De Gids. Jaargang 62
(1898)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 358]
| |
Over ongevallen-verzekering.De Duitsche Ongevallen-verzekering in de praktijk, door R.P.J. Tutein Nolthenius, ingenieur. Haarlem, H.D. Tjeenk Willink.In de laatste twintig jaren heeft zich de algemeene rechtsovertuiging ontwikkeld, dat ongevallen die de werklieden treffen in de uitoefening van eenig bedrijf, óók bij afwezigheid van schuld van den patroon, niet te hunnen laste behooren te komen, maar veeleer ten laste van het bedrijf zelf waarin zij werkzaam zijn. Deze overtuiging heeft niet alleen geleid tot verschillende wetten waarbij aan den patroon, den ondernemer van het bedrijf, de verplichting wordt opgelegd aan den werkman, die door een ongeval wordt getroffen, bepaalde geldelijke uitkeeringen te doen, maar ook, in verband met het voor zoovele vruchtbare toepassingen vatbare beginsel der verzekering, waarvan de negentiende eeuw den merkwaardigen opbloei heeft aanschouwd, tot de verplichte verzekering tegen bedrijfsongevallen, hetzij in verband met en als waarborg van des werkgevers evengemelde verplichting, hetzij als tredend in de plaats daarvan. Hare traditie op het stuk van wetgeving getrouw, is de Nederlandsche regeering een van de laatsten geweest om dit onderwerp ter hand te nemen. Vandaar dat thans een omvangrijk materiaal van buitenlandsche wetten en documenten ligt opgestapeld voor hen, die geroepen zijn het aanhangige wetsontwerp te beoordeelen. Maar ongelijk grootere waarde dan wetten en documenten heeft de ondervinding - bij de behandeling van de Workmen's Compensation bill in het Engelsche Parlement verkondigde de minister Balfour zelfs de stelling: one pennyworth of experience is worth | |
[pagina 359]
| |
a thousand pounds of theory - en juist deze kan het buitenland ons nog slechts in zeer beperkte mate leveren. Alleen in Duitschland en in Oostenrijk zijn de betrekkelijke wetten lang genoeg in werking dat men van eenige ondervinding omtrent hare toepassing kan spreken. Op de uitkomsten in beide rijken verkregen hoort men herhaaldelijk een beroep doen, tot schraging vaak van zeer tegenstrijdige betoogen. Wat al te veel ontbreekt is nauwkeurige kennis van den feitelijken toestand, een goed inzicht in de beteekenis der statistische gegevens, een juist begrip van de waarde der cijfers, waaraan men gevolgtrekkingen meent te mogen vastknoopen. De heer Nolthenius heeft dit ingezien niet alleen, maar tevens de nobele ambitie gehad ons in staat te stellen, althans wat Duitschland betreft, te oordeelen met kennis van zaken. Trouwens hij had in zekeren zin een schuld af te doen. In de Algemeene vergadering van de Vereeniging tot bevordering van Fabrieks- en Handwerksnijverheid in Nederland, verleden jaar te Tiel gehouden, had hij, als slotsom van eene uitvoerige en belangwekkende inleiding over het wetsontwerp betreffende de ongevallen-verzekering van de vorige regeering, verklaard, dat hij het niet geraden achtte, dat van dat ontwerp meer overbleef dan het papier, waarop het werd geschreven. Aan wie zoo spreekt, mag rekenschap worden gevraagd van zijn oordeel, en waar dit oordeel steunde op de overtuiging van de voortreffelijkheid der Duitsche regeling, mocht van hem eene uiteenzetting en eene toelichting van die regeling en van hare werking worden verwacht. Het gebouw der Duitsche ongevallen-verzekering is zeer samengesteld, omdat, de schrijver wijst er met nadruk op, ons leven ingewikkeld is, en wat zich aan het leven moet aanpassen, niet eenvoudig kan zijn. Wij denken er dan ook niet aan, het Duitsche stelsel zijne ingewikkeldheid tot een grief te maken, maar het moge toch verklaren dat wij den schrijver, die als een goed gids niets onopgemerkt laat voorbijgaan en alles wat hij toont uitlegt en opheldert, hier niet op den voet volgen. In stede daarvan zij het gezegd: Wie belang stelt in het werk onzer naburen, vertrouwe zich aan de leiding van dezen gids toe. In een slotwoord geeft de heer Nolthenius aan, hoe de ongevallen-verzekering ten onzent behoort te worden geregeld. Is het | |
