
| |
dachte zaak nader te onderzoeken. Zoo geschiedde, en de losbol ontdekte tot zijne groote ontsteltenis dat die vrouwelijke gedaante niemand anders was dan Wasantasenâ, die intusschen duizend angsten uitstond. Zij begreep nu dat zij in een verkeerd rijtuig gestapt was en smeekte den losbol om zijne bescherming, en deze, die bij al zijn gebreken het hart op de rechte plaats had en een hoog eergevoel bezat, beproefde nu alle middelen waarover zijn vindingrijke geest beschikte om de vrouw die hij bewonderde te redden. Doch hij faalde en wist ten slotte geen ander redmiddel dan te openbaren dat de persoon, in den wagen gezeten, Wasantasenâ was, het doende voorkomen - om den woesteling zacht te stemmen - dat zij gekomen was om hem, Samsthânaka, te ontmoeten. Het verblijdde dezen uitermate zulks te hooren en in zijn opgetogenheid viel hij haar zelfs te voet. Maar zij stiet hem verachtelijk met den voet. De gevolgen waren te voorzien: de trotsaard was woedend en in zijn wraakgierig hart kwam het voornemen op haar te dooden. Hij wilde haar uit den wagen sleuren, en toen hij door den losbol daarin verhinderd was, had hij de onbeschaamdheid eerst den losbol, en daarna den knecht Sthâwaraka allerlei aanbiedingen te doen, zoo zij de hetaere wilden dooden, maar beiden weigeren met afschuw een misdaad te plegen. Daarop zendt hij den knecht weg en maakt aanstalten om zelf den moord te plegen, doch de losbol grijpt hem bij de keel, waarna de ellendeling berouw huichelt en met zekere sluwheid opmerkt dat Wasantasenâ hem wel ter wille zou wezen als er niemand bij was. De losbol weifelt en laat zich onbegrijpelijkerwijze door die opmerking verblinden; Wasantasenâ bezweert hem niet heen te gaan, maar in zijne verblinding kan hij niet gelooven dat de onverlaat zulk eene monsterachtige daad zou kunnen begaan. Hij laat hem beloven Wasantasenâ als een heilig pand, hem toevertrouwd, te beschouwen. De arglistige booswicht tooit zich met bloemen en spreekt vriendelijk woordjes tot haar, zoodat de losbol, gerustgesteld, zich verwijdert, met het plan na eene poos weer terug te keeren Nogmaals tracht Samsthânaka zijn doel te bereiken door aanbieding van geld en door vleitaal, doch zij blijft onverzettelijk, totdat zijn geduld ten einde is. De onverlaat snoert haar den hals toe, en zij valt, met den naam van Cârudatta | |
[pagina 486]
| |
op de lippen, geworgd ter aarde. Met onverholen zelfvoldoening staat de booswicht zich zelven en zijne daad te prijzen totdat de losbol, die toch niet recht gerust was, met den voerman zich weder ter plaatse vertoont. Met ontzetting vernemen zij uit den eigen mond van den moordenaar wat er gebeurd is. De losbol barst bij de aanschouwing van de op den grond uitgestrekte vrouw in tranen uit, en vindt het geraden van daar te gaan, daar hij den schurk er toe in staat acht dat deze hem van de misdaad zal gaan betichten. Inderdaad laat Samsthânaka zich in dien zin uit en tracht den losbol terug te houden, doch deze trekt zijn zwaard, waarop de lafaard wegloopt, en de ander zich ijlings verwijdert om zich bij de partij der opstandelingen te voegen. Samsthânaka, na ook zijn knecht weggezonden te hebben, overlegde wat hem te doen stond om zijn misdaad te verbergen, bedekte zijn slachtoffer met een hoop dorre bladeren en vatte het helsche plan op om Cârudatta als bedrijver van den moord bij 't gerecht aan te geven. In de verte den monnik ontwarende, ijlde hij verschrikt weg met dubbelen spoed. De monnik naderde onder 't opzeggen van Buddhistische spreuken de plek. Het scheen hem toe dat hij van onder een hoop bladeren zuchten hoorde; een oogenblik later zag hij eene vrouwenhand met sieraden getooid uitsteken; hij meende die hand te herkennen; hij bedacht zich; er was geen twijfel mogelijk, het was dezelfde hand, die hem den vluchtenden, ongelukkigen speler, eenmaal uit den nood gered had. Allengskens komt Wasantasenâ weder tot zich zelve; de monnik geeft haar te drinken, richt haar op, en betoont haar op allerlei wijze zijne dankbaarheid. Ziende hoe zwak en ontdaan de ‘vereerster van Buddha’ is - zooals hij honoris causa haar betitelde - geleidde hij haar naar een naburig Buddhistisch nonnenklooster, waar zij verzekerd kon wezen van eene liefderijke verpleging. De zwager des konings draalde niet met zijn plan uit te voeren. Hij begaf zich naar het gerechtshof, na tehuis een pronkgewaad te hebben aangedaan. Trotsch treedt hij voor den rechter die, gezeten tusschen den assessor en den griffier, hem verlof geeft zijne zaak voor te dragen. Na allerlei onnoodige snoeverijen legde Samsthânaka in hoofdzaak de volgende verklaring af: dat hij in t' park Pushpakarandaka | |
[pagina 487]
| |
wandelende een lijk vond, dat hij herkende als dat van de gevierde hetaere Wasantasenâ, om haar geld geworgd ‘niet door mij’. Deze laatste woorden wekten argwaan bij den rechter, die daarom tot den griffier zeide: ‘Schrijf op, die woorden: niet door mij’. Maar de booswicht herstelde zijn misslag en verklaarde te hebben willen zeggen: ‘niet door mij gezien’. ‘Hoe weet gij dan dat zij geworgd is en wel om haar geld?’ hernam de rechter. ‘Wel’, antwoordde de onmensch, ‘omdat haar hals gezwollen en het lichaam van sieraden ontbloot was.’ Dat klonk niet geheel onaannemelijk. Het gerechtshof begreep nu getuigen te moeten hooren. Als eerste getuige werd opgeroepen de moeder van Wasantasenâ. Toen deze voor de rechters verscheen, werd haar gevraagd waar haar dochter zich ophield. De oude vrouw, met de zaak verlegen, veroorloofde zich te kennen te geven dat dit eene persoonlijke zaakGa naar voetnoot1) was die den rechters niet aanging, doch de rechter voegde haar toe: ‘Laat alle schaamte varen: het gerecht ondervraagt u.’ Daarop legde zij de verklaring af, dat haar dochter ten huize van den Edelen Heer Cârudatta vertoefde. Dientengevolge moest het hof dezen laten ontbieden. Na eenigen tijd verscheen Cârudatta, door den bode vergezeld, ter terechtzitting. Met een bang voorgevoel, nog vermeerderd door de onheilspellende voorteekens die hij op zijn weg ontmoette, maar toch met opgerichten hoofde trad hij voor de rechters, hen eerbiedig groetende. OP de vraag van den voorzitter of hij met de hetaere, wier moeder aanwezig was, bevriend was, gaf hij beschaamd eerst een ontwijkend antwoord, doch toen de zwager des konings hem als den moordenaar aanklaagde en de rechter hem nadrukkelijk verzocht onomwonden de waarheid te zeggen, erkende hij met haar bevriend te zijn. Bij de verdere ondervraging bleek dat hij omtrent haar doen en laten geen inlichtingen kon verstrekken, daar hij dienaangaande zelf in 't onzekere verkeerde. Het verhoor werd afgebroken door de verschijning van Wîraka, den politiebeambte, die bij navraag verklaarde gekomen te zijn om zich te beklagen over de mishandeling die hij ondergaan had bij gelegenheid dat hij volgens plicht een rijtuig wilde onderzoeken. Op de vraag van wien dat rijtuig was, | |
[pagina 488]
| |
antwoordde Wîraka dat het, volgens 't zeggen van den voerman, de wagen van den Heer Cârudatta was, waarin Wasantasenâ zat om naar het park Pushapakarandaka te rijden. Daar Wîraka in genoemd park het lijk van eene vrouw beweerde gezien te hebben, begon de zaak voor Cârudatta een bedenkelijk aanzien te krijgen. De zwager des konings herhaalt zijne aantijging; Cârudatta vreest het ergste, denkt aan gade en kroost, en ook aan Maitreya, dien hij uitgezonden had om bericht van Wasantasenâ in te winnen en haar de sieraden die zij in het leemen wagentje geworpen had terug te geven Op dat pas kwam Maitreya in de rechtszaal, Cârudatta zoekende. Hij had namelijk op weg zijnde vernomen dat zijn vriend voor 't gerecht gedaagd was en zijn boodschap daarom in den steek gelaten. ‘Waar is mijn waarde vriend?’ riep hij uit. Men wees hem Cârudatta op de plaats der beschuldigden. Belangstellend vroeg de Widûshaka zijnen vriend waarom hij er zoo ontsteld uitzag en waarom hij gedaagd was. Toen Cârudatta hem te verstaan had gegeven van welke misdaad hij beticht werd en door wien, ontstak Maitreya dermate in toorn, dat hij Samsthânaka uitschold en met den stok dreigde. De boosdoener betaalde hem nijdig met dezelfde munt en gaf hem een slag; er volgde een kloppartij, waarbij uit den gordel van den Widûshaka de bewuste sieraden op den grond vielen. ‘Ziet, Edele Heeren!’ sprak Samsthânaka, ‘dit zijn de sieraden waarom zij is omgebracht.’ Het verhoor werd onder steeds meer bezwarende omstandigheden voor Cârudatta voortgezet: hij kon niet ontkennen dat het de sieraden waren die uit zijn huis gekomen waren, en toen hij opnieuw als de moordenaar werd aangewezen, liet hij zich dit aanleunen, want nu hij van Wasantasenâ gescheiden wns, had het leven voor hem geen waarde meer. De rechter sprak het vonnis uit en veroordeelde hem tot ballingschap, daar hij als brahmaan niet ter dood mocht gebracht worden. Maar op uitdrukkelijk bevel van den dwingeland Pâlaka moest in dit bijzonder geval de misdadiger smadelijk gespiest worden. De veroordeelde had een hartroerend kort onderhoud met den trouwen Maitreya, wien hij gade en kroost aanbeval, met verzoek tevens zijn zoontje vóór de terechtstelling te mogen aanschouwen. Maitreya werd op last van den rechter verwijderd en zijn ongelukkige vriend volgde | |
[pagina 489]
| |
met loome schreden den bode van het gerecht, om den beulsknechten te gemoet te gaan. In Indië wordt het werk van den scherprechter verricht door Câudâla's, of zooals de Europeanen gewoonlijk zeggen: Paria's, lieden van de allerlaagste klasse, die beschouwd worden buiten de maatschappij te staan. Door twee van deze menschen begeleid trad Cârudatta naar de gerechtsplaats, onder de algemeene deelneming der bevolking. Ook de Cândâla's waren begaan met het lot van den man, van wien zij wisten dat zijn gansche leven besteed was geworden aan weldoen. Dit toonden zij, toen Cârudatta, in de verte de stem van Maitreya en zijn zoontje hoorende, als gunst van hen verzocht zijnen zoon voor 't laatst te mogen aanschouwen. Zijn verzoek wordt gereedelijk toegestaan en de kleine jongen rent met Maitreya OP zijn vader toe. Diep bedroefd ziet deze beiden aan, en niets anders bezittende om den knaap tot aandenken te schenken dan het offerkoord, hetwelk hij als brahmaan draagt, ontdoet hij zich daarvan en geeft het hem. Het kind begrijpt niet waar zijn vader heengevoerd wordt, en als het hoort dat hij ter dood zal gebracht worden, roept het uit: ‘Doodt mij en laat mijn vaderlief vrij’. Ook de Widûshaka doet hetzelfde verzoek, doch natuurlijk te vergeefs. Nogmaals maken de Cândâla's het vonnis den volke bekend. De woorden der afkondiging dringen door tot Sthâwaraka, den knecht, die tengevolge der vroeger vermelde vergissing, Wasantasenâ naar het park bracht en weet dat zijn meester, des konings zwager, den moord begaan heeft. Wanhopig laat hij zich van den toren, waarin hij op last zijns meesters geboeid was, nedervallen. Zonder letsel op den grond te recht gekomen, terwijl zijn boei door den val brak, liep hij de Cândâla's achterna, hun toeschreeuwende dat zijn meester, niet Cârudatta, de moordenaar was. Doch weldra komt Samsthânaka zelf op het tooneel, waar hij door zijnen knecht openlijk als de moodenaar wordt aangewezen. Allen zijn overtuigd dat Sthâwaraka de zuivere waarheid spreekt, maar toch weet zijn meester door sluwheid hem bij de Cândâla's verdacht te maken, en voegt hij, de uitwerking van zijn list ziende, den scherprechters toe: ‘Nu, wat talmt gij, brengt dezen man ter dood!’ ‘Als jij zoo'n haast hebt, breng jij hem dan zelf ter dood’, klonk het norsche antwoord der Cândâla's. Voor de | |
[pagina 490]
| |
derde maal werd de trom geroerd en het vonnis den volke verkondigd, waarna des konings zwager, bespeurende dat de burgers ongeloovig het hoofd schudden, de onbeschaamdheid had van Cârudatta te eischen, dat deze met eigen tong zou bekennen de hetaere te hebben omgebracht. De houding van Cârudatta was dezelfde als in het gerechtshof: hij liet zich de euveldaad aanleunen. Nu konden de Cândâla's niet anders denken dan dat het vonnis terecht geveld was; toch bleef hun hart vervuld van medelijden en geen van beiden wilde de eerste wezen om het vonnis te voltrekken. ‘Laten we nog een oogenblikje wachten’, zei de een. ‘Waarom?’, vroeg de ander. ‘Wel, mijn vader zaliger zei toen hij stierf tot mij: Mijn zoon, als het eens uwe beurt is om een straf te voltrekken, moet gij den veroordeelde niet overhaast ter dood brengen.’ - ‘Waarom dat?’ - ‘Misschien zal een of ander goed mensch den veroordeelde met geld loskoopen. Misschien wordt den koning een zoon geboren en dan worden alle veroordeelden vrijgelaten. Misschien breekt een olifant los en dan komt door de algemeene verwarring de veroordeelde vrij. Misschien wordt een koning door een ander van den troon gestooten en dan raken alle veroordeelden vrij.’ Intusschen bleef Samsthânaka, dien de laatste veronderstelde mogelijkheid van eene omwenteling onaangenaam aandeed, tot spoed aandringen, en tegen wil en dank moesten de Cândâla's Cârudatta, met verontschuldiging, vermanen, zich voor 't uiterste voor te bereiden. Voor de vierde maal klonk de afkondiging van het vonnis; en kort daarop voor de vijfde en laatste maal. De Cândâla's maken zich gereed om de taak, die hun thans zoo hard viel, te volbrengen, toen twee personen door de menigte dringende ter plaatse kwamen. Het waren Wasantasenâ en de Buddhistische monnik, die het laatste trommelgeschal en de bekendmaking gehoord hadden en hevig verschrikt toe kwamen loopen. ‘Houdt op, houdt op! hier ben ik, de rampzalige om wie deze wordt ter dood gebracht’, riep Wasantasenâ, en een oogenblik later lag zij aan Cârudatta's borst, terwijl de monnik hem te voet viel. Bedeesd naderende riep een der Cândâla's uit: ‘Zoo, dat is Wasantasenâ! hoe goed dat wij hem niet ter dood hebben gebracht’, waaraan de ander toevoegde: ‘Hij leve honderd jaar!’ Onmiddellijk gingen de scherprechters heen om den koning, | |
[pagina 491]
| |
die zich op een naburig offerterrein bevond, den stand van zaken te melden, en Samsthânaka, begrijpende welk gevaar hem boven 't hoofd hing, nam ijlings de vlucht. Terwijl Cârudatta, die nauwelijks zijn oogen kan gelooven, belcomt van den staat van verdooving waarin hij verkeerde en door de mededeelingen van Wasantasenâ en den monnik met den loop der gebeurtenissen bekend wordt gemaakt, stijgt een luid rumoer in de stad op. De lang verwachte omwenteling was uitgebroken, het oproer had gezegevierd, koning Pâlaka was verslagen en door Aryaka geveld. Een der helden van den opstand was Çarwilaka, de jonge man die zich uit liefde voor Madanikâ aan diefstal ten huize van Cârudatta had schuldig gemaakt. Hij had gehoord dat de man door wien de voortvluchtige Aryaka in het park zoo grootmoedig behandeld was, in levensgevaar was en hij kon zich daarom niet weerhouden met alle macht naar de gerechtsplaats te spoeden, om zoo mogelijk den veroordeelde van een wissen dood te redden. Tot zijn overgroote blijdschap vond hij Cârudatta, met Wasantasenâ aan zijne zijde, nog in leven, en kon hij de tijding overbrengen dat Aryaka, nu koning van Ujjayinî, hem, cârudatta, de heerschappij over de stad Kuccâwatî had toegedacht. Het was Samsthânaka niet gelukt zich door de vlucht te redden. Door de politiebeambten van den nieuwen vorst gegrepen, werd hij gekneveld naar de gerechtsplaats gesleept. In zijne hulpeloosheid angstig in de rondte blikkende, ontwaarde hij Cârudatta, en geen andere uitkomst ziende, viel hij dezen te voet met de woorden: ‘Edele Heer Cârudatta, red mij, red mij!’ Allerwege gingen er van de verbitterde menigte kreten op om den gehaten gunsteling van den dwingeland Pâlaka te dooden. Ook Çarwilaka wil den ellendeling laten wegvoeren om hem den gruwelijksten dood te doen sterven; zelfs Wasantasenâ is zóò verbitterd, dat zij den doodskrans van Cârudatta's hals neemt en den booswicht omwerpt, doch Cârudatta liet geen gevoel van wraak in zich opkomen en op de herhaalde vraag van Çarwilaka wat met den booswicht te doen, antwoordde hij: ‘laat hem loopen’. Behalve de blijde tijding die Çarwilaka voor Cârudatta gebracht had, deelde hij Wasantasenâ mede, dat koning Aryaka haar vergunde den titel van wettig gehuwde vrouw | |
[pagina 492]
| |
te voeren.Ga naar voetnoot1) Daarmede was haar hoogste wensch vervuld. Ook de monnik kreeg zijne belooning. Toen Cârudatta hem vroeg wat hij op prijs stelde, antwoordde hij, het monniksleven dubbel op prijs te stellen, nu hij de wisselvalligheid van al 't aardsche gezien had ‘Welnu’, zeide Cârudatta tot Çarwilaka, ‘laat hem tot superintendent van alle kloosters in den lande aangesteld worden’. Çarwilaka beloofde dat het zou geschieden, en de monnik verklaarde zich tevreden. Ook de brave Sthâwaraka, de barmhartige Cândâla's en de flinke Candanaka, werden niet vergeten: de eerste werd uit de slavernij ontslagen; de Cândâla's werden aangesteld als hoofden aller Cândâla's, en Candanaka werd benoemd als hoofd der politiemacht van 't gansche land. Aan Samsthânaka werd vergeven wat hij misdaan had, alles op voorspraak van Cârudatta, die, zelf rampspoed en beproevingen te boven, meer dan tevreden was met hetgeen hij herkregen en met hetgeen hij nieuw verworven had. | |
III.De Mrcchakatikâ is een Prakarana, d.i. een tooneelstuk waarvan 't onderwerp van 's dichters eigen vinding is. Hij is dus vrijer in de keuze en schildering der karakters dan men is in het heldendrama, waar de hoofdpersonen zóó moeten geteekend worden, dat zij niet te veel van de overgeleverde type afwijken. De personen welke onze dichter laat optreden, zijn over 't algemeen forsch, soms al te forsch geteekend. Met éénc uitzondering, den ellendeling Samsthânaka, zijn het menschen die een mengsel van goed en kwaad in verschillenden graad vertoonen; verscheiden figuren hebben iets ridderlijks; sommigen mogen ridders zonder vrees heeten, maar geenszins zonder blaam. Het hoogste staat Wasantasenâ, gelijk trouwens èn in de heldendichten èn in de tooneelspelen de vrouwen niet zelden hooger staan dan de mannen; merkwaardig genoeg, als men leest hoe in de fabelboeken en de spreukenverzamelingen de vrouw op de vinnigste wijze als een wezen vol | |
[pagina 493]
| |
