De Gids. Jaargang 62
(1898)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 397]
| |
I.Op het Haarlemsch stadhuis in het oudheden-kamertje bewaart men eenige overblijfselen van den bloedigen strijd in 1573: breede tweehandszwaarden, verroeste dolken, harnassen en hellebaarden, zware kogels, een ontzaglijke walbuks. In een der hoeken staat een groot vaandel. Waarlijk geen parade-vaandel! Verkleurd en in flarden aan zijn stok hangend, schijnt het te getuigen van menigen strijd. Naar luid eener oude overlevering heeft het toebehoord aan den dapperen vaandrig Pieter Dirksz. Hasselaar, den neef van
Kenau onversaeght Heldin die hopmans hart in vrouwenboezem draeght - zooals Hooft haar kenschetste. Niet alleen aan de belangstelling van achterwaarts ziende latere eeuwen heeft men het behoud van dit vaandel te danken; ook in de 16de eeuw reeds gevoelde men, wat er schuilt in zulk een lap doek beschilderd met vroolijke kleuren en wapens. Of wat dreef die geuzenvaandrigs die bij eene | |
[pagina 398]
| |
mislukte poging tot ontzet van Haarlem, toen alles om hen heen op de vlucht sloeg, zich in hunne vaandels wikkelden en den eeredood stierven voor hun plicht en den heer dien zij dienden?Ga naar voetnoot1) Wat dien anderen vaandrig van wien Hooft ons verhaalt: ‘De vendrigh Otho Klant, te fors om leevendigh van zyn vendel te scheiden, weigherde zich gevangen te geeven, en starf gewonden daar in.’Ga naar voetnoot2) Door lange eeuwen onzer volksgeschiedenis heen zien wij de beteekenis van vlaggen en dergelijke symbolen erkend en gehuldigd: Kennemer poorters en boeren, samengestroomd om de banier met den rooden leeuw van Holland die Witte van Haemstede op het Haarlemsch duin geplant had, hebben die beteekenis beseft, gelijk vijf eeuwen later die Haagsche burgers wien de oranje-kokardes op de hoeden van Van Hogendorp en Van Limburg Stirum tegenflikkerden als vlammetjes van hoop. En wie die geacht kan worden iets voor zijn geboorteland te gevoelen, heeft nooit een oogenblik gekend dat de heldere kleuren onzer vlag, afstroomend van een zwiependen vlaggestok, zijn hart sneller deden kloppen? Wat is die aandoening? Wat bewoog een Tan Speyk tot opoffering van eigen en anderer leven om de vlag van zijn volk te redden? ‘Louter opgewondenheid van een oogenblik’ - zegt schouderophalend de een. ‘Zelfbewust gevoel van eigenwaarde, trots, het niet willen opgeven’ - beweert een ander. ‘Trouw, toewijding, liefde tot zijn land en volk!’ - zal een derde uitroepen. Ik geloof dat al deze beweegredenen kunnen medewerken om eene dergelijke daad ten uitvoer te brengen, doch er zijn nog zooveel meer bestanddeelen op te merken in dat wonderbaar samengestelde gevoel dat men - hoe arm is de taal! - met het eene woord: nationaliteitsgevoel of vaderlandsliefde tracht uit te drukken. Wat zijn de voorname bestanddeelen van dat nationaliteitsgevoel, die vaderlandsliefde? Nationaliteitsgevoel in een volk staat misschien gelijk met | |
[pagina 399]
| |
gevoel van eigenwaarde in een persoon, maar vaderlandsliefde daarom niet met zelfzucht. Het nationaliteitsgevoel vindt zijn diepsten grond in zelfgevoel, doch wie het zou willen omschrijven als coöperatief egoïsme, zou een onjuiste en onbillijke omschrijving geven. Wij zullen bezwaarlijk tot eene eenigszins heldere voorstelling van nationaliteitsgevoel kunnen komen, indien wij niet vooraf hebben getracht duidelijk te maken wat men te verstaan heeft onder het begrip natie of volk. Een volk of eene natie ontstaat langzamerhand uit de geleidelijke verbinding en vereeniging van gewoonlijk verwante, soms verschillende, stammen, wier geestelijke eenheid zich openbaart in ‘een eigen volkskarakter dat ook in de vormen van de politieke samenleving zijne uitdrukking heeft gevonden.’Ga naar voetnoot1) Eenheid van grondbezit, van bestuur, van taal, van zeden en gewoonten, vormen banden die hen bijeenhouden. Gaandeweg en hoe langer hoe meer krijgt het besef van een gemeenschappelijk verleden invloed op de samengroeiing der onderscheiden deelen, terwijl eene gemeenschappelijke toekomst, waarin allen belang stellen, er toe bijdraagt het besef van eenheid te versterken. Nationaliteitsgevoel zou men dus kunnen omschrijven als eene soort van gemeenschapsgevoel: het gevoel en het besef van te behooren tot zekere gemeenschap die gemeenschappelijke belangen heeft, welke kunnen samengaan, doch vaak strijdig zijn met het eigenbelang. Daarmede is lang niet alles gezegd! Want er is behalve het bovenvermelde zelfgevoel, de begeerte van het individu om ‘iemand te zijn,’Ga naar voetnoot2) die wij eveneens bij een volk waarnemen, ook de algemeene belangstelling in al wat een volk raakt, in zijn welvaart en zijn tegenspoed, het welbehagen in zijn roem, de vreugde over daden van recht en goedheid onder dat volk verricht, de ontevredenheid met zooveel wat verbetering noodig heeft, de droefheid over het zinken en de vernedering van zijn volk, het verlangen van den enkeling om voor zoover hij kan iets bij te dragen tot het belang der gemeenschap, de neiging | |
[pagina 400]
| |
en het streven om ter wille der gemeenschap het zwijgen op te leggen aan de stemmen van eigenbelang en gemakzucht. Eindelijk ook dat geheimzinnig gevoel van gehechtheid, ontstaan uit gewoonte en langdurig samenleven. Wat hebt gij in dit land al niet gezien en doorleefd! Duizende en duizende herinneringen dwarrelen op uit de schuilhoeken van uw geheugen, als dorre bladeren wanneer de wind er doorheen ruischt, en spreken met fluisterstemmen van al dat met bloedverwanten, vrienden en kennissen saamgeleefde leven in uw land, onder uw volk. Daar zijn de rivieren de vaarten de plassen de meren, waar gij hebt gezwommen gezeild geroeid; de onafzienbare sappig-groene weilanden door het blauw des hemels overkoepeld, waar gij hebt rondgezworven zoekend naar hagedis en donderpad, naar kievitsei en klavervier; de smalle paadjes tusschen de korenvelden waar gij hebt gewandeld met uwe lieve moeder op heerlijke lange warme zomermiddagen, als telkens eene klaproos weer schitterender rood, een korenbloem weer dieper blauw dan de vorige, de hand tot plukken verlokte; daar zijn de geurige dennebosschen waar gij en uwe kameraden als Bois-Rosé of de Zwarte Eland placht doorheen te wippen ‘met den veerkrachtigen pas van den woudlooper,’ waar gij uwe geheime bergplaatsen hadt en ‘met bedrieglijke juistheid het geschreeuw van den whippoorwill nabootstet.’ Daar zijn de heerlijke buitenpartijen, het te gast gaan op kersen en zuren room, het wantspringen, het roovertje spelen, het bestormen der in vestingen herschapen binnenduinen en 's avonds het bijeengaren van al het zand in de schoenen medegedragen. Al die nationale feesten: Oud- en Nieuwjaar, Palmpaschen met zijne palmstokken waarop een kleine broodzwaan met krentenoogjes prijkte, Paschen met zijne prachtige blanke krentenbrooden door kinderoogen bewonderd en zijne in wingerdblâren gekleurde eieren, de kermis, Sinterklaas met al zijne geheimzinnigheid. School en kerk, kazerne en academie. En de liefde langzaam ontwakend als de linden zoo bedwelmend geurden, en het geloof verloren en herwonnen, en het gestadig groeien van wetenschap en kunst. Zoovelen wier omgang en invloed gij dankbaar herdenkt, die hier nog met u vertoeven; zoovelen die u na aan 't hart lagen, aan wier graf gij hier hebt gestaan. Al | |
[pagina 401]
| |
uw reizen en trekken door dit stil-vertrouwelijke innige land met zijne gedistingeerde zachte tinten in harmonieuze kleurenwisseling: zachtblauw water en luchten welker zachtgrijs vaak zoo wonderbaar schoon wordt gebroken door roze en zilver, goud en teeder smaragd; bleekgroene distels in het blonde duinzand, zilverblanke berken tusschen dofgroene dennen en de purperpaarse gloed der uitgestrekte heide. Al die indrukken, aandoeningen, ervaringen, overtuigingen opgedaan hier en daar, in stad en dorp, in huis en op straat, waardoor gij uw volk weer iets beter hebt leeren kennen, weer iets vaster aan uw volk zijt verbonden - het al steeds meer overheerscht door het in kracht wassend besef, dat uw bestaan slechts dan eenige waarde heeft, indien en voorzoover het ten goede komt aan de gemeenschap waartoe gij in de eerste plaats behoort: uw volk. Vaderlandsliefde, metterdaad betoond, is een der beste deelen van het meer omvattend nationaliteitsgevoel. Evenals er in het leven van een volk krachten zijn die verbinden en samenhouden, zoo zijn er ook die verdeelen en uiteenhouden. Verschil van belangen, verschil van geloof, van inzichten op staatkundig en maatschappelijk gebied, kan de ontwikkeling van het nationaliteitsgevoel belemmeren. Die verbindende en verdeelende krachten zijn gestadig aan het werk, staan in telkens wisselende verhouding tegenover elkander. Vandaar dat ook het nationaliteitsgevoel niet iets bestendigs is, doch met het gansche volksleven op en neer gaat, dat zijne kracht en zijne beteekenis zich wijzigen met den algemeenen volksgeest waarvan het eene openbaring is. Al de hier genoemde en nog zoovele andere bestanddeelen van het nationaliteitsgevoel onder ons volk in hun wezen en beteekenis onderscheiden, al die gevoelens aanwijzen in hunne kiemen, volgen in hun ontluiken en hun groei, aanwijzen welke krachten hunne ontwikkeling bevorderden, welke haar belemmerden of verhinderden, het nationaliteitsgevoel in de geschiedenis van ons volk toonen in zijn ebbe en vloed, zijn aanzwellen en wegslinken - dat zou een hopeloos beginnen zijn zelfs voor hen die de geschiedenis van ons volk zooveel beter kennen dan schrijver dezes. Doch op eenige punten dezer ontwikkeling de aandacht vestigen, iets laten zien van den weg dien ons nationaliteits | |
[pagina 402]
| |
gevoel in den loop der eeuwen is gevolgd - daartoe mogen wij althans eene poging wagen. Misschien gelukt het ons, langs dien weg te komen tot een standpunt van waar wij het oog kunnen richten op hedendaagsche toestanden. | |
II.Dees langsaemheit past groote zaecken.
Een eick die met zyn hooft vol blaen
En bladige armen zal beslaen
Veel gronts, veel luchts, en winterbuicn
Van oosten, westen, noorden, zuien
En blixemstrael en donderkloot
Verduuren, wort allengskens groot.
Vondel.
Dat wij in den aanvang melding hebben gemaakt van vaandels en vaandrigs uit den geuzentijd, had eene deugdelijke reden: de 16de eeuw mag in meer dan een opzicht de geboorte-eeuw van ons Noordnederlandsch volk heeten. Tellen dan de voorafgaande eeuwen niet mede? Dat zij verre! De geschiedenis dier eeuwen, al is zij ons op nog zoo menig punt duister, geeft voldoende gelegenheid iets van de voorgeschiedenis van ons nationaliteitsgevoel te toonen, van de eerste stappen door de bewoners dezer landen gezet op den weg die tot volkseenheid zou leiden. De krachten die scheiden en verdeeld houden, zullen ons sterker blijken dan degene die samenbrengen en blijvend verbinden; hier en daar zullen wij kiemen van nationaliteit onderscheiden, enkele er van zien opschieten tot loten, krachtig wel - doch die te ver uiteenstonden om te kunnen samengroeien tot één sterken stam.
