Aanteekeningen en opmerkingen.
Het goed recht van den Vondel-‘vertaler’ Verkuyl. -
Nooit kraaide een haan als hem de kam was afgebeten;
Een dog en baste nooit, maar droop, als hij 't verloor,
Met ingetrokken staart en hangende ooren door.
Ik citeer uit de Vondel-uitgaaf van Alberdingk Thijm, voortgezet door Penon en Unger. Die vermelding is noodig omdat ik, door het raadplegen van die uitgaaf alleen, mij tegenover den heer Verkuyl, den ‘bewerker’ van Vondel's Gijsbrecht, aan een onjuistheid heb schuldig gemaakt, waarvoor ik hem voldoening schuldig ben. Hier sta dan de verklaring, dat de woorden ‘en gaat een andren gang’, die ik voor een variant van 's heeren Verkuyl's vinding aanzag, voorkomen in een uitgaaf van 1659 door Vondel zelf ‘vermeerdert en verbetert’. Hetzelfde is het geval met de verandering van ‘erbarremt’ in ‘ontferremt’, waarvan de heer Verkuyl, die zich om de versmaat niet bekommert, ‘ontfermt’ maakt.
Dus
zoo ik schuldig hen, en heeft het mij gemist,
't Is uit onnoozelheid, en zonder arg of list.
Wie echter niet ‘zonder arg’, zij 't dan ook vrij van list, mag heeten, is de heer Verkuyl. Hij kraait niet, noch bast, maar ‘afdruipen’ doet hij evenmin. Met een onverstoorbare kalmte bepleit hij, in het Weekblad De Amsterdammer (van 10 en 17 Juli) en in een elftal stellingen die hij mij toezond, het goed recht van zijne verhanseling van den Gysbrecht.
Onze nationale dichters, die door het volk in het oorspronkelijke niet verstaan worden, - zoo redeneert hij - moeten voor dat volk