loosheid en bedrog, als wulpsch en onmeedoogend van aard wordt voorgesteld. De hetaere herinnert aan Marguérite in de Dame aux Camélias; zij is even fier, even onbaatzuchtig, en misschien meer ontwikkeld. Zij is de ware heldin van het stuk, terwijl Cârudatta, hoe edelaardig en beminnelijk ook, te zwak van karakter is om ons groote belangstelling in te boezemen. De vlegelachtige Widûshaka, die oppervlakkig zich voordoet als een leeglooper en te veel denkende aan lekker eten, is het toonbeeld van een trouw vriend en veel meer een man dan Cârudatta. De jonge brahmaan Çarwilaka, die eene goede opvoeding ontvangen heeft - hij spreekt niets dan Sanskrit - die zich tot eene oneervolle daad laat verleiden uit eene loffelijke beweegreden, toont èn door zijn oprecht berouw èn door zijn kloek gedrag later, dat hij een man van karakter is. Een ander berouwvol zondaar is de dobbelaar, die in 't gevoel van zijn onnut en zondig leven heul zoekt en vindt in het monniksleveu. Meesterlijk heeft de dichter dezen goedmoedigen, ietwat stumperigen Buddhist, die liever dan zich verder aan den strijd des levens te wagen de wereld met al haar verleiding ontvliedt geteekend, in tegenstelling tot Çarwilaka, die den drang voelt om door moedige daden de smet die op zijn verleden kleeft uit te wisschen. De personen die minder op den voorgrond komen zijn ook met de noodige zorg geschetst. De echtgeuoote van Cârudatta is door en door eene waardige vrouw; haar man zegt ergens van haar, dat zij van zeer goeden huize is, en zij toont door haar geheele optreden dat zij haar edele afkomst waardig is. De moeder van Wasantasenâ behoort tot een alles behalve achtbaren stand, maar heeft natuurlijk menschelijk gevoel, zoodat wij tot op zeker hoogte onze achting haar niet kunnen onthouden, hoe alledaagsch het mensch anders ook zijn moge. De losbol vertegenwoordigt een type en tevens een individu. Hij behoort tot eene klasse der vroegere Indische maatschappij welke men vergeleken heeft met de parasieten in Griekenland en Rome. De wita of losbol heeft echter meer van den Spaanschen galan: hij is beschaafd, welopgevoed, heeft fijne manieren en is steeds er op uit, veroveringen te maken bij het schoone geslacht. Daar hij, schoon van fatsoenlijke geboorte, geen middelen heeft, sluit hij zich aan bij een of | |
[pagina 494]
| |
ander rijkaard, die in zijn onderhoudend gezelschap behagen schept en in hem zelven een makker vindt bij 't najagen, van genoegens. De Wita van ons stuk verdient in zijn woorden en daden den naam van een fatsoenlijk man. De twee politiedienaren Candanaka en Wîraka vormen een goed volgehouden contrast. Het karakter der Cândâla's, is niet alleen aantrekkelijk, maar ook fijn geteekend, en het denkbeeld om beulsknechten zóó te laten spreken, is oorspronkelijk, ja grootsch. En dat meer dan tien eeuwen vóór Bernardin de St. Pierre zijn ‘Chaumière indienne’ schreef! In het geheele werk straalt de geest door van een man die zich weet te verheffen boven alledaagsche vooroordeelen en wien het een lust is te doen uitkomen, hoe in 't gemoed van lieden uit alle standen, de laagste niet uitgezonderd, een warm menschelijk gevoel kan huizen en hoe een zondig verleden kan goedgemaakt worden door daden van goedheid en zelfopoffering. Men zou kunnen zeggen dat de dichter in zijn drama een denkbeeld belichaamt hetwelk in eene Indische spreuk aldus wordt uitgedrukt: Ook de edele kan vallen, maar hij valt gelijk een bal die den grond rakende veerkrachtig weder opspringt; de onedele ploft gelijk een leemklomp neêr. Een tooneelstuk dat ons vergunt zulk een blik te slaan in 't leven en 't gemoed der Indiërs van den ouden tijd, en ons een aanschouwelijk beeld geeft van zeden die niet de onze zijn, maar niet ergerlijk door grove onkieschheid of door cynische verheerlijking van rechtsverkrachting; zulk een stuk verdiende, daargelaten nog de letterkundige waarde, ten volle eene Nederlandsche vertaling, en daarom zijn wij. Dr. Vogel dankbaar voor hetgeen hij geleverd heeft. Wat nu de hoedanigheid van de voor ons liggende vertaling betreft, kan men den bewerker den lof niet onthouden, dat hij zijn uiterste best gedaan heeft om het oorspronkelijke zoo getrouw en nauwkeurig als hem mogelijk was weêr te geven. Voor de zorg waarmede hij getracht heeft zelfs in de verzen elk woord te behouden, mag hij geprezen worden. Het is echter de vraag, of door dat angstvallig vasthouden aan de woorden en zinswendingen die de Indische dichter stellig door andere zou vervangen hebben, indien hij in 't Nederlandsch gedicht had, de stijl van 't oorspronkelijke, die | |
[pagina 495]
| |
zeer vrij en los, soms zelfs slordig, het tegendeel van stijf en gewrongen is, niet geleden heeft. Op deze vraag zouden wij aarzelen een ontkennend antwoord te geven. Het spreekt van zelf dat er op de Nederlandsche vertaling, evenals op de overige Europeesche vertolkingen, aanmerkingen te maken zijn, zelfs vele. Een der aanmerkingen die wij niet nalaten kunnen te maken, betreft de wijze waarop Dr. Vogel met zuiver conventioneele titels te werk gaat. Hij toont eene kennelijke geneigheid om titels naar hun etymologische of gewaande etymologische waarde te vertalen. Wat zou men wel zeggen, wanneer iemand het Fransche Monsieur vertolkte met ‘Mijn oudere’, omdat sieur uit het Latijnsch senior gesproken is? Denzelfden indruk maakt het, als men den brahmaan Maitreya eene slavin ziet aanspreken met bhotî, en hiervoor in 't Hollandsch terugvindt ‘Geachte’. Het ergste is dat het woord bhotî zelfs etymologisch niets met ‘geacht’ gemeen heeft. Even averechtsch, en om dezelfde reden, is het als Cârudatta, die uit zuivere burgerlijke beleefdheid den aterling Samsthânaka met bhawat toespreekt, wordt voorgesteld als te zeggen ‘Geachte’, ofschoon onmiddellijk voorafgaat: ‘Gij met uw ongerijmde taal!’ In niet weinig gevallen zijn de onnauwkeurige vertolkingen te wijten aan de woordenboeken, die met alle goede eigenschappen aan hetzelfde euvel mank gaan, dat zij te veel blijven hangen aan de zoogenaamd etymologische beteekenis der woorden, en te weinig de fijnere sehakeei'ing der begrippen kennen, weinig ook aan het spraakgebruik recht laten wedervaren. Het ware in de hoogste mate onredelijk en onbillijk aan een jongmensch, die zijn eerste schreden op een moeielijk pad gezet heeft, te verwijten dat hij zich vastklemt aan niet overal betrouwbare steunsels, doch eene waarschuwing is geen verwijt. Intusschen mogen we, om niet onrechtvaardig tegenover de woordenboeken te wezen, niet verzwijgen, dat ze volkomen onschuldig zijn aan ettelijke onjuistheden in de Nederlandsche vertaling. Tot deze soort behoort de vertaling van switgatam, d.i. welkom! met ‘welvaart’, op blz. 80; çrî, met ‘heilvol’, op blz. 87. Onvoldoende bekendheid met syntaxis en spraakgebruik beide verraadt eene vertaling als wij aantreffen op blz. 83: ‘Kom, genoeg U al te zeer bedroefd’. De schrijver zou, indien hij Hollandsch gesproken had, gezegd | |
[pagina 496]
| |
hebben: ‘Maak U niet al te bedroefd’. De vertaler heeft niet eens gemerkt dat santappida in den tekst als onzijdig substantief gebruikt wordt, zoodat het zelfs als letterlijke vertaling verkeerd is. Het zou onedelmoedig jegens den vertaler en onbescheiden tegenover het lezend publiek wezen, indien wij eene doorloopende taalkundige kritiek gingen leveren. Die is in dit tijdschrift ten eenenmale misplaatst. Liever willen wij onze beschouwingen besluiten met te herhalen wat wij boven reeds gezegd hebben, dat Dr. Vogel met zijne vertaling van een zoo merkwaardig voortbrengsel der Indische letterkunde een goed, een verdienstelijk werk verricht heeft.
H.Kern. |
|