In het eerste tiental eeuwen onzer jaartelling is van één volk nog geen sprake. De machtige stam der Friezen had het land grootendeels ingenomen; ten oosten paalde hun gebied aan dat der Saksen, ten zuiden aan dat der Franken. Langzaam maar aldoor en onweerstaanbaar als de vloed komen de Franken opzetten; hardnekkig verdedigen de Friezen hunne haardsteden en altaren; fel woedt de strijd bijwijlen om Wijk-bij-Duurstede en Utrecht, zetels van handel en godsdienst. | |
[pagina 403]
| |
Tegen Karel den Groote en zijne opvolgers blijken de beide andere Germaansche stammen niet bestand, noch Friesche heldenmoed noch taaie Saksenkracht. De Frankers, dragers van Christendom en Romeinsche beschaving, worden heerschers, maar lang blijft felle haat gloeien onder de asch! Haat van Heidenen tegen Christenen, van onvervalschte tegenover geromaniseerde Germanen. Niet minder is de verdeeldheid nadat in de 10de eeuw en later allerlei kleine staatkundige eenheden hier te lande zijn ontstaan, graafschappen en hertogdommen: Vlaanderen, Brabant, Limburg, Holland, Gelre, inderdaad of in schijn afhankelijk in het wereldlijke van Frankrijk of Duitschland, in het geestelijke van Munster, Utrecht of Luik. Wij zien Vlaanderen zich kanten tegen Brabant en Holland, Holland tegen Gelre, het Sticht en Friesland; de halfwilde Drenthen tegen den bisschop van Utrecht die hen tracht te onderwerpen; steden tegen steden, stedelijke aristocratieën tegen de handwerkslieden en geslachten tegen geslachten. Een Hollandsch kroniekschrijver, Melis Stoke, is vol minachting voor de Friezen, maar even afkeerig van Vlamingen, Zeeuwen en Henegouwers. Als de ‘Clerc uten lagen landen’ het sneuvelen van Graaf Willem II heeft verhaald, voegt hij er aan toe: ‘Dese Vriesche honden en wisten niet dattet coninc Willem, die edel man, was..... ende liepen over hoop daeromme staen als beesten.’ Naarmate zich in het Zuiden, vooral in Vlaanderen en Brabant, met de opkomst der steden, de beschaving begint te ontwikkelen, openbaart zich bij de Vlamingen en later ook bij de Hollanders een gevoel van meerderheid tegenover de zooveel onbeschaafder Friezen en Saksen. Reeds in de tweede helft der 13de eeuw hooren wij Maerlant dat gevoel onbewimpeld uiten. ‘Een wilden Saks’ en een ‘ruwen Fries’ scheert hij over een kam; beiden zijn halve barbaren voor hem. Als hij zijn ons onbekenden vriend Martijn in eene even vernuftige als belangrijke tweespraak over de liefde eene dwaze bewering hoort uiten, zegt hij: Du spreecs recht alse een Vriese ruut
Die noch noyt en minde.Ga naar voetnoot1)
| |
[pagina 404]
| |
Dierlijke drift moge een ruwe Fries kennen - de ‘edele minne’ is voor hem te hoog! In zijn groot geschiedwerk Spieghel Historiael laat Maerlant zich even minachtend over de Friezen uit naar aanleiding van een vermeend privilege van vrijdom: ‘eene dergelijke grove klucht moet wel door een Frieschen Grobiaan bedacht zijn’, heet het daar.Ga naar voetnoot1) ‘Dommer dan een Saks’, is eene eeuw later bij den Hollandschen spreker Willem van Hillegaertsberch eene gebruikelijke uitdrukking.Ga naar voetnoot2) Tegenover al die verdeeldheid zien wij wel streven naar eenheid, doch slechts naar eenheid op kleine schaal. Waar pogingen gedaan worden tot eenheid die alle of vele deelen dezer landen en volken zal omvatten, daar slagen zij slechts ten deele. Wanneer de gevreesde kromstevens der Wikingen zich vertoonden, dan voelden de bedreigde Friezen zich één, de Hollanders en Vlamingen op hunne beurt evenzoo; doch zulk een indruk was slechts tijdelijk. De Vlamingen voelden zich één, waar het gold de Franschen uit het land te jagen; de Sporenslag was een triomf ook voor het Vlaamsche nationaliteitsgevoel. De Hollanders voelden zich één, toen zij de Vlamingen bij het Manpad terugsloegen en de Brabanders toen zij bij Woeringen de Gelderschen overwonnen. Wanneer een graaf van Holland met een leger Friesland binnentrok, vergaten de Friezen hunne onderlinge verdeeldheid om gezamenlijk de gehate Hollanders te keeren. Doch in al deze gevallen is nog slechts stamverwantschap en stamgevoel te bespeuren. Op grooter schaal waren de verbindende krachten werkzaam die wij in de Romeinsche beschaving en het Christendom erkennen. Goedschiks kwaadschiks namen de bewoners dezer landen vele zelfde dingen van de Romeinen over, werden zij allen leerlingen van dat zooveel beschaafder volk. Toonden de Franken zich ook gewilliger en bevattelijker leerlingen dan Friezen en Saksen, en deed de invloed der Romeinen zich minder gelden naarmate men uit het Zuiden komend het Noorden dieper introk - een element van een- | |
[pagina 405]
| |
heid is toch door de Romeinen onder deze volken gebracht. Wijder was de omvademing, vaster de greep, waarin het Christendom de bewoners dezer landen omvatte. Eerst zien wij overal Angelsaksische en Frankische predikers rondtrekken, vrome mannen, onversaagd zich wagend onder dat halfwilde volk, afgodsbeelden neerwerpend, kapellen stichtend, overal verkondigend het woord des geloofs, soms met een martelaarsdood hun levenswerk bekronend. Dan beginnen de kloosters te verrijzen van Zuid tot Noord en Oost tot West, kweekplaatsen van stoffelijke welvaart en geestesbeschaving; van daar gaan honderde monniken uit, half kolonisten half geloofspredikers, leerend en stichtend de ruwe en onbeschaafde bewoners, onvermoeid in hun strijd tegen al die ruige menschelijkheid. Zeker, de hand der geestelijke heeren was niet altijd zacht, en vaak was het: ‘dwingt ze om in te gaan’, desnoods met zwaard en speer. Doch wie zal beweren, dat men dien strijd had kunnen winnen, louter met de wapenrusting Gods gedekt, louter met de wapenen des geloofs in de hand? Er zijn oogenblikken geweest dat de bewoners dezer landen zich onder den invloed van het Christendom één hebben gevoeld; het was toen de kreet ‘God wil het’ weergalmde door al deze landen en overal vurigen geloofsijver deed ont-gloeien die zich openbaarde in het grootsche verschijnsel der tochten naar het land van overzee. Spoedig bekoelde die ijver, men kocht zijn christelijken dienstplicht liever met geld af - maar desniettemin zijn later de kruistochten terecht gekenschetst als ‘de intocht van ons volk in de Christelijke kerk’ (Moll). Als eene derde verbindende kracht moet naast Romeinsche beschaving en Christendom het leenwezen genoemd worden, dat met zijn stelsel van scherp omschreven rechten en verplichtingen, met zijn eisch van trouw aan het gegeven woord, zijn beroep op hulpvaardigheid en zelfverloochening een band legde tusschen hoogere en lagere standen. Het ridderwezen verbond de hoogere standen onderling tot een geheel dat eer internationaal dan nationaal moet heeten, doch de midden-stand had kiemen van nationale eenheid in zijn gilden, in zijne boogschuttersvereenigingen en geestelijke broederschappen, later in zijne rederijkerskamers. | |
[pagina 406]
| |
Hier en daar zien wij in kleine centra van staatkundige eenheid zaadjes van nationaliteitsgevoel ontkiemen en opschieten, als krokusjes vroolijk geel of stemmig paars en benge-lende blanke sneeuwklokjes nog voordat de lente gekomen is. Hooren wij de aandoening niet trillen in de stem van den jongen Maerlant, als hij opgewekt door eenige Latijnsche verzen der Alexandreïs aan de liefde voor zijn land lucht geeft in verzen die geheel van hem zelven zijn: O wi, here god, hoe macht sijn,
Dat elken mensce int herte sijn
So soete dunct syns selves lant?
Die Brabantsoen prijst Brabant,
Ende die Fransois Vrankerike,
Die Duutsce dat keyserrike,
Die BaertoeneGa naar voetnoot1) prisen Baertanien,
Die Tsampanoise Tsampanien;
Also mint die vogel dwout,
Daer hi in hevet grote ghewout;Ga naar voetnoot2)
Al dademene in een waerme mute,Ga naar voetnoot3)
Mach hi,Ga naar voetnoot4) hi vlieghet ute.
Wordt de stem van het zelfgevoel niet vernomen in den eisch, reeds in 1290 door de Vlamingen aan koning Philips den Stoute gesteld en door dezen toegestaan: dat alle rechtsgedingen binnen Vlaanderen in het Vlaamsch zouden worden gehouden?Ga naar voetnoot5) In de Brabanders kan het besef gewekt zijn dat zij niet van gisteren waren, toen een ons onbekend dichter hun in zijn verhaal van den Grimbergschen oorlog verzekerd had, dat zij van de Trojanen afstamden.Ga naar voetnoot6). En het was ook toen reeds: ‘Erysk bloed, tsjoch op!’ (stuif op!) bij de parochianen van Bolsward die in 1327 weigerden een hun uit Utrecht | |
[pagina 407]
| |
gezonden rector der Kerk te erkennen, omdat hij geen Fries was.Ga naar voetnoot1) Naarmate gedurende de 14de eeuw de steden in rijkdom en macht toenemen en het zelfgevoel der poorters sterker wordt, zien wij in de rekeningen van Cameraars en andere dergelijke ambtenaren het Latijn wijken voor het Dietsch, hun eigen taal, waarin immers reeds eene aaLzienlijke literatuur bestond, eene literatuur die meer en meer uit de burgerij zou voortkomen en naar mate daarvan sterker invloed oefenen op die burgerij zelve. De invloed en de kracht van den adel nemen in de 15de eeuw gaandeweg af, die der burgerijen nemen toe. Ook nu vinden wij de Vlamingen op hun post waar het geldt te waken voor de rechten hunner taal, palladium hunner zelfstandigheid. Bij de inhuldiging van Jan zonder Vrees willen zij den eed van trouw niet afleggen, voordat de Graaf verscheidene hunner verlangens heeft ingewilligd; zij wenschten o.a. dat het den Graaf behagen mocht voortaan ‘sine audiencie te doen houden in Vlaemscher tonghen, ghelijc dat van ouden tijden ghecostumeert was,’ en ‘ghelievede hem camere (vergadering over staatsaangelegenheden) te houden, dat hij die houden sal in Vlaenderen, daer men Vlaemsch spreect, ende in Vlaemscher tonghen.’ Een dergelijken eisch stelden zij op het eind der 15de eeuw aan Maria van Bourgondië.Ga naar voetnoot2) In Vlaanderen ten minste had zich hetgeen wij nu nationaliteit noemen, ontwikkeld tot een krachtige plant. Ook in Holland vormde zich onder den invloed van het Gravenhuis dat vier eeuwen lang het land heeft beheerscht, eene eigen nationaliteit die mettertijd de kern zou worden van een zelfstandig Noord-Nederland.Ga naar voetnoot3) Elders in deze landen waren zulke nationaliteits-planten te zien van minder grootte en bloei. Doch zouden zij zich verder ontwikkelen en samengroeien, dan moest het veld waarop zij stonden worden afgeschut en beschermd tegen ruwe vlagen en storm van buiten: uiterlijke eenheid was noodig zoo goed als innerlijke. Het | |
[pagina 408]
| |
scheen dat het Bourgondische Huis ons die uiterlijke eenheid zou geven. Inderdaad hebben de Bourgondische vorsten door hunne centraliseerende politiek zeker vrij wat gedaan om het besef van eenheid in deze landen te wekken of te versterken. In het laatst der 15de eeuw zien wij op eene groote Staten-vergadering afgevaardigden van Vlaanderen, Brabant, Henegouwen, Namen, Luik, Utrecht en Zeeland vereenigd. Daar is men begonnen het belang van samenwerking ten algemeenen nutte te begrijpen.Ga naar voetnoot1) Maar toch, niet door een antinationaal vorstenhuis, bedacht slechts op uitbreiding van eigen invloed en gezag, kon ons gegeven worden wat wij in de eerste plaats zelf ons moesten verwerven. Dat zou de 16de eeuw leeren.
De band, door Karel V om de zeventien Nederlandsche gewesten geslagen, kon niet duurzaam zijn; daarvoor bestond er te veel verschil van geaardheid tusschen de bewoners der Noordelijke en die der Zuidelijke gewesten. Zou zich uit de volken, hier te lande onder Karels scepter vereenigd, eene afzonderlijke nationaliteit ontwikkelen, dan moest eerst eene scheiding plaats hebben tusschen de Germaansche en de Romaansche bestand-deelen dezer volken, tusschen ‘Duytschen’ en ‘Walen,’ zooals zij ook in de 16de eeuw met een waarschijnlijk wel bewuste tegenstelling telkens genoemd worden. De opstand tegen Spanje bracht die scheiding en daarmede de stichting van een zelfstandigen Nederlandschen staat; zij het ook, dat een deel der Germaansche gewesten, Vlaanderen, Brabant, Limburg, voor dien staat verloren gingen. Doch veel moest gebeuren, eer het zoover kwam. De talrijke bevolking dezer landen, jong en frisch van hart, bedrijvig, rijk en weelderig, die het leven genoot in volle mate, werd in al hare lagen op allerlei wijze beproefd, aangegrepen, geschokt, gelouterd ook en ontwikkeld. De Renaissance ontwikkelde de geesten in den middenstand en de hoogere standen, de Hervorming vooral de gemoederen der lagere standen eerst, welhaast ook die der overige. Bij den strijd met Spanje waren allen betrokken, doch niet in | |
[pagina 409]
| |
gelijke mate noch om dezelfde beweegreden. Er waren algemeene en bijzondere grieven: zucht naar macht, naar geld, vrijheids- en geloofsliefde, gehechtheid aan de oude privileges, nationale af keer. Nooit heeft ons volk meer geleden dan toen, nooit bitterder leed maar ook nooit hooger verrukking gekend, nooit meer geestkracht, volharding en heldenmoed getoond. Het luchtige, dartele, prachtlievende Zuiden, begaafder dan het Noorden doch met minder taaie kracht en volharding, hield den strijd tegen Spanje niet vol. Meer en meer werden de Noordelijke gewesten het bolwerk onzer onafhan-kelijkheid; daarheen stroomden uit het Zuiden duizenden die met hart en ziel de zaak van den opstand waren toegedaan of die zich in het Noorden veiliger rekenden. Zoo vloeiden de verwante elementen in deze streken samen en kristalli-zeerden er tot eene nieuwe eenheid: de Republiek der Zeven Provinciën. Verwonderlijk is het niet, dat men eerst nu, in de tweede helft der zestiende eeuw, het woord Vaderland uit het Latijn overneemt en in zwang brengt; verwonderlijk evenmin, dat we eerst nu bewuste pogingen zien aanwenden om uit de onderscheiden tongvallen hier te lande ééne gemeenschappelijke taal te vormen, die als algemeene taal der ontwikkelden boven die tongvallen zpu staan.Ga naar voetnoot1) En welk Nederlander wien het ‘Wilhelmus van Nassouwe’ in het hart en op de lippen ligt, weet niet dat ook in dezen tijd de band is gelegd tusschen ons volk en dat doorluchtig geslacht, waaraan wij ons bestaan als onaf hankelijk volk voor een deel te danken hebben? De dankbaarheid voor hetgeen Oranje had gedaan en geleden voor de zaak der vrijheid moet al spoedig wortel hebben geschoten in de harten der Geuzenpartij; Cornelis Pieterszoon Hooft, burgemeester van Amsterdam, vader van den dichter, zal wel niet de eenige zijn geweest, die ‘de nakomelingen van zijnen Heere den Prinse, Hooghloflyker Gedachtenisse, niet aanschouwen kon, zonder dat hem de vernieuwing van 't geen wylen zyn Vorste-lyke Doorluchtigheit voor deeze Landen gedaan en geleeden | |
[pagina 410]
| |
had, tot weenens beweeghde.’Ga naar voetnoot1) Zoo bleef een dankbaar volk de herinnering aan Oranje bewaren; zoo werd die gemeenschappelijke herinnering zelve meer en meer een band van eenheid voor een volk, dat, na meer dan drie eeuwen van niet zelden verstoord samenleven met Oranje, toch nog altijd boven zijne driekleur den Oranje-wimpel laat waaien, nog altijd in gemeenschappelijke liefde en eerbied voor het Huis van Oranje een der steunsels zijner nationaliteit erkent en waardeert. Heeft derhalve de 16de eeuw om al wat toen verricht is voor de vorming onzer nationaliteit wel recht op den naam: geboorte-eeuw van ons volk - zij heeft ook krachten doen ontstaan of tot ontwikkeling gebracht in welker aard het lag verdeeldheid te brengen en het nationaliteitsgevoel te verzwakken. De Hervorming was ook te onzent slechts een der open-baringen van het alom mondig-worden der burgerijen, van de wassende begeerte naar zelfstandigheid en vrijheid in denken en gelooven, die op hare beurt onder den invloed van het Humanisme ontstaan was. Door Hervorming en Renaissance werd de ontwikkeling van het individualisme in hooge mate begunstigd. Men bedenke eens wat de 16de eeuw in dezen te zien geeft reeds alleen op godsdienstig gebied: tegenover de ééne Roomsch-Katholieke kerk van vroeger, alle Christelijke bewoners dezer landen omvattend in banden die zij losjes liet hangen of straf aantrok of deed knellen ten bloede toe, naar dat de gelegenheid het vereischte - een aantal onderling verdeelde secten: Kalvinisten die zich niet zelden waardige opvolgers toonen van de door hen bestreden Roomsch-Katholieken en alle andersdenkenden verketteren, zóó zelfs dat zij van ‘Paepsche, Doopersche en andere vervoerische secten’ spreken; tegenover hen andere protestantsche secten wier gezindheid zich uitte onder andere in deze woorden: ‘liever de Spaensche Inquisitie dan de Geneefsche disciplijne;’ Doopsgezinden die ‘Luthers ghebroet’ in één adem noemen ‘met alle antechristen’ en zelf onderling zoo verdeeld zijn dat zij alle gemeenzaamheid met andersdenkenden vermijden, ook al waren deze bloedverwanten | |
[pagina 411]
| |
of echtgenooten. Een geestdrijver dier dagen, Hendrik Niclaes, stichter eener secte die hij ‘het Huis der Liefde’ genoemd had, achtte zich zelven boven Mozes en Jezus. Een zijner tijdgenooten, een doopsgezind leeraar, deed alleoverige leeraars in den ban; alleen hij en zijne huisvrouw hadden de rechte leer.Ga naar voetnoot1) Al die felle strijd van overtuigingen, die verkettering van andersdenkenden, die geestdrijverij deed als terugslag bij anderen afkeer van sectegeest en van partijstrijd ontstaan, zooals b.v. bij den dichter Spieghel; streven naar onaf hankelijkheid van gevoelen, gelooven en denken buiten eenig kerkverband, zooals wij het bij Coornhert aantreffen; scepticisme, waarvan zich een zweem vertoont in een ongenoemden dichter van het jaar 1600, die met een glimlachje van meerderheid spreekt over al die rnenschen die zich zoo zeker van hunne zaak wanen, die Katholieken, die ‘Lutrianen’, die Gereformeerden, die Doopsgezinden, allen overtuigd dat zij de waarheid hebben.Ga naar voetnoot2) Bedreigt individualisme een volk met verdeeldheid, scepticisme met onaandoenlijkheid, ook de invloed van vreemde volken kan een gevaar worden voor de ontwikkeling van een krachtig nationaliteitsgevoel. In de middeleeuwen waren de bewoners dezer landen wel niet buiten aanraking met andere volken gebleven, maar toch, eerst in de 16de eeuw treden zij op het wereldtooneel, gaan zij bij menigte uit tot andere volken, zien zij talrijke vertegenwoordigers van andere natiën op hunnen bodem. Dewereldhandel die zich verplaatst had van de Middellandsche zee naar de Noordzee, van Venetië, Genua, later Lissabon, naar Antwerpen, Londen en later Amsterdam, bracht hier tal van vreemdelingen. In de dagen der troebelen wemelen hier allerlei nationaliteiten dooreen: Spanjaarden, Italianen, Franschen, Engelschen, Duitschers. Hen vond de Neder-lander strijdend aan zijne zijde tegen vreemde onderdrukkers, of tegenover zich in de raadzaal en op het slagveld. Hier was overvloedig gelegenheid voor een krachtig jong volk om | |
[pagina 412]
| |
zich te meten met tegenstanders die in menig opzicht zijne meerderen waren. Talrijk waren in middenstand en hoogere standen de jongelieden die om kunst, wetenschap, levenswijsheid en beschaving op te doen, reizen deden door Duitschland, Frankrijk, Italië, soms ook zich naar Spanje en Engeland begaven. Ongetwijfeld heeft ons volk veel nut getrokken vooral uit den omgang met de zuidelijke volken: het heeft onzen blik verruimd, onze uiterlijke en innerlijke beschaving verhoogd, de bewegelijkheid van onzen geest bevorderd; doch wij mogen niet vergeten dat in die nadere aanraking met het Zuiden voor een Germaansch volk een kiem van gevaar school en schuilt. Naar het mij voorkomt, is dat gevaar beseft door een scherpziend man als Coornhert, toen hij waarschuwde tegen den verkeerden invloed van de toen ter tijd zoo geliefde Amadis-romans; ook door den schilder-dichter Van Mander die spreekt van ‘ydel, onreyn dichten’ als ‘Amadys en ander sulck papier.’ Noch Coornhert noch Van Mander waren bekrompen, integendeel, doch beiden vreesden blijk-baar dat door deze kunst de ziel van ons volk schade zou lijden. Vandaar dat zij alarm riepen en in de bres sprongen voor onze wordende nationaliteit, al waren zij misschien niet bewust van den ganschen omvang hunner protesten. In hoever individualisme, scepticisme en invloed van vreemde volken de ontwikkeling van een krachtig nationaliteitsgevoel onder ons volk zouden belemmeren of tegengaan, moest de toekomst nog leeren. In den tijd waarvan wij nu spreken, waren deze dingen nog slechts in kiem aanwezig en zijn zij waarschijnlijk niet of slechts door enkelen opgemerkt. Toen na eene hardnekkige worsteling de krijgskans zich in de laatste jaren der 16de eeuw ten gunste der Zeven Provinciën had gekeerd, mocht ons volk met rechtmatige fier-heid om zich heen en vol blijde hoop de toekomst te gemoet zien. Vast overtuigd dat zij een goeden strijd streden, dat zij ‘God den Heere, der hoochster Majesteyt’ moesten gehoorzamen meer dan hun souverein op deze wereld, voelden zij zich sterk in het besef dat zij, als weleer het volk Israëls, onder Gods onmiddellijke bescherming stonden. In het verkeer en de wrijving met machtige Europeesche volken had dit volk der lage landen zich zelf leeren kennen, was het | |
[pagina 413]
| |
zich bewust geworden van zijne kracht, ‘gelijk een jonge leeuw voor 't eerst ten strijd getogen’ zooals Helmers later zon zeggen. Er is iets naïefs, iets van eene blijde verrastheid in de bewondering en opgetogenheid, waarmede Cornelis Plancius in 1597 van Amsterdam spreekt: ‘Wie is er, dien de groote macht, de menichvuldige scheepsvaert en de geweldige coophandel van de Venetianen, Castilianen ende Portugesen onbekent is? Wie is er nochtans so verkeert int oordeel, die dese machtige ende wijt beroemde coopstadt niet boven alle andere setten sal? De Venetianen onthouden hen meest in de Mahometische landen, de Castilianen in 't Westen, de Portugesen in 't Oosten, maer Aemstelredamme en heeft geen palen. Haer vaerten sijn Oost, West, Suidt ende Noordt; so wijt haer de werelt streckt ende de zee haer wateren heeft, so wijt en breedt streckt oock hare coophandel. Sij sendt hare schepen in alle hoecken des werelts; in alle havenen, in alle zeestranden, in Oost- ende West-Indiën, door de straet van Magellanen, in Europa, Asia, Africa ende America, ja sij soeckt een wech door 't midden des Noordens, door de afgrijselijcke IJszee, om d'Oostersche landen van Asia in corten tijt te beseilen.’Ga naar voetnoot1) Uit dat verhoogd zelf bewustzijn, dat sterk gevoel van eigenwaarde, kon mettertijd en onder gunstige omstandigheden een krachtig nationaliteitsgevoel geboren worden. | |
III.Opgaan, blinken,
En verzinken,
Is het lot van ieder dag:
En wij allen
Moeten vallen,
Wie zijn licht bestralen mag.
Of de kronen
Luister toonen,
Volken, Staten bloeiend staan,
Langer stonde
Daurt hun roade,
Maar hun avond spoedt toch aan.
Bilderdijk.
Die gunstige omstandigheden heeft de Republiek ons niet gebracht. | |
[pagina 414]
| |
Gedurende de twee eeuwen van haar bestaan, onder de gebrekkige staatsregeling die de 16de eeuw in der haast en voorloopig had ontworpen, heeft zij uit ons volk en onzen staat geen hecht geheel weten te scheppen - hoe krachtig zij zich bij wijlen tegenover het buitenland wist te doen gelden - en is zij ten slotte roemloos ondergegaan. Ten opzichte der ontwikkeling van ons nationaliteitsgevoel is er tusschen die beide eeuwen veel verschil op te merken tegenover veel gedeeltelijke overeenkomst. In de 17e eeuw zulk een volheid van leven dat er behoefte ontstaat aan uitstorting; als bijen zwermt het nijvere krachtige volk uit naar Indië, Amerika, Afrika, China, Japan. Ons volk gaat zich thuis voelen in de wereld. Hooft vertolkte dat ontwakend cosmopolitisme; toen hij in een zijner vroegste stukken zijn Theseus na eene lofrede op het vaderland het oog ook buiten die enge grenzen deed slaan: Daerom een oprecht man, bescheijden van verstant,
Acht al de werelt ruim syn lustich vaderlant.
En Huygens stemde met den Drossaart in, toen hij een twintig jaar later aan het slot van zijn Voor-hout schreef: Twaer te wijvelgcken sorgher,
Die niet allen werelts-grondt
- Aller menschen medeborgher -
Vaderlants-gelyck en vondt.
De kleine Republiek dwingt een overmachtigen tegenstander tot een roemrijken vrede, meet zich ter zee met Engeland en Frankrijk, wordt nog in het laatst der eeuw onder den invloed van Willem III voorvechtster van het Protestantisme tegen den Roomsch-Katholieken Lodewijk XIV. Een rijkdom van genie en talent, een ‘lente wier bloesem-pracht geen plaatse liet voor blaên’, openbaart zich in de kunst, zichtbaar tot in de onuitputtelijke verscheidenheid der losse vroolijke figuurtjes waarmede de muurtegeltjes gesierd werden. De houding der Republiek tegenover het buitenland was meestal krachtig, al wist De Witt ook wel van schipperen. Lachten Vlamingen en Brabanders vroeger om de ‘botte’ | |
[pagina 415]
| |
Hollanders, nu brengen de Hollandsche kluchtspeldichters kaal-royale Brabanders ten tooneele en met hen Luikerwalen en Moffen, om zich te vermaken met hun krom Nederlandsch en hunne volkseigenaardigheden; soms vinden wij een Span-jaard, een Franschman, een Engelschman op de planken. In de l8e eeuw daarentegen, ten deele als gevolg van voorafgaande overspanning, overal verslapping, een terugwijken over de gansche linie. Verscheidene der vroeger uitgezette posten worden ingetrokken, meer en meer trekt de Republiek zich terug en wordt zij alleen gelaten. De goederenhandel, her- en derwaarts vliegend op vlugge schepen die in geval van nood ook zelve zich wisten te verdedigen, moet langzamerhand plaats maken voor den geldhandel die thuis coupons knipt. De inlandsche nijverheid gaat achteruit, buiten-landsche manufacturen worden meer en meer gebruikt. De kunst neemt af, het genie verdwijnt, alleen het talent blijft ons nog. Slechts de wetenschap, begunstigd door rijkdom en rust in den lande, stijgt hoog. Nog altijd trekken Neder-landers naar den vreemde om andere landen en volken te leeren kennen, doch, naar 't mij voorkomt, nemen die reizen af in vergelijking van vroeger en blijven de reizigers liever binnen de grenzen van ons land. Nog altijd komen vreemde-lingen te onzent om kennis te maken met ons volk, zijn leven en zijne instellingen; Czaar Peter is niet de minst belangrijke dier bezoekers. Doch wie scherp zagen, zoo als de Engelsche dichter Goldsmith die in het midden der 18e eeuw hier vertoefde, bemerkte wel dat zelfs op die hoogge-roemde vrijheid vrij wat viel af te dingen, al was zijn zweep-slag in the Traveller: ‘A land of tyrants and a den of slaves’ zeker onverdiend. In de 17e eeuw was men over 't algemeen niet bang voor invloed van vreemden. Huygens mocht in zijn Voor-hout al eens glimlachen als hij op een avondwandeling in het Haagsche bosch hoorde fluisteren: Mijn soulas, mijn vreuchden-voetsel,
Ah! quitteert U.E. la Court!
Wilt mijn flames obligeeren
Met een expedit retour.
| |
[pagina 416]
| |
en Hooft mocht wat ver gaan in zijn strijd voor zuiver Nederlandsch - ernstige waarschuwingen als die van Anto-nides tegen Frankrijks ‘lichtvaerdigheit en wispelturigheên’ vindt men eerst in het laatst dpzer eeuw; eerst nu ook klachten als die van denzelfden dichter over onze afhankelijkheid, besloten met een moedeloos ‘Waartoe vervalt ons leven!’ Diezelfde klachten, gepaard met ergernis, vinden wij in de volgende eeuw meer dan eens van Joan de Haes en Justus van Effen af tot in het voorbericht van Sara Burgerhart (1782) toe. In die klachten zijn zekere angst en wrevel niet te miskennen, angst en wrevel van een zwakke die zijns ondanks een weg gaat dien hij liever zou hebben verlaten. Vertoont de 18de eeuw ons dus in deze opzichten een ander beeld dan de 17de, er is maar al te veel overeenkomst voor wie let op de jammerlijke verdeeldheid die beide tijdperken te zien geven. Op godsdienstig gebied had de kerk die heerschte sedert de synode van Dordt, weliswaar eenheid gebracht, maar ten koste van de uitsluiting der dissenters; een groot aantal Nederlanders, vooral Roomsch-Kathplieken, werd geweerd uit de meeste gewichtige staatsbetrekkingen.Ga naar voetnoot1) Zoolang deze toestand duurde, kon in een aanzienlijk deel der bevolking het besef van eenheid met de overige deelen des volks bezwaarlijk doordringen. Nog gezwegen van het gevaar voor verzwakking des geheels, dat deze toestand met zich bracht. De Franschen zouden er in 1672 waarschijnlijk niet zoo gemakkelijk in geslaagd zijn, ons land binnen te dringen en zich in Utrecht te nestelen, indien de Roomsch-gezinde bevolking in het Oosten des lands en in Utrecht zelf hun pogen niet begunstigd of oogluikend toegelaten had.Ga naar voetnoot2) Ook kon de heerschende kerk niet verhinderen dat er velerlei verdeeldheid bleef bestaan tusschen partijen in haar, als Coccejanen en Voetianen, en de kerkgenootschappen bleven onderling zóó ver van elkander staan, dat nog in het laatst der l8de eeuw, indien wij Wolf en Deken mogen ge- | |
[pagina 417]
| |
looven, een rechtzinnig Lutheraan niet weinig bezwaar had tegen een huwelijk tusschen zijn zoon en een Gereformeerd meisje.Ga naar voetnoot1) Maar ruimer en waarlijk vrijzinnige begrippen van geloof en godsdienst waren in die dagen toch ook in aantocht. Op staatkundig gebied scheen in den beginne blijvende eenheid te zullen bestaan ten minste onder dat deel der Nederlanders, die den strijd voor onze onafhankelijkheid deels reeds hadden gewonnen, deels nog bleven voeren. De meeste Nederlanders, ook zij die werkeloos waren gebleven in den strijd, moeten zich gelukkig hebben gevoeld in het besef hunner grootendeels reeds verworven vrijheid, zooals een krachtige jonge man wanneer hij voor het eerst op eigen beenen komt te staan, gaat waarheen hem lust en doet wat hij wil. ‘Vereenigd vrijgevochten volk,’ heet het in 1626 in Valerius' Gedenkklank, ‘maeckt Spanjen d'oorlog moe!’ Doch hoe losjes was het snoer om den pijlbundel geslagen! Bij afwezigheid van een sterk centraal gezag, kon het provincialisme zich met kracht doen gelden. Hier was het vooral een strijd van belangen tusschen heikant en zeekant, een strijd ook om de oppermacht in den staat tusschen de Oranjes en Holland, tusschen Oranje en Amsterdam. Wel tooiden de Amsterdammers zich met oranje-pluimen en oranje-strikken, als een prins of prinses van Oranje hunne stad bezocht - maar toen er een eene poging deed hen te dwingen, sloten zij hunne poorten, de burgerij kwam onder de wapenen, sleepte het geschut naar de wallen, bouwde blokhuizen in den Amstel om zich een volgenden keer beter te kunnen weren. Willem III zet de regenten naar zijne hand, doch niet zoo spoedig is hij gestorven of de regenten hernemen hunne macht. Is of schijnt het land in gevaar, zooals in 1672 en 1747, dan daagt uit de diepten der volksherin-nering het beeld op van Oranje als redder in den nood, dan wordt aan een prins van Oranje weer de leiding der zaken toevertrouwd, doch zoodra de regenten hunne kans schoon zien, hernemen zij hunne vroegere stelling. Naarmate de regenten door onderlinge overeenkomsten de regeering meer en meer binnen een kleinen kring beperken | |
[pagina 418]
| |
en anderen buiten dien kring houden, wordt de kloof tusschen hen en de lagere klassen wijder. Uitgesloten van deelneming aan het bestuur, niet op de hoogte van wat er voorvalt, daardoor steeds ongerust en argwanend, zijn de lagere klassen bij politieke moeilijkheden licht geneigd aan oneerlijkheid en verraad der regeerders te denken, te hoop te loopen, en hunne blinde woede te koelen aan wie hun in den weg komt. De gruwelijke moord op de De Witten, de oploop voor het huis van een vlekkeloos man als De Ruyter, later het verbranden van pachtershuisjes en het plunderen van pachterswoningen zijn slechts eenige uitingen dezer vijandige gezindheid. Zoo blijven deze strijdige machten worstelen, totdat de Patriotten het de Oranjes te bang maken, Oranje-linten en Oranje-kokardes niet meer mogen worden gedragen, een Pruisisch leger den Stadhouder te hulp moet komen, totdat de ééne en ondeelbare Republiek op de punten der Fransche bajonetten binnengedragen en Willem V gedwongen wordt deze landen te verlaten en in ballingschap te gaan, zooals Willem I vóór hem, maar onder hoe verschillende omstandigheden! Was er dus ook in de 18de eeuw aan tweedracht geen gebrek, in zóóverre heeft zij toch iets voor op de I7de eeuw, dat wij in haar ten minste op eenige verschijnselen kunnen wijzen die men beschouwen mag als voorboden van een beteren tijd. In 1717 werd eene Algemeene Vergadering der Staten-Generaal gehouden, om te pogen een hechter grondslag voor ons Staatsgebouw te leggen; doch de meeningen bleven verdeeld en er werd niets gedaan. De raadpensionaris Slingeland toonde hooger te staan dan vele zijner tijdgenooten, toen hij het denkbeeld vormde van een Regeeringsraad die boven de provinciale belangen zou staan; doch zijn denkbeeld bleef onuitgevoerd. Willem IV, bekleed met meer macht dan een zijner voorgangers en zoo goed als Souverein vorst - al voerde hij dien titel niet, doordrongen van zijne verplichtingen als vorst tegenover het volk en zijne eerzucht stellend in ‘de liefde en hoogachting van een vrij volk,’Ga naar voetnoot1) gaf reeds als eene voorafschaduwing van het koning- | |
[pagina 419]
| |
schap dat zooveel kan bijdragen tot versterking der nationale eenheid. In het laatst der 18de eeuw is onder de burgerij ten minste een streven naar gelijkheid van rechten te bespeuren.Ga naar voetnoot1) Overeenkomst, soms naast verschil, tusschen beide eeuwen vinden wij ook, indien wij het oog richten op de taal, op de verhouding tusschen eigenbelang en algemeen belang, op het gevoel van eigenwaarde en belangstelling in het gemeenschappelijk verleden. De dichters en taalkundigen der 17de en I8de eeuw hebben het werk der zestiend'eeuwsche voortgezet; de invloed van de groote dichters der zeventiende eeuw heeft niet weinig bijgedragen tot bevestiging der eenheid onzer taal. Niet minder is dat gedaan door den Staten-Bijbel, schoone vrucht van den gemeenschappelijken arbeid van Nederlanders uit Zuid en Noord, van Vlamingen als van Friezen en Hollanders, zelfs van Nederduitschers dit zich onze taal hadden eigen gemaakt. In de l8de eeuw gaat de taal op den weg der eenheid voort. Vondel zegt in 1650 dat onze ‘moeder-lycke tale,’ door hem ook nog Nederduitsch genoemd, ‘allervolmaecktst gesproken wordt by lieden van goede opvoedinge’ te Amsterdam en in Den Haag; op de overige deelen des lands schijnt hij minder te letten. Tusschen de taal van den Zeeuw Cats en die van gelijktijdige schrijvers uit andere provinciën is vrij wat verschil op te merken; Frieslands voornaamste dichter in de 17de eeuw, Gysbert Japix, dicht bij voorkeur in het Friesch. In de 18de eeuw daarentegen bedienen Friezen als de Van Harens zich als auteurs van het Nederlandsch en is, ten minste in de geschreven taal, in de onderscheiden deelen der Republiek meer gelijkheid op te merken. Ten opzichte der verhouding tusschen eigenbelang en algemeen belang had Hooft zijn volk een ideaal voorgehouden, toen hij een der Reyen in zijn Gerard van Velzen deed zeggen: De lofkrans groenens nimmer moe,
Die comt het hayr der sulcken toe,
Die 't al voor 't alghemeene waeghen.
| |
[pagina 420]
| |
En Vondel had dat gedaan met de woorden van den oudburgemeester van Amsterdam, Cornelis Pieterszoon Hooft tot zijne zonen: ‘Indien 't gemeenGa naar voetnoot1) u roept, besorgt het als uw eygen.’ Ver van dat ideaal bleven die Nederlandsche kooplieden welke zich niet ontzagen, aan vijanden des lands uit winzucht krijgsbehoeften te leveren; die Nederlandsche regenten en beambten bij wie men met een volle beurs steeds terecht kon; die Nederlandsche zeekapiteins, die soms eene smadelijke vlucht verkozen boven het vervullen van een eervollen hoewel gevaarlijken plicht. Doch tegenover dezen kunnen vooral in de 17de eeuw voorbeelden van zelfopoffering en plichtsbetrachting gesteld worden: een thesaurier-generaal als Joris de Bie van wien Vondel getuigde ‘dat hij noyt honigh soogh uyt ander lieden hof,’ een onkreukbaar eerlijk raadpensionaris als De Witt, staatslieden als Fagel en Slingelandt, mannen als Reinier Claessen en Hambroek, en al die dappaere vlootvoogden, vaak rond en ruw, doch die zich kweten van hun plicht voortreffelijk en zonder eenigen ophef. Dat het gevoel van eigen kracht en eigen waarde, zoo sterk reeds bij den aanvang der 17c eeuw, gedurende die eeuw minder zou worden, was niet te verwachten. Het spreekt luid in de verzen van Hooft en Vondel, in den trots waar-mede de laatste gewaagt van de ‘om des weerelds ommeloop wydberoemde koopstad Amstelredam’, in gedenkpenningen met fiere Latijnsche opschriften en praalgraven van gesneuvelde admiraals. In het laatst der 17de eeuw zien wij dat begrijpelijk gevoel van eigenwaarde langzamerhand overgaan tot eigendunk; de onvoorwaardelijke ingenomenheid met zich zelf komt te voorschijn tegelijk met de ‘deftigheid’ en de allonge-pruiken. Reeds bij Antonides vertoont het zich even en gedurende de 18de eeuw nam de zelfverheffing toe naarmate er minder reden voor was. ‘Om myn landgenooten zonder vleiery hunnen behoorlyken lof te geeven,’ zegt Claas Bruin in 1730, ‘men moet bekennen dat hun deugd, geschiktheid en goede zeeden, hoewel vry wat verbasterd, alle andere Europische volken overtreft.’Ga naar voetnoot2) In Engeland vindt Claas | |
[pagina 421]
| |
slechts: ‘ongevoeligheid, weerbarstigheid en wispeltuurigheid;’ in Frankrijk: ‘heethoofdigheid, dertelheid en hoofsche zwier.’ Kenschetsend is dat halve besef dat er toch wel iets hapert aan onze voortreffelijkheid: ‘vry wat verbastert’; nu ja, wij zijn niet meer wat wij geweest zijn, maar.... gaan wij eens aan het vergelijken, dan kunnen de anderen welbeschouwd toch niet bij ons halen. Van Effen wijdt een gansch hoofdstuk van zijn Spectator aan eene uiteenzetting onzer kloek-moedigheid.Ga naar voetnoot1) Een ander staaltje van zelfverheffing vinden wij in het welbehagen waarmede in den achtsten druk der Batavische Arcadia wordt gesnoefd op ‘die braave en vryheidt lievende Batavieren die die Alleenheerschers der wereldt, ik meen de Romeynen, meer als eenmaal hebben doen beeven.’ Willem van Haren mocht in zijn Leonidas de Nederlandsche vlag hoog houden, zijn broeder Onno die in zijne Nationaal zedelijke Leerredenen (1779) zich richt tot ‘de jeugd van Neder-land’, ziet er geen been in, de fouten van ons volk oprekening van andere volken te schuiven: ‘van de Franschen heeft de ruwe Nederlander, niet wel onderscheidende in de opvoeding de valschheid in plaats van de politesse’, overge-nomen ‘de lage vleierij in plaats van de voorzichtige meêgaandheid’; Engelschen en Duitschers kwamen hier te lande, ‘en de Nederlander zich weder vergissende, nam over van de Engelschen de buitensporige weelde en wellust van dat volk.... van de Duitschers de kruipende onderwerping van 't gemeen en den windbuiligen hoogmoed der Pruisen.’Ga naar voetnoot2) Die sukkel van een Nederlander, aldoor aan het overnemen, maar altijd grijpende wat hij juist niet hebben moest, moge een komischen indruk maken - wij mogen niet voorbijzien dat er ook droevige waarheid schuilt in die voorstelling. Hadden goede vrienden hem toen maar eens bij den kraag genomen en hem in de goede richting gebracht, hij ware mischien niet zoo ver afgedwaald, maar ook hier was het: ‘zachte heelmeesters maken stinkende wonden!’ In de jaren tusschen 1780-1790 ontwikkelt zich deze opgeschroefde volkstrots tot chauvinisme dat veel over ‘laatste droppels bloed’ sprak, doch gewoonlijk reeds bij den eersten | |
[pagina 422]
| |
droppel vervloog. Verzen van Tyrtëus-Feith als: ‘Wie zijt gij die den Belg durft dreigen?’ ‘Natuur brult: Aterling verga!’ en dergelijke vormden eene passende begeleiding voor de daden der patriotsche vrijscharen. Hier was geen ontzagwekkende uitbarsting van vrijheidsliefde, doch slechts een overkoken van vrijheidszucht. Zoodra de wind die uit den Oosten woei, ging liggen, zonk de waterspiegel beneden het gewone peil. Valt hier bij eene vergelijking tusschen beide bovengenoemde tijdperken eer achteruitgang dan vooruitgang te bespeuren, de belangstelling in en liefde voor het gemeenschappelijk volksverleden werden in de 18de eeuw ongetwijfeld sterker. In de 16de en 17de eeuw reeds was ons volk onder den invloed der Renaissance belang gaan stellen in zijn verleden; doch die belangstelling had zich gericht in de eerste plaats op den grootschen strijd met Spanje, die in Hooft een waardigen beschrijver vond; de middeleeuwen bleven op den achtergrond en bovendien liet men een groot deel van ons volksleven in vroegere tijden buiten beschouwing. Dat werd anders in de 18de eeuw, eeuw van wetenschap geboren uit liefhebberij die in rust en rijkdom zich onbelemmerd kon ontwikkelen. Het gansche verleden van ons volk, niet alleen zijne staatkundige geschiedenis, maar ook zijn maatschappelijk en huiselijk leven werd onderzocht door tal van geleerden zelfstandig werkend of vereenigd in de talrijke Genootschappen of Maatschappijen welke de tweede helft der 18de eeuw zag ontstaan. Het spreekt van zelf dat de geschiedenis van ons volk een verschillenden indruk maakte op verschillende onderzoekers, op Bilderdijk een anderen dan op Wagenaar en Kluit, doch de uitkomsten van hun gemeenschappelijk onderzoek, voorgedragen in boeken en verhandelingen van allerlei aard, hadden ten gevolge: dat ons volk den band met zijn verleden levendiger ging beseffen; dat het zich zelf in den spiegel van het verleden beter leerde kennen; dat het uit de al rijkelijker vloeiende bronnen van het verleden van tijd tot tijd bezieling ging putten en kracht - die het wel noodig had, toen donkere dagen kwamen. | |
[pagina 423]
| |
IV.Doch de dampen
Dezer rampen,
Doch, de nevels dezer nacht
Zullen, breken
Bij 't ontsteken
Van den dag waarop zij wacht.
Bilderdijk.
