De Gids. Jaargang 62
(1898)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 317]
| |
School op voetjes.The comic side of schoollife; very original English. H.J. Barker. London, 1898, Jarrold & Sons (one shilling).Huh, wat een poenige zelf-aanprijzing, dat: very original. Iets zoo als: houd op, of ik zou mij ziek lachen! En - ik moet u waarschuwen - nog poeniger dan de titel is de voorrede, welke toezegt een boek ‘boordevol grappig’! Maar wel 't poenigst van al is - in het eerste hoofdstuk - de uitnoodiging van dien ‘Schoolmaster’ om met hem in te gaan ten einde - ja, dat zal men niet licht raden! - ten einde zich te vermaken ten koste van de kinderen ‘with the specific intention of poking fun at them’! Zich te vermaken ten koste van kinderen! Alsof dat niet ware zich zelven uitreiken een brevet van volslagen onbekwaamheid! Spot, indien gij spotten moet, met gansch het heden en verleden; prik, steek, ransel mijnentwege koningen en keizers, bakers en dominé's, schutterofficieren en ministers; schud totdat neerkletsen zooals meikevers, al wie zit, staat of kloutert op den maatschappelijken ladder; maar spaar de toekomst, al ware het enkel om uwer eigen wil. Want wat die toekomst worden zal, staat te uwer verantwoording; dáár ligt uw taak! Hield trouwens het boekske in wat de schrijver zoo driest belooft, dan zoude ik zeker de pen niet opnemen om er de aandacht op te vestigen. Want wat doet meer het bloed verstijven, en kilte slaan om 't hart, dan te worden aangeklampt door wie, met den mond openberstend van pret, schokkend van lachen, ons toehijgt: dat wij het zullen afleggen van pleizier? | |
[pagina 318]
| |
Maar met den besten wil ter wereld is het den schrijver niet gelukt grappig te zijