| |
| |
| |
Letterkundige kroniek.
Geluk. Verzen van G.C. van 't Hoog. Amsterdam, S.L. van Looy. 1898.
In een brief aan Léon Bruys d' Ouilly, die dienst doet als voorrede voor zijne Recueillements poétiques, geeft Lamartine, toen (in 1838) lid van de Kamer van Afgevaardigden, waar hij reeds als politiek redenaar zich een grooten naam had gemaakt, antwoord op de vraag, hoe hij, ondanks zijn studiën, zijn reizen, zijn deelnemen aan het politiek leven steeds over die frischheid en vrijheid van geest wist te beschikken, noodig voor de ‘poésie de l'âme’, welke alleen in de stilte en de eenzaamheid spreekt. ‘Gij zoudt - zegt hij - evengoed aan den soldaat, aan den matroos kunnen vragen of zij in het leven van het kamp of bij het woelen van de zee nog een oogenblik tijd kunnen vinden om te denken aan wie zij liefhebben of om te bidden. Ieder mensch bezit de wondere gaaf van beurtelings zich te kunnen geven aan de wereld en zich te kunnen verdiepen in zich zelf.... Wil ik u mijn geheim vertellen? Het is de verdeeling van den tijd: elk ding op zijn tijd, dan is er tijd voor alles.’ En verder: ‘Wanneer het politiek jaar geëindigd is, wanneer de zittingen van de Kamer, van de departementale Staten, van den dorpsgemeenteraad, wanneer de verkiezingen, de oogst, de zaaitijd mij twee maanden vrij en alleen laten, dan begint mijn dichterleven weer voor eenige dagen. Gij weet dat dit leven nooit meer dan ten hoogste een twaalfde deel van mijn werkelijk leven heeft uitgemaakt.... De poëzie is voor mij enkel wat het gebed is: de mooiste en innigste van de handelingen der gedachte, maar tevens de kortste en die welke den minsten tijd aan het dagwerk ontrooft.’
| |
| |
Dat klinkt misschien wel wat ontnuchterend voor wie Lamartine steeds beschouwd hebben als de incarnatie van de poëzie - ‘Lamartine est plus qu'un poète, c'est la poésie pure,’ zei Jules Lemaître - en die zich een Dichter liefst plegen voor te stellen gezeten op een rots met een lier in de hand, zijn lokken aan den wind en zijn ziel aan de inspiratie overgevende, van den ochtend tot den avond. ‘La poésie,’ zegt Lamartine in den brief dien ik aanhaalde, ‘c'est le chant intérieur’, en hij laat er onmiddellijk op volgen: ‘Que penseriez vous d'un homme qui chanterait du matin au soir?’
Dat iemand een bescheiden dagtaak kan verrichten met ernst en opgewektheid, deel kan nemen aan het publieke leven, daaraan zijn volle belangstelling gevend, en toch een deel van zijn bestaan, zij het ook niet meer dan dat ‘ten hoogste een twaalfde’ waarvan Lamartine spreekt, kan wijden aan de poëzie, daarvan leveren, buiten den dichter der Méditations poétiques, vele anderen het bewijs.
Onder hen de jonge dichter van Geluk. Men zou het zijn bundel niet aanzeggen dat ze het werk is van het hoofd eener openbare lagere school der 1e klasse (voor on- en minvermogenden) te Amsterdam. Het kind - of het moet 's dichters eigen jongske zijn, voor wien hij een ‘Avondliedje’ zingt - heeft deze gedichten niet bezield, en op den werkkring die 's heeren Van 't Hoog's dag in beslag neemt, vindt men ook niet de geringste toespeling. Deze jonge man bezit de gaaf, waarvan Lamartine gewaagt: beurtelings zich te kunnen geven aan de wereld - hier: zijn school - en zich te kunnen verdiepen in zich zelf.
De eerste indruk echter dien men bij het opslaan van dezen bundel ontvangt, is dat de heer Van 't Hoog, zijn wereld met hare prozaisohe beslommeringen ontvluchtend, zijn vlucht te hoog genomen heeft en verdwaald is geraakt in sferen, waarin voor den dichter het leven moeielijk, zoo niet onmogelijk wordt. In het wijsgeerig gedicht toch, dat zijn naam aan de verzameling gegeven heeft, verliest hij zich in duister gephilosofeer. Het gaat nog redelijk goed, zoolang hij in de eerste zangen het geluk in de dichterlijke vergelijking van den helderen waterstroom tracht uit te beelden, over de onbestendigheid van het bestaande uitweidt of de afwisseling van dag en nacht behandelt, waarin eenige fraaie regels de opkomst van het licht schilderen. Maar waar de stof
| |
| |
van het gedicht allengs meer abstract en bespiegelend wordt, worden de lijnen van het betoog hoe langer hoe vager. Het wordt een vruchteloos werken en zwoegen om in den moeielijken terzine-vorm verstaanbare gedachten te uiten, een arbeid waarbij de dichter, en de lezer met hem, de adem kwijt raakt. Hetgeen de dichter van een ander Geluk - Sully Prudhomme in Le bonheur - niet vermocht: wijsgeerige stelsels op volkomen bevattelijke en toch dichterlijke wijze in verzen te formuleeren - wat den Franschen dichter de bekentenis ontlokte
Mon rêve de sa lutte avec les mots rebelles
Ne sort jamais vainqueur -
blijkt voor den zooveel zwakkeren en minder ervaren Nederlandschen poëet onbereikbaar. Dan krijgt men gedeelten, zooals de vijfde zang, dien ik om niet het verwijt te verdienen de verzen uit hun verband te rukken, in zijn geheel aanhaal.
In 't levend lichaam, is een golvend vlieten
Elkander immer stuwende gedachten,
Die als beweegkracht van één punt uitschieten,
En 't heimlijk radertuig in werking stellen
Tot zwaren arbeid en stof-licht gemeten:
'n Onzichtb're stroom uit onbekende welle,
Waar niet hij vloeit, heerscht stomme, starre dood,
En 't Levend mensch zinkt weg in donkere delling,
Waaruit nog nooit een neergelegde ontvlood!
Met lesten ademtocht vergaat het Leven...
Deez spiritus is dns de Werker groot,
‘Die Veerkracht kan aan logge Stoffe geven,’
Zoo sprak de mensch: en noemde dit den Geest,
De Ziel - de springveer van elk werkend streven,
Die woonsteê had zoo goed in 't woest tempeest,
Dan dondrend over zuchtende aard kwam tieren,
Als in het Licht, dat in de Wolken feest,
En juuh'lend hemelsferen gaat doorzwieren...
Zóó werd natuur een levend, zielvol rijk,
Dat eigen lot en 't menschlijk zou bestieren:
| |
| |
Al 't werkends, dat er was - of 't kroop in 't slijk,
- Of als een Vuur-oog stond in 't blauw te staren,
Kreeg ziel en werd daarin den mensch gelijk...
Maar - 't niel begrijpen bleef zijn ziel vervaren
En 't voelen klein zicb in de Oneindigheid!...
En wat zij zelf bezielde in breede scharen,
Dat hebben ze als hun Goôn gebenedijd!
Minder stroef van versificatie, kunstiger van vorm dan dit groote openingsgedicht is het groote slotgedicht, de sonnettenkrana door den dichter aan zijn vrouw opgedragen, waarbij elke laatste versregel van de veertien sonnetten weer eerste versregel is van het volgend sonnet, terwijl dan uit de veertien aanvangsregels het laatste, vijftiende, sonnet is samengesteld. Moge zij, wie deze hulde geldt, gevleid zijn door de groote zorg waarmee deze tempel der liefde te harer eer is opgebouwd, steentje voor steentje, de lezer die bij het gekunsteld gebouwtje de ‘Absicht’ al te duidelijk merkt, raakt ‘verstimmt’, op gevaar af van geen oog meer te hebben voor hetgeen er van oprechte kunst in te waardeeren moge vallen.
Tusschen deze twee groote gedichten waarbij de arbeid die er aan ten koste werd gelegd niet evenredig is aan de bereikte uitkomst, ligt het eigenlijke werk van den heer Van 't Hoog; dat waarnaar hij verdient beoordeeld te worden, waarnaar ik althans hem het liefst beoordeel.
Het zijn de verzen, waarin hij zich dichter toont, dat is: niet de man die, zooals de bekende Dr. B. van ‘Inleiding tot Dichterstudie’ het wil, de taal van den opmerker het nauwkeurigst, het duidelijkst spreekt, niet de geleerde die de formulen van den wijsgeer het kunstigst in verzen weet weer te geven, maar de man, die het diepst voelt en de taal der verbeelding, die een taal op zich zelf is, het volkomenst in zijn macht heeft.
Hier ook is de kunst niet zonder arbeid verkregen, de moeten van het werk zijn vaak nog al te duidelijk zichtbaar, maar de arbeid heeft de kunst niet verstikt.
Het is nog niet alles louter schoonheid. Te vaak nog heeft de dichter het woord van den tooneeldirecteur uit den Faustproloog in den wind geslagen:
Gebt Ihr euch einmal für Poeten,
So kommandirt die Poesie;
| |
| |
nog menige gewrongen constructie, menig gezocht woord, enkel door het rijm gelokt, bederft den goeden indruk door een fraaien aanhef gemaakt. (Er zijn veel mooie begin-regels en aanvangsstrofen in deze verzen.) Maar waar de dichter zich rustig aan zijn stemming overgeeft en die weet vast te houden, of een gezien tafereeltje met liefde en zorg tot een dichterlijk beeld om te scheppen, geeft hij kunst, en van de goede soort.
Ik kies, om te toonen wat de heer Van 't Hoog in zijn beste ogenblikken kan geven hot volgend drietal sonnetten.
Stemming.
Ik houd mijn Leven bevend in mijn handen;
Een groote mooie bloem, de kelkeblaren
Gesloten, wit, alsof twee vrouwenhanden
In zwijgend bidden saâmgevouweu waren!
EN roud mij gaan de winden langs de landen,
Die daar de zangen vol van treurnis garen!
De wolken dragen hermelijnen runden:
't Zijn oude riddders, die ten strijde vareu!
Maar ik sta stil... en staar mijn Leveu aan;
Ik wou 't zoo gaarne diep in 't harte turen,
Mij laven aan den wellust van zijn roke,
En als een bij wegkruipen in de blaêu,
Om 't zoetste zoet uit kelkendiept te puren,
Te zwijmlen van gelnk, onuitgesproken!
Sprokkel-vrouwtje.
Arm vrouwtje in 't bosch zaamt stil de dorre takken,
Die storm van 't levend hout heeft weggesleurd,
Om hen als dooden in de diept' te smakken;
In 't gansche bosch geen twijg ook om hen treurt.
Zij bukt zich om de sprokkels saâm te pakken,
En als zij dan den dorren bundel beurt,
Voelt zij hoe stram ze al is en oud, en 't snakken
Naar aêm, van de ingezonken borst, zaagzeurt.
't Geluk, dat zij ooit vond in 't levenswoud,
Het waren sprokkels, als die thans in de armen
Zij draagt.... het was zoo'n takkenbos!... En koud
Doorhuivert haar een vlaag van zelf-erbarmen,
| |
| |
Maar thuis zal toch de vlam van 't sprokkelhout,
En 't denken aan 't gesprokt Geluk, haar warmen.
Ceramiek
Als smijdig leem op pottebakkers-schijf
Ligt 's menschen ziel - en 't Lot is als boetseerder
Er vóór gezeten- kneedt de klei: formeerder
Van al 't veelvormig vaatwerk. Tot gerijf
Der maatschap met haar velerlei bedrijf,
Zijn deez' - en die tot sier, door kunst met meerder
Talent behandeld en van lijn veel teerder,
Dat porselein wordt en soms eeuwen blijft.
En 't Leven neemt de weeke vormen alle,
En stelt ze bloot aan hitte van zijn gloed,
Waar vast ze in worde en glanzend van glazuur,
Maar 't langst en boven 't heftigst vlammenbrallen
Staat steeds, die 't schoonste worden moet:
Voor fijnste vaas brandt ook het heetste vuur!
| |
Enkele Verzen, geschreven door Frederik van Eeden 1880-1898. Amsterdam, W. Versluys. 1898.
Wie, als de dichter van Geluk, voor het eerst met een verzameling verzen voor het licht treedt, pleegt veel te geven, rijp en groen, en aan de critiek en den tijd de zorg van het schiften over te laten.
Wie zijn naam reeds gemaakt heeft kan het met minder stellen. Hij heeft de schifting voor zijn rekening genomen en behoeft het oordeel van de critiek over zijn werk niet af te wachten om te weten wat de moeite van het bewaren waard is.
Zoo is het begrijpelijk, dat Frederilc van Eeden van de kleinere verzen, door hem tusschen 1880 en nu geschreven, ruim een dertigtal bijeenzocht en die als Enkele verzen het publiek ter lezing aanbiedt.
Eenige ervan kenden wij reeds uit de eerste jaargangen van De Nieuwe Gids. Ik herinner mij hoe gedichten als ‘Yoor de Liefste’ en ‘De eigen uitvaart’ - dat toen ‘Fnis’ heette - als proeven van mooie, gedragene, muzikale poëzie, poëzie die door
| |
| |
een ieder begrepen en gevoeld kon worden, grooten indruk maakten.
Sedert zijn er voor den dichter jaren voorbij gegaan, jaren van studie, jaren ook van bittere levenservaring, waarin de ‘vele lichtzilveren melodiën’, waarvan hij in ‘Wandeling’ spreekt, overstemd dreigden te worden. Van die ervaring en die studie vindt men in de latere gedichten den weerklank. Het allerduidelijkst in de twaalf sonnetten, die het bundeltje besluiten.
Sprekend tot haar die hij noemt
Trouwe gezellin, die den hangen tocht
met mij bestaat, over de grauwe heuvelen
van 't neevlig leven - die in zwartste krocht
herinnert hij haar dat ‘de weg ter heiliging lang is’ en, denkende aan den smaad waaraan hij heeft blootgestaan van de zijde van wie eertijds zijn vrienden heetten:
Toen ze hun bittren haat blindweg gespogen
hebben in blankste kaam'ren van mijn hart -
ik voelde 't gif als rot bloed, stinkend, zwart,
kond-bijtend druipe' op handen, hoofd en oogen,
toen waart gij troost.....
Nog duidelijker sprekend voor wie niet enkel de Nederlandsche letterkundige geschiedenis, maar ook de geschiedenis der Nederlandsche letterkundigen van de latere jaren gevolgd heeft, is dit:
Wel schijnt met zijn klein-rustige genuchten,
voor kinderoog het onze een kalm bestaan,
daar wij zoo veilig onder menschen gaan
en onze woningen in de gehuchten
als goê gehuren tusschen de andren staan -
en wat daar meer volgt.
‘.... Ik ben niet geschikt om voor een boek te gaan zitten, alleenlijk kijkend naar het bewegen der figuurtjes, zonder te vragen wie aan de touwtjes trekt. Ik kijk dadelijk om den hoek. Ik wil niet de kunst maar de Mensch.... Ik lees boeken om te begrijpen wie ze geschreven heeft. Hoe eerder ik dit begrijp, hoe beter ik 't vind als kunst. En dan zoek ik naar mooi, mooi, mooi - | |
| |
in den mensch, niet alleen in 't boek, maar in den mensch, diep diep in den mensch.’
Dat heeft Frederik van Eeden geschreven in een opstel over ‘Nieuw Engelsch Proza.’ En wie nu ook zoo tegenover zijn boek met verzen gaat zitten, heeft niet lang noodig om den mensch voor zich te zien die ze geschreven heeft, hoeft niet lang te zoeken naar het mooi, niet alleen in de verzen, maar in den mensch, diep in den mensch. En het zal hem een genot zijn te luisteren naar wie tot hem spreekt uit deze ‘Enkele Verzen.’
|
|