De oude Republiek met hare revolutionaire comité's en vrijheidsboomen, hare wisseling van constitutiën en getwist tusschen Unitarissen en Federalisten, hare vruchtelooze pogingen om zelve al de nieuwe denkbeelden van vrijheid, gelijkheid en broederschap te verwerken tot een nieuw geheel, was na het kortstondig koningschap van Lodewijk Napoleon bij Frankrijk ingelijfd. ‘Ons was gerechtigheid geschied,’ zeide later Potgieter terecht, rijkdom had weelde en weelde karakterloosheid geteeld;Ga naar voetnoot1) wij waren niet neergeworpen, maar gevallen omdat wij de kracht niet meer hadden te blijven staan. Doch bovendien zijn die drie jaren van ontbering en verdriet ons volk in menig opzicht ten goede gekomen. ‘De inlijving,’ schreef Thorbecke, ‘deed ons op eenmaal een stelsel van wetgeving deelachtig worden, dat ons over menig beletsel heen voor goed op den weg der algemeene hedendaagsche ontwikkeling heeft geplaatst.’ Het is niet streelend voor onze eigenliefde wat hij er op laat volgen: ‘hadden wij ééne algemeene wetgeving.... zelfstandig uit eigene bronmen moeten ophalen, wanneer en hoe waren wij klaar gekomen?’ 2) - doch wij wonnen aan zelfkennis die beter is dan eigenliefde. Met dat stelsel van wetgeving is niet alles genoemd. Nu eerst, nu men zijn onafhankelijk volksbestaan verloren had, ging men de waarde daarvan ten volle beseffen. De droefheid en weemoed over het verlies onzer onafhankelijkheid, zooals zij zich uitten in de verzen van Helmers en Loots, moge ons sentimenteel en chauvinistisch schijnen, Helmers vooral moge onze zelfbeheersching soms op eene zware proef stellen, als hij de citer van den wand grijpt en losbarst - men | |
[pagina 424]
| |
mag niet vergeten dat deze mannen wachters bij een heilig vuur zijn geweest; dat er in hunne smart, al neemt zij soms groteske vormen aan, iets eerbiedwekkends is. Wie op een hedendaagsch kerkhof komt, kan bezwaarlijk de oogen sluiten voor de smakeloosheid der banketbakkersdoozen met glazen deksels en de zonderlinge gezwollenheid van vele opschriften waarin zoo menig bedroefd menschenhart zich lucht geeft, doch zal hij daarom beweren dat daar geen echt gevoel spreekt? Het in deze jaren samen gedragen leed heeft de innerlijke eenheid van ons volk zeker niet minder bevorderd dan de samen gedeelde vreugde, toen in 1813 Oranje terugkeerde, geroepen door het volk; toen de driekleur met den Oranjewimpel weer mocht waaien van het Paleis op den Dam; toen aan den Prins van Oranje de souvereiniteit werd opgedragen onder waarborging eener vrije constitutie.Ga naar voetnoot1)
Indien wij de eeuw die nu welhaast achter ons zal liggen trachten te overzien, dan zien wij vooral: verdeeldheid langzaam wijkend voor eenheid en het nationaliteitsgevoel toenemend in kracht en zuiverheid. De grondwet van 1814 en de herziening van 1848 brachten ons vrijheid van godsdienst, gelijkheid van allen voor de wet, de verdwijning der standen uit den staatsvorm. Het volk kreeg meer invloed op de samenstelling der Regeering; de kloof tusschen regeerders en burgerij werd smaller; niet langer stond Oranje tegenover Holland, Amsterdam en de regenten. Het is waar, het einde der regeering van koning Willem den Eerste beantwoordde geenszins aan dat blijde begin; met ‘hosanna!’ was hij ontvangen, onverschillig zag men hem heengaan. Doch bij al wat men te recht of te onrechte heeft gelaakt in Willem I en zijne opvolgers - wie die iets gevoelt voor ons koningshuis, heeft nooit een oogenblik van weemoed gekend om al die prinsen van Oranje, van ons weggenomen in zoo korten tijd? Om dien eenen vooral wiens beeld ik nimmer kan vergeten, sinds ik hem eens zag, slank en bleek in zijne huzaren-uniform; sinds ik later op Noorthey met | |
[pagina 425]
| |
eerbied stilstond voor zijn portret als leerling dier school en in gedachten den afstand mat, de klove die daar lag tusschen dien innemenden rijzigen knaap met dat bloeiend gelaat, met die open oogen - en dien vermoeid uitzienden koningszoon in den vreemde, eenzaam gestorven ver van zoovelen die hunne hoop op hem gevestigd hadden! Het provincialisme, door de hervormingen in onze staatsregeling gefnuikt, nam nog meer af door de verbetering en vermenigvuldiging der verkeersmiddelen. Werd door al deze dingen het nationaliteitsgevoel onder ons volk versterkt, gelouterd werd het ook door meer zelfkennis dan vroeger ons deel was geweest. Over het algemeen was er na het herstel onzer onaf hankelijkheid te onzent een geest van zelfingenomenheid en zelfverheerlijking. Dat het oude chauvinisme nog leefde, bleek duidelijk na 1830 bij 't wederzien der dappren
Wier moed den kleumschen Gal zoo lang deed tandeklappren.
Ook vroeger treft men het aan, b.v. bij Van der Palm waar hij gewaagt van Kemper en ‘de overige Helden dier onvergetelijke dagen,’ van den voortreffelijken ‘aanleg van geest en gemoed, als den Nederlanderen meer nog dan aan anderen volken eigen is;’ waar hij de Fransche bezettingstroepen kenschetst als ‘dat heirleger van verachtelijke wezens dat met gretige inhaligheid op alle (onze) inkomsten loerde.... en slechts voor de eerloosheid het uitzigt op winst en voordeel open liet.’Ga naar voetnoot1) Doch ook een zooveel eenvoudiger man als Jacob Vosmaer roemt in een zijner verhandelingen ons land als een ‘pronkstuk van het menschelijk vernuft,’ een ‘heerlijk tooneel van 's menschen verhevene grootheid.’Ga naar voetnoot2) Tegen deze overdrijving was reactie wenschelijk en noodig; zij liet niet lang op zich wachten. Van Bilderdijk ging zij uit. Lang stond hij alleen, de ‘oude met de stroefgeplooide trekken,’ de fiolen van zijn toorn uitgietend over zijne tijdgenooten, voortdurend gedichten en strijdschriften slingerend als banbliksems, uitvarend tegen den modernen geest, overal | |
[pagina 426]
| |
achteruitgang speurend waar hij heden en verleden vergeleek, waarschuwend tegen den dag des verderfs dien hij nabij achtte. Nog bij zijn leven schaarden zich jongeren om hem: Da Costa, de beide Van Hogendorpen, Carbasius, later ook Willem de Clercq. Toen Da Costa in zijne Bezwaren tegen den geest der eeuw (1823) op het voetspoor van zijn meester den tijdgeest veroordeelde, beweerde dat ons volk achteruitgegaan was in zedelijkheid, verdraagzaamheid, menschelijkheid, in kunst, wetenschap, onderwijs, vrijheidszin, toen als antwoord op deze beschuldiging ‘een vlaag van verwenschingen door het land woei’ en men van alle kanten den vermetelen rustverstoorder te keer ging, toen klonk het ‘Teisterbant à la rescousse!’ en Bilderdijk kwam zijn volgeling te hulp met een lijvige ‘Toelichting.’Ga naar voetnoot1) Ook Da Costa's vriend Willem de Clercq kwam op tegen de zelfingenomenheid zijner tijdgenooten. In 1828 schrijft hij in zijn Dagboek: ‘Hoe schoon ware ik geschikt geweest tot een bazuin der publieke opinie, maar het gaat mij als Bileam: ik moet anders profeteeren als ik naar den loop mijner kennissen en betrekkingen zou hebben moeten doen.’Ga naar voetnoot3) Groen van Prinsterer kwam als vaandeldrager van Teisterbant, de Tweede Kamer binnen, bracht den beginselstrijd over op het veld der staatkunde en werd stichter eener partij die in Bilderdijks geest voortwerkt. Onder de Roomsch-Katholieken roemde Alberdingk Thijm in Bilderdijk zijn meester en zijn Gids. De mannen van het Réveil waren niet de eenigen wier oogen geopend bleken voor het verkeerde onzer nationale zelfverheffing, voor de fouten die ons volkskarakter mochten ontsieren, voor de gebreken en misstanden die te onzent vielen op te merken. Reeds in 1815 klaagde de scherpe en scherpziende Kinker over het gemis aan volksgeest. ‘Er zijn’, schreef hij, ‘Engelsche, Fransche, Duitsche en andere Nederlanders; maar Nederlandsche Nederlanders zijn er niet.’ Ockerse kenschetste zijne landgenooten als ‘veelal licht kwalijknemend, kieskeurig op beuzelingen, tot argwaan en wangunstigheid geneigd.’ Thorbecke zeide zijn volk op nadrukkelijke wijze de waarheid over het breed uitmeten van inheemsche | |
[pagina 427]
| |
voortreffelijkheid en de angstvalligheid bij het oefenen van onderlinge critiek. Op haar sterkst vertoonde zich deze reactie in het derde kwart dezer eeuw. Bilderdijk, Da Costa en hunne vrienden oefenden invloed voorloopig slechts binnen kleine kringen onder ons volk; hen kon men uitmaken voor dompers en duisterlingen en hun te keer gaan veilig in het besef dat men de groote meerderheid der ontwikkelde Nederlanders achter zich had. Anders was het toen Busken Huet, Van Vloten en Multatuli optraden, de beide eersten zelf uit de toongevende liberale kringen afkomstig, de laatste als een nieuw man onbevangen komend tegenover de Nederlandsche samenleving die hij slechts van hooren zeggen kende. Evenals Van Vloten werd Huet opgeleid voor predikant; beiden verlieten de kerk, de een vroeger de ander later, voor wetenschap en literaire kunst; evenals Multatuli kreeg Huet na zijn verblijf in Indië een nieuwen kijk op de Nederlandsche maatschappij en het Nederlandsche volk. Voor Van Vloten heeft men indertijd dit Nieuwjaarsrijmpje gedicht: Gelukzalig Nieuwjaar!
Trek den hond bij het haar,
Trek de kat bij den start,
Dan heb-je allemaal wat!
Zulk een rijmpje zegt natuurlijk lang niet alles omtrent een man als hij, maar het geeft toch een denkbeeld van de verhouding tusschen hem een groot deel der ontwikkelden onder ons volk: hij kwam meer en meer alleen te staan. Huet en Multatuli zijn beiden geëindigd met zich te vestigen in het buitenland, het vaderland werd hun te eng; doch uit den vreemde bleven zij aan al wat daar gebeurde hunne aandacht schenken, bleven zij invloed oefenen op het geestelijk leven van ons volk. Alle drie zijn vertegenwoordigers van een door Bilderdijk geschapen type in de ontwikkeling onzer nationaliteit: het individu tegenover het volk, kracht zoekend in zijn isolement. De tijd waarin Van Vloten zijn goedendag zwaaide, Huet zijn sierlijken matadors-degen hanteerde, Multatuli zijne klewangaanvallen deed, ligt nog te kort achter ons dan dat wij nu reeds een afdoend oordeel zouden kunnen vellen over de beteekenis | |
[pagina 428]
| |
hunner werkzaamheid onder ons volk; daarbij, alle drie hebben hun aandeel gehad in de vorming van een jonger geslacht en een boom wil gekend worden aan zijne vruchten; ook wenschen wij hier slechts het oog te richten op hunne beteekenis voor de ontwikkeling van ons nationaliteitsgevoel. Doch zóóveel mogen wij, naar ik meen, reeds nu vaststellen, dat zij er toe hebben bijgedragen, ons zelfgevoel tot bescheidener afmetingen terug te brengen; dat zij onze oogen geopend hebben voor veel wat verbetering noodig had en heeft; dat zij onze waarheidsliefde hebben versterkt en onder ons die heilige ontevredenheid gewekt of aangewakkerd, waarzonder geen krachtig streven naar het betere denkbaar is. In de hier aangewezen richting zien wij ook niet zelden de vaderlandsche wetenschap zich bewegen, waar zij liefde wekkend voor ons verleden, dat verleden beter deed kennen en billijker beoordeelen, zonder rekening te houden met nationale eigenliefde en nationale vooroordeelen. Ik denk hier aan het werk van Fruin die reeds bij zijne intreê-rede het woord van Spinoza deed hooren: ‘niet bewonderen, niet beschimpen, maar begrijpen’ en 34 jaren later in zijne afscheidsrede dit woord van hem zelven: ‘Maar ik kan nu eens de zon niet waarnemen of ook haar vlekken trekken mijne aandacht, en schijnen mij uit een wetenschappelijk oogpunt even opmerkelijk als haar licht’; aan Moll's geschriften die een brug sloegen over de kloof tusschen het Protestantsche Nederland en zijn middeleeuwsch verleden; aan den omkeer door Jonckbloet teweeggebracht in de bebeschouwing onzer letterkunde die opgehemeld werd zonder oordeel des onderscheids. Valt er dus genoeg te noemen waaruit blijkt dat ons nationaliteitsgevoel gedurende deze eeuw aan kracht en gehalte gewonnen heeft - wij mogen het oog niet sluiten voor de keerzijde van den penning, voor hetgeen dreigt ons volk te verdeelen en ons nationaliteitsgevoel te verzwakken. De volksvertegenwoordiging van 1813 had ‘geen wortel in het volk’ (Thorbecke) en in dien toestand zou eerst heel langzaam eenige verbetering komen. De edele mannelijke Falck toonde zich dan ook in 1815 alles behalve ingenomen met den stand van zaken, vooral niet met de ‘zwijgende Staten-Generaal’ die hij zou willen vervangen zien door ‘menschen die het | |
[pagina 429]
| |
volk kennen en van hetzelve gekend worden.’Ga naar voetnoot1) Politieke zin en politieke overtuiging ontwikkelden zich vooreerst nog niet. Door de deelneming van een zooveel grooter deel des volks aan de regeering konden kerkelijke partijen meer invloed verkrijgen en oefenen, en moest men gaan vreezen voor die kerkelijken welke aan de belangen hunner kerk alles ondergeschikt zouden maken. Het standsonderscheid neemt toe; al breeder wordt de kloof die den vierden stand scheidt van de overige deelen des volks; het wassend individualisme draagt er toe bij de grenslijnen tusschen standen en partijen hier en daar uit te wisschen, den strijd der verschillende belangen al samengestelder te maken, al moeilijker te overzien en te beheerschen. De reactie tegen nationale zelfverheffing bracht ook nadeelen met zich: Bilderdijk en de zijnen hadden ons land en ons volk lief, ook Van Vloten nog; men hoort dat als ondertoon in hunne uitvallen en strafpredikaties, hoeveel persoonlijks en minder edels daarin vooral bij Van Vloten zich vertoonde. Of Huet en Multatuli liefde gevoelden voor ons land en volk? Voelden zij zich niet eer der gansche beschaafde menschheid dan leden der Nederlandsche maatschappij? In allen gevalle hebben Huets boutades en spot, Multatuli's sarcasmen, karikaturen en charges waarschijnlijk menig vonkje van nationaliteitsgevoel uitgedoofd bij tal hunner bewonderaars die geen kracht genoeg bezaten om zichzelf te blijven; en dat te meer, doordat de grootste populariteit van beide auteurs, vooral die van Multatuli, samenvalt met de heerschappij van het materialisme te onzent. Elke groene jongen die kon grinneken om Vaderland, koek en amandelen,
Ik ga in den maneschijn wandelen
of Toen hebben de Heeren Staten
Hem aangesteld als held,
achtte zich nu gerechtigd, den spot te drijven met vaderland, vaderlandsliefde, nationale helden en nationalen roem. Wie Multatuli's Ideeën en Huet's Nationale Vertoogen hadden bewonderd en genoten, deden in 't vervolg lustig mede aan | |
[pagina 430]
| |
spot en sarcasme op hun manier: potappels die waanden te zwemmen in den stroom waarop zij dobberden! Docli de tijd zou komen dat men niet langer waande alles gezegd te hebben, indien men vaderlandsliefde een ‘groot woord’ noemde. En bovendien waren er ook bij de mannen van wie deze reactie uitging, andere verschijnselen op te merken die hoop gaven voor de toekomst. Wij zien een vleugje van de oude spankracht in de blijdschap over de vereeniging van. Nederland en België in 1815; Falck droomde zelfs van een Nederland dat zich tot de Moezel zou uitstrekken. Het gevoel van stamverwantschap met die deelen van ons volk welke elders nog bestonden werd gewekt. Willem de Clercq toont in 1842 hartelijke belangstelling in de Transvalers: ‘Mijn nationaal gevoel’-schrijft hij - werd bij die mededeeling (de terugkomst van den Heer Snellekamp) geheel levendig en ik voelde groote liefde voor die menschen die nog zooveel waarde in den Hollandschen naam stellen. Ook Potgieter ‘voelde er wel iets voor,’ voegt hij er aan toe.Ga naar voetnoot1 Thorbecke laat zijne gedacbten gaan over den aard en de toekomst onzer nationaliteit: ‘Wij hebben onzen stand tusschen Duitschland en Engeland in 't midden,’ schrijft hij in 1837 en hij beseft levendig dat wij, al zijn wij Nederlanders en geen Duitschers, onze individualiteit moeten ontwikkelen in verband met den Duitschen volksgeest.Ga naar voetnoot2) Ten opzichte der verhouding tusschen ons volk en andere volken zien wij Alberdingk Thijm reeds in 1855 het juiste standpunt innemen: ‘geen verafgodeering van het buitenland maar een streven om naburige volken in hun innigst wezen te leeren kennen, om daarna ook in ons eigen wezen dieper af te dalen en dat uit zich zelf te ontwikkelen.’Ga naar voetnoot3) | |
[pagina 431]
| |
V.Land in t]ie realms of God to be a realm unto thyself,
Under the rule of God to be a rule unto thyself.
Lo, where arise three pearless stars,
To be thy natal stars ray country: Ensemble, Evolution,
Freedom,
Set in the sky of law.
Walt Whitman.
Slechts vernieuwing kan behouden.
Potgieter.
Dat ons volk in het laatste vierdedeel dezer eeuw een nieuw tijdperk van ontwikkeling is binnengetreden, zal door weinigen geloochend worden, al ziet menig oudere die ontwikkeling met leede oogen aan. Overal kan het oog nieuwe uitspruitsels zien of nieuwe kiemen vermoeden. Ik zie ze in de meerdere zorg voor het behouden of verkrijgen van een gezond, krachtig lichaam, in het langzaam wijken der gymnastiek voor spel in de ojien lucht, in de overwinningen binnen en buiten onze grenzen behaald door onze roeiers, onze zwemmers, onze schaatsenrijders. Op nieuw, zij het op kleiner schaal dan in de 17de eeuw, zwermen de Nederlanders uit. Waar vindt men ze niet in den vreemde gevestigd, zelf hun weg zoekend en banend, alleen of in clubs vereenigd? Binnen onze grenzen zien wij, dank zij een uitgebreider kiesrecht, een grooter deel van het volk in staat gesteld om invloed te oefenen op den gang van zaken en men mag verwachten dat wij op dezen weg verder zullen gaan. De Roomsch-katholieke Nederlanders, twee vijfde onzer bevolking, tot dusver op den achtergrond gebleven, schuiven langzamerhand naar voren; overal ziet men hunne kerken en gestichten verrijzen; het voorbereidend hooger onderwijs hebben zij in navolging der Kalvinisten zelf ter hand genomen, in hope van eene eigen universiteit waar zij mettertijd hunne toekomstige leiders zullen kunnen vormen, naar het voorbeeld dat de Vrije Universiteit. te Amsterdam hun geeft. Meer en meer gaat men de waarde, de rechten, de eischen van het gemoed erkennen tegenover die van het verstand; in te zien dat ontwikkeling van het verstand slechts dan der gemeenschap ten goede komt, indien zij gepaard gaat met | |
[pagina 432]
| |
de ontwikkeling van zedelijkheid en karakter. In overeenstemming hiermede schijnt mij het wijken van het materialisme voor idealisme, het toenemen van geloof en godsdienstzin. Ook het naar voren komen der mystiek; in 1874 kon Dr. van Otterloo het nog gepast achten een stelling te formuleeren van dezen inhoud: ‘ten onrechte wordt door sommigen beweerd dat de Mystiek haar beteekenia voor onzen tijd zou. hebben verloren’;Ga naar voetnoot1) in onzen tijd zullen de meeste jonge doctoren in de theologie over mystiek zeker gansch andere stellingen te berde brengen. In literatuur, schilderkunst, muziek, bouwkunst, staathuishoudkunde, onderwijs en opvoeding zien wij nieuwe wegen banen of nieuwe paden betreden. Zal, bij al dat nieuwe, vaderlandsliefde mettertijd niet een pover ideaal worden geacht? Zal het niet moeten wijken voor dat der algemeene menschenliefde, die geacht wordt zooveel hooger te staan? Is dat gansche onaf hankelijk volksbestaan wel zooveel waard? Zou het niet wenschelijk zijn voor ons volk, te worden opgenomen in een grooter volk en had Huet wel zoo geheel ongelijk toen hij ons den raad gaf onze taal op te geven en het voorbeeld der Fransch-sprekende Belgen te volgen? Dat een rijkbegaafd Nederlander wiens temperament, aanleg, levensbeschouwing, denk- en zienswijze in menig opzicht afwijken van die der meerderheid zijner ontwikkelde landgenooten, van tijd tot tijd in een mismoedig oogenblik wenscht tot een grooter volk te behooren, waar hij tot een grooter publiek zou kunnen spreken en misschien meer sympathie vinden - wien zal het bevreemden? Ook al is men niet rijkbegaafd, ook al maakt men geen aanspraak op grooter publiek of meer sympathie, dan nog kan het denkbeeld: tot een groot volk behooren, soms veel aantrekkelijks hebben: het leven is er op grootscher schaal ingericht, de horizon is er ruimer, er gebeuren meer dingen die uwe aandacht en belangstelling in beslag nemen en houden, men is minder af hankelijk van andere volken, voelt zich lid eener gemeenschap die zich overal weet te doen eerbiedigen. Doch tusschen het erkennen van al deze dingen en het opgeven zijner taal of zijner nationaliteit ligt een wijde kloof. | |
[pagina 433]
| |
Men zou kunnen zeggen dat de vele Nederlanders die zich indertijd geërgerd hebben aan Huets raad, hunne ergernis hadden kunnen sparen, omdat die raad - boutade of niet - immers niet ernstig opgenomen kan worden: men trekt zijne nationaliteit toch niet uit als een overjas en gooit zijne taal niet weg als een paar oude schoenen? Doch de wensch kan vader worden van de daad en daarom heeft men terecht geprotesteerd. En daarom is het ook de moeite waard even stil te staan bij dit punt en na te gaan of, en zoo ja, in hoever wij reden hebben om te berusten in ons bestaan van onafhankelijk klein volk. Wat zien wij om ons heen? Ondanks alle uitbreiding en verbetering der verkeersmiddelen, het levendiger verkeer der beschaafde volken onderling - ‘teekenen zich de verschillen tusschen de Europeesche volken al scherper af.’Ga naar voetnoot1) In wijkend verschiet schemeren de glanzende tinnen en torens van Cosmopolis, fata morgana als wereldvrede en algemeene menschenliefde! Dit overal verlevendigd volksgevoel zien wij ook bij de kleine nationaliteiten: bij Polen, Czechen, Rumenen, Ieren, Noren, Vlamingen. Vroeger hoorde men niet zelden beweren: de kleine volken hebben uitgediend; vroeger of later moeten zij verdwijnen in de maag van een of anderen grooten slokop. Met het oog op hetgeen wij tegenwoordig zien gebeuren, mag men er met recht aan twijfelen of deze bewering op goeden grond rust. Met meer recht nog mag men betwijfelen of ons volk, versmolten met een grooter volksgeheel, baat vinden zou bij deze vernietiging van zijn zelfstandig bestaan. Oude boomen laten zich niet verplanten. Of meent men dat ons volk er bij winnen zou, indien het niet langer baas was in eigen huis, indien het verband met zijn gansche lange verleden verbroken werd, indien het geregeerd werd door wetten noch door noch voor hen gemaakt, indien het zijne taal, zijne vrijheid van denken en spreken moest opgeven, indien het zijne vlag moest oprollen en met zijn wapenschild in een museum van oudheden bergen? Nog heb ik gezwegen van het nut dat kleine landen kunnen doen als neutraal gebied tusschen de groote landen, kleine | |
[pagina 434]
| |
volken als middelaars ook in het geestelijk verkeer. Neen, de kleine volken hebben nog niet uitgediend! Wij zijn er lang geweest, wij zijn er nog en wij willen er blijven! Doch indien wij dat willen, dan moeten wij ook zorgen, ons volk lichamelijk, geestelijk., zedelijk zoo krachtig mogelijk te maken, dan moeten wij onze nationaliteit in waarde houden, haar hoeden tegen wat haar zou kunnen verzwakken of bedreigen, haar bevorderen waar ons dat mogelijk is. Is dit protectionisme verkeerd? Moet men het nationaliteitsgevoel niet liever zijn eigen leven laten leven? Moet de vaderlandsliefde niet van zelf komen? Maar wat voor goeds en groots komt bij ons, arme zwakke menschen, van zelf? Moet gij geene moeite doen en bewuste pogingen aanwenden om u zelven in de eene of andere richting te sturen of te drijven, waar het geldt de vele plichten te vervullen die gezin, familie, vriendschap, ambtsbezigheid u opleggen? Blijft de liefde tot God, tot hen die u 't naast aan het hart liggen, van zelf komen? Of moet gij u ook daar geen moeite geven om dit te doen, dat te laten? Mij dunkt, dat er geene reden bestaat in dit opzicht juist voor de vaderlandsliefde eene uitzondering te maken. Ook hier valt voor de meesten onzer wel iets te doen tot opbouwing van zichzelve. Het nationaliteitsgevoel en de vaderlandsliefde vertoonen zich heden ten dage onder ons volk natuurlijk niet in één vorm: zij geven allerlei schakeeringen van omvang en gehalte te zien, die voor een deel af hankelijk zijn van levensbeschouwing, geloof, stand, beroep, leeftijd, temperament. Men zal ze natuurlijk tevergeefs zoeken bij hen die in het land hunner geboorte een leven moeten leiden dat nauwelijks leven heeten mag, bij hen die vijandig staan tegenover eene samenleving die hun onthoudt waarop zij recht meenen te hebben, bij hen die vaderlandsliefde een luxe-begrip achten of er op neerzien. Doch vinden zal men ze bij de groote meerderheid van ons volk, rijk en arm, oud en jong; bij de minder gegoeden en ontwikkelden als een halfbewust gevoel dat vooral het stamhuis van Oranje geldt en zich overigens openbaart in gehechtheid aan straat, buurt, dorp, stad, provincie, land, in afkeer van vreemde nationaliteiten; bij de gegoeden en ont- | |
[pagina 435]
| |
wikkelden, als een uiterst samengesteld weefsel van herinneringen en aandoeningen, bewust of onbewust. Groote, ons gansche volk betreffende gebeurtenissen zijn niet dikwijls voorgekomen gedurende den langen tijd van bijna ongestoorde rust die achter ons ligt; daardoor is het gevoel van bijeen te hooren van tijd tot tijd ingesluimerd. Ons volk heeft zich één gevoeld, toen de Koning in 1830 ‘te wapen’ riep, bij gebeurtenissen als de komst der Transvalers hier te lande, de nederlaag op Lombok, den rooftocht van Jameson. En zelden is er in onze volksgeschiedenis een tijdstip geweest dat inniger eenheid van stemming te zien geeft dan nu, nu voor het eerst eene vorstin uit het Huis van Oranje den troon dezer landen zal innemen, nu bekoorlijke jeugd omstraald door vorstenglans draagster wordt van zooveel roemrijke herinneringen, wekt wat er aan ridderlijken eerbied en trouw leeft in de harten van Nederlandsche mannen, van den aanvang af zich de liefde en bewondering der Neder landsche vrouwen en meisjes heeft verworven en aan het Nederlandsche volk recht geeft tot blijde verwachtingen omtrent de toekomst van een leven, de ontwikkeling van een karakter, voorbereid als dit door eene voortreffelijke opvoeding.
Over het algemeen is ons nationaliteitsgevoel, naar 't mij voorkomt, vrij levendig, al ontbreekt het noch aan chauvinisme, noch aan lauwheid en onverschilligheid, noch aan miskenning en bespotting onzer nationaliteit. Nog niet lang geleden en ook nu nog wel, werd alle vaderlandsliefde, alle krachtig nationaliteitsgevoel met den naam chauvinisme gebrandmerkt; wie wenschte door te gaan voor ‘op de hoogte van zijn tijd’, hoedde zich zelfs voor woorden als vaderland en vaderlandsliefde - men mocht eens voor achterlijk of ouderwetsch worden aangezien! Gelukkig zien wij hier een terugkeer tot waarheid en oprechtheid en durft men hier en daar openlijk opkomen voor zijn land en Volk, waar men dat noodig acht. Het chauvinisme houdt zich gewoonlijk schuil en er is geen reden het uit zijn hoek te halen, evenmin echter er tegen te waarschuwen, zooals eenigen tijd geleden in onze Tweede Kamer geschiedde; indien wij in dit opzicht iets moeten vreezen, dan is het eer een te weinig dan een te veel. Bovendien is de | |
[pagina 436]
| |
rol van ‘vriend die mij mijn feilen toont’ bij genoeg Nederlanders in trek: daar is de Indischgast wien na zijn terugkeer ‘in patria’ alles zoo tegenvalt; de jeugdige geurmaker, handelsman, gestudeerde of manusje-van-alles, die een jaar of wat in den vreemde heeft vertoefd en nu, in de naieve overtuiging dat vóór hem geen landgenoot ooit in het buitenland is geweest, voor alles hier te lande den neus optrekt; de ouderen van dagen lijdend aan ‘maladie du pouvoir perdu’; Jantje Dwars en Jantje Contrarie die in de contramine dartelen als vischjes in het water; velen eindelijk die, verbitterd of cynisch, elke gelegenheid aangrijpen om een wrevel te luchten die eigenlijk gansch andere dingen geldt. Daar zijn ook de mannen die met leedwezen of ten minste zonder zelfbehagen op fouten wijzen, uit belangstelling of genegenheid of liefde voor hun volk. Critiek kunnen wij evenmin missen als welk ander beschaafd volk ook, wij zullen verstandig handelen door er ons voordeel mede te doen en gelukkig mag ieder vrij zijne meening uiten over zaken van algemeen belang; doch het blijkt gewoonlijk al spoedig of de critiek al dan niet zuiver van allooi is. Buiten critiek kunnen wij niet, buiten partijen en partijstrijd evenmin; scherpe afscheiding der partijen zal voor een krachtig en gezond volksleven zeker eer bevorderlijk dan nadeelig zijn. Doch gevaarlijk voor het bestaan eener nationaliteit wordt partijstrijd, indien partijzucht gaat overheerschen, indien het wachtwoord steeds ‘pro domo’ blijft, ook waar het ‘pro patria’ moest luiden. Aan standsverschil en individualisme is niet te ontkomen; beide nemen steeds toe, al moge de groepeering van standen en individuen zich wijzigen. Maar juist daarom is het noodig, dat de standen die tot dusver het heft in handen hebben, bijtijds aan de overige het hun toekomend deel in de regeling der zaken geven; niet uit vrees doch uit rechtsgevoel en plichtsbesef. Noodig ook dat ieder die geroepen wordt in samenwerking met anderen te regelen of te besturen, van tijd tot tijd eigen meening wete op te geven om der wille van de goede zaak; dat hij zich niet dadelijk inbeelde dat zijne eer er mede gemoeid is, indien zijn haantje geen koning kraait of dat hij, indien zijn voorstel wordt verworpen, zich moet onttrekken aan de zaak en ‘Achillesje in de tent’ spelen. | |
[pagina 437]
| |
Buiten aanraking met het buitenland kunnen wij niet ‘Slechts dat organisme blijft flink en levenskrachtig, dat zich geheel naar de nieuwe levensvoorwaarden weet te voegen’Ga naar voetnoot1) en die nieuwe levensvoorwaarden zullen wij, klein volk, vaak moeten leeren kennen uit proefnemingen bij de groote volken. Daarom blijve men in levendig verkeer met het buitenland Geen kleinmoedige vrees voor eene Alliance française! In onzen besten tijd zijn wij nooit bang geweest voor vreemden en alleen de zwakke is zoo bang ‘er onder’ te komen. Doch eer bewondering navolging worde, vrage men of het uitheemsche ons past. Is University-Extension te onzent, waar zoo veel en velerlei gelegenheid bestaat om kennis op te doen, niet veel minder noodig dan in Engeland? Bestaat er niet een groot verschil tuschen Nederlanders en Franschen ten opzichte van beider zinnelijk temperament en daarmede samenhangende opvatting van zedelijkheid? En vloeit daaruit niet voort dat de vertooning van tooneelstukken en het lezen van boeken die een Fransch publiek weinig schaden, op een Nederlandsch publiek een slechten invloed kunnen hebben? Zou de tegenwoordige inrichting onzer Hoogere Burgerscholen en Gymnasia wel zoovecl tegenstanders hebben, indien men indertijd minder verblind ware geweest door den schitterglans van Duitsche programma's? Slechts dat overgenomen wat niet in strijd is met ons karakter als Germaansch volk, of het uitheemsche met fijngevoeligen takt zóó gewijzigd, dat het zich laat versmelten met het inheemsche en iets oorspronkelijks te voorschijn roepe. Geen regenbak maar een fontein! Ja, ik weet het wel, men kan beter en grooter dingen voor zijn volk doen dan peroraties houden over nationaliteitsgevoel en vaderlandsliefde, doch ieder roeit met de riemen die hij heeft, en ook - niemand behoeft daarbij te blijven staan. Velen onzer kunnen in hun kring, op hunne wijze, er toe bijdragen ons volk iets levendiger en krachtiger te maken. Ouders en onderwijzers vooral vermogen hier veel, want. bij kinderen, bij knapen en meisjes - zoolang die verwenschte valsche schaamte nog geen macht over hen heeft - openbaart zich het nationaliteitsgevoel dikwijls op naieve en krachtige | |
[pagina 438]
| |
wijze in den vorm van zelfgevoel. ‘Is 't niet, papa,’ hoorde ik onlangs een acht-jarig ventje zeggen, ‘wij zijn klein maar dapper?’ En wat kostelijke gelegenheden ter ontwikkeling van een krachtig en gezond nationaliteitsgevoel biedt niet het onderwijs in de moedertaal en de geschiedenis van ons volk aan die onderwijzeressen en onderwijzers die wachters onzer nationaliteit willen zijn; die in het besef hunner schoone roeping zich inspannen om de eigen taal, de eigen geschiedenis al beter te leeren kennen, om met behulp van die verworven kennis invloed te oefenen op de ontwikkeling hunner leerlingen. Niet om kleine chauvinisten te kweeken, maar om knapen en meisjes langzamerhand hun land en hun volk te leeren kennen en liefhebben, zoodat zij, mannen en vrouwen geworden, blijken zullen krachtig genoeg te zijn om hun eigen koers te volgen, niet mee te drijven met elke antinationale strooming, zich niet te laten overbluffen door het uitheemsche, dat voor menigeen reeds door zich zelf voortreffelijk is; zoodat zij menschen en dingen in hun land zullen blijven beschouwen met eigen oog, maar met het oog eener scherpziende liefde. Geen chauvinisme! Maar veel minder nog dat bekrompen smalen op eigen land en volk; dat ontzenuwend uitweiden over eigen zwakheid; die weerzinwekkende dankbaarheid ‘voor beentjes en wat brood’, indien men in den vreemde iets goeds van ons zegt. Ook de literatuur, de poëzie vooral, zou hier veel kunnen doen; doch dan zou zij zich opnieuw in rechtstreeksche betrekking moeten stellen tot het maatschappelijk leven waarvan zij zich in den laatsten tijd heeft afgewend. Er zijn teekenen des tijds ook te onzent, die zulk eene verandering van koers schijnen aan te kondigen. Doch het is niet genoeg dat één dichter eene oplossing komt voorstellen van het sociale vraagstuk, noch dat een ander bij de socialisten ter school gaat - uit het volk zelf moet hij komen, de dichter, de profeet, die harde harten zal treffen en roeren, die spreken zal niet tot eene kleine schare van bewonderaars, maar tot zijn gansche volk! Zal hij komen? En indien hij komt, zal men hem gelooven? Doch niet op deze en dergelijke vragen komt het in de eerste plaats aan. Waar het opaankomt, is: dat, in afwachting van de dingen die komen zullen, ieder die beweert prijs te | |
[pagina 439]
| |
stellen op zijn vaderland en de onafhankelijkheid van ons volk, dat ook door. daden toone; dat hij naar vermogen en op zijne wijze er toe bijdrage onze nationaliteit te versterken; dat hij bereid blijke iets van het zijne, geld, tijd, gaven en krachten, te geven, wanneer zijn vaderland dat vraagt. Van dat ideaal zijn wij nog ver, bijna zoo ver als van die sterren: Ensemble, Evolution, Freedom, die de Amerikaansche dichter aan zijn hemel zet. Hoeveel moet er nog gebeuren, eer ons volk een geheel vormt, niet alleen tegenover het buitenland maar ook innig samenhangend in al zijne deelen; een geheel dat zich geleidelijk en als bij instinct wijzigt naar de steeds wisselende levensvoorwaarden; dat bestaat nit vrije menschen, vrij in de eerste plaats van zooveel laags en leelijks dat de meesten onzer nu nog gevangen houdt!
G. Kalff. |
|