[pagina 360]
| |
wonder, dat hij, opgetogen als hij is over hetgeen Duitschland te aanschouwen geeft, navolging van het daar tot stand gebrachte aan den wetgever aanbeveelt? ‘Slechts op enkele punten zal’, naar zijn oordeel, ‘voor Nederland wijziging of uitbreiding van de Duitsche wetten noodig zijn.’ Over die navolging nog een enkel woord, in verband met het inmiddels door de tegenwoordige regeering aanhangig gemaakte wetsontwerp, dat in alle hoofdzaken overeenstemt met het ontwerp van 1897, en dus, evenals dit, door den heer Nolthenius, op het papier, na waarop het is geschreven, voor het gebruik ongeschikt zal worden geacht. Is het Duitsche stelsel inderdaad in die mate het goedkoopste en het beste, dat daarmede geen ander in mededinging kan treden? Wij zijn daarvan, juist ten opzichte van enkele hoofdpunten, nog niet overtuigd. Deze punten betreffen de organisatie, de berekening der bijdragen en den wachttijd. De organisatie. - Ten aanzien van de verplichte verzekering tegen bedrijfsongevallen kan men twee stelsels onderscheiden. Het eerste legt den patroon de verplichting op zijne werklieden tegen bedrijfsongevallen te verzekeren, terwijl het hem in meerdere of mindere mate vrijlaat in de nakoming van die verplichting, in de keuze dus van de wijze van verzekering. Als voorbeeld kan die nen de Italiaansche wet van 20 Maart 1898 en - hoewel het stelsel hier niet consequent is doorgevoerd - de Finsche wet van 5 December 1895. Het andere stelsel maakt de verzekering der werklieden rechtstreeks tot een tak van staatszorg of liever van staatsdienst, waarvan de inrichting geheel door de wet wordt vastgesteld en de kosten over de patroons worden omgeslagen. Voorbeelden van deze regeling zijn de Duitsche, Oostenrijksche en Noorsche wetten en het Nederlandsche wetsontwerp. Er is dan niet meer of niet allèèn verplichte verzekering, maar veeleer staat sverzekering. De inrichting van dezen tak van staatsdienst kan zeer verschillend zijn. Bij de Duitsche en Oostenrijksche wetten berust zij op eene indeeling der patroons in vereenigingen, waaraan in zekere mate, in Duitschland in ruime mate, zelfbestuur is toegekend. In Noorwegen is daarentegen voor het geheele land één staatsverzekeringsbank in 't leven geroepen, een voorbeeld dat onze regeering wenscht te volgen. | |
[pagina 361]
| |
De heer Nolthenius beveelt voor ons land de Duitsche organisatie warm aan; te Tiel noemde hij eene regeling, zooals die in het aanhangige wetsontwerp voorkomt, geheel af te keuren. Wij zouden niet zoo ver durven gaan, en een onderscheid willen maken tusschen de geldelijke aangelegenheden en de beslissing over feiten en rechten: Welk voordeel het stelsel der patroonsvereenigingen (welke naam beter het karakter der Duitsche vereenigingen aanduidt, dan de uitdrukking va kvereenigingen) oplevert voor het beheer der geldmiddelen, de inning der bijdragen, de belegging, de vaststelling van het bedrag der bijdragen en der renten, met al het daaraan verbonden rekenwerk, is ons niet duidelijk; integendeel schijnen door centralisatie van allen daaraan verbonden arbeid bij één bank grootere waarborgen voor deugdelijkheid, eenvoudigheid en zuinigheid in het beheer te worden verkregen. Iets anders is het vaststellen der gevarenpercenten, in verband ook met het aanwenden of verwaarloozen van veiligheidsmaatregelen, het vaststellen der aanspraken op uitkeering, de schatting der invaliditeit, de verwijzing naar een ziekenhuis, de beoordeeling of de omstandigheden sedert de toekenning of weigering der rente zijn veranderd enz., alles wat wij zooeven samenvatten onder beslissing over feiten en rechten. Te dien opzichte kan de regeling van het ontwerp, die, bureaucratisch als zij is, de belanghebbenden in niets kent, en alles buiten dezen om laat beslissen door het bestuur der bank en door Ons, inderdaad niet gelukkig heeten. In het Duitsche stelsel van zelfbestuur ligt, wij geven dit den heer Nolthenius gaarne toe, een opvoedende kracht, die een centrale verzekeringsbank te eenenmale mist. Zelfstandigheid en gemeenschapsgevoel zal zij niet helpen aankweeken. Wij zouden dus, binnen de aangegeven grenzen, aan de Duitsche wet het denkbeeld van medewerking der belanghebbenden aan de uitvoering der wet willen ontleenen, des noodig door hunne indeeling in vereenigingen, die echter niet zouden moeten wezen, zooals de Berufsgenossenschaften, patroon svereenigingen, maar vereenigingen van patroons en werklieden, in wier bestuur beiden waren vertegenwoor- digd. Daarnevens kon dan de Rijksverzekeringsbank als de gemeenschappelijke kassier en bankier dier vereenigingen optreden. Aldus zouden de voordeelen van de Duitsche organisatie worden | |
[pagina 362]
| |
behouden zonder die, verbonden aan een centrale bank, prijs te geven. De berekening der bijdragen. - Voor de bepaling der bijdragen of premies wordt in Duitschland het Umlagever fahren (omslag jaarlijks van hetgeen er in het jaar moet worden uitgekeerd), in Oostenrijk het Kapitaldeckungsver fahren (omslag jaarlijks van de kapitaalswaarde der in het jaar ontstane renten) gevolgdGa naar voetnoot*). Het ontwerp stelt het laatste voor, de heer Nolthenius ijvert voor het eerste. Het groote voordeel van het rentestelsel, het Umlageverfahren, is, in zijn oog, dat het de belangrijke kapitalen, waarvan het kapitaalstelsel, het Kapitaldeckungsverfahren, de oplegging vordert, in handen laat der industrie. ‘De industrie’ wendt dit kapitaal vruchtbaar aan, maakt er rente op rente van en wordt dientengevolge niet gedeerd door het feit, dat het rentestelsel in de toekomst belangrijk grootere jaarlijksche offers zal vorderen dan het kapitaalstelsel. Wij zouden echter willen vragen, wie is ‘de industrie’, die dit alles doet? Eene verzameling van grootere en kleinere patroons, thans en in de toekomst, die men niet als één persoon kan beschouwen, zonder van de werkelijkheid te abstraheeren. Voor de toekomstige patroons zal het wel degelijk voelbaar zijn, of het eene of het andere stelsel is aangenomen. In ieder geval worden de productiekosten bezwaard met de premie voor de ongevallen-verzekering, en het is niet te loochenen, dat bij het rentestelsel die belasting in de toekomst voortdurend hooger zal wezen dan bij het kapitaalstelsel. Nadat de evenwichtstoestand is aangebroken, en ook reeds eerder, zal, wie een klein bedrijf heeft of wil oprichten, door die belasting niet minder zwaar worden gedrukt, omdat ‘de industrie’ in het voorafgaande tijdsverloop zoovele millioenen heeft opgespaard en in nieuwe zaken gestoken. En bij de groote ondernemingen, een naamlooze vennootschap bijv., zal de stijging der productiekosten niet nalaten het bedrijf te drukken, omdat het rentestelsel veroorloofde in vorige jaren hoogere dividenden uit te keeren, afgezien nog daarvan dat alle nieuwe ondernemingen het bedrijf onder on- | |
[pagina 363]
| |
gunstiger voorwaarden moeten aanvangen. Inderdaad, het feit is niet weg te redeneeren, dat de patroons der toekomst door het rentestelsel worden genoodzaakt onder meer bezwarende voorwaarden te produceeren, dan bij aanneming van het kapitaalstelsel, dat niet de toekomst belast ter wille van het heden. Uit dien hoofde is aanneming van het rentestelsel alleen dan gerechtvaardigd, indien er gegronde reden is om te duchten, dat de onder de Staatsverzekeringsbank berustende kapitalen te eeniger tijd aan hunne bestemming zullen worden onttrokken. ‘Inderdaad’, zegt de heer Nolthenius, ‘onze vaderlandsche geschiedenis heeft te veel kapitaal uit de doode hand tegen wil en dank zien overgaan in levende handen, dan dat het niet geraden zijn zoude elke noodelooze opeenhooping van kapitaal te vermijden....’. - ‘De industrie is derhalve door niets er tegen gewaarborgd, dat niet te eeniger tijd, als de fondsen verbruikt zijn, weder opnieuw om offers zal worden aangeklopt’ (bl. 83). Niet alleen het kapitaalstelsel bij de verplichte ongevallen-verzekering, maar de geheele levensverzekering, ja ook de Rijkspostspaarbank wordt door dit pessimisme veroordeeld. Het roept schrikbeelden op, die zoozeer behooren tot de onvoorziene omstandigheden, dat daaraan geen beslissende invloed op de te ontwerpen regeling mag worden toegekend. De zoogenaamde wachttijd. - Naar de Duitsche wet wordt krachtens de ongevallen-verzekering geen uitkeering gedaan vóór de 14de week nà het ongeval, terwijl het Nederlandsche ontwerp de uitkeering laat ingaan met den aanvang van de vierde week. De heer Nolthenius adviseert, dat ook in dezen aan de bepaling der Duitsche wet onwrikbaar moet worden vastgehouden (bl. 161). Voor Duitschland met zijne ziekteverzekering, die den door eenig bedrijfsongeval getroffene gedurende den wachttijd niet onverzorgd laat, bestaat misschien voldoende reden de geldende bepaling te handhaven, al wordt over hare wenschelijkheid verschillend gedacht ook in de kringen der onmiddellijk belanghebbenden. Voor ons land, waar de ongevallen-verzekering voorshands alleen staat te worden ingevoerd, kan de wachttijd niet te kort worden genomen en is geen wachttijd het na te streven ideaalGa naar voetnoot*). | |
[pagina 364]
| |
Dat de verzekering als sociaal-politieke maatregel haar doel grootendeels zou missen, als de wachttijd met het ontwerp der vorige regeering werd bepaald op zes weken, laat staan dan op dertien weken zooals de Duitsche wet doet, is door den heer Verstijnen, in zijne Beschouwingen over dat ontwerp, voldingend aangetoond. Hoe de heer Nolthenius, die zulk een open oog heeft voor de groote beteekenis der ongevallen-verzekering, die haar een schuld noemt welke op onze natie rust (bl. VIII), en spreekt van een door de verzekering weg te nemen onrecht, duizenden, ja honderdduizenden landgenooten aangedaan (bl. 163), eene regeling kan aanprijzen, waardoor naar de schatting des heeren Verstijnen slechts 7 %, volgens de ervaring in Duitschland opgedaan niet meer dan 14 % van hen, die door een bedrijfsongeval worden getroffen, zouden worden gebaat, is ons een raadsel. Indien men onrecht gaat wegnemen, is het een dure plicht het zóó te doen, dat het voor allen, althans voor zoo velen mogelijk, wordt weggenomen, niet alleen voor enkelen!
Molengraaff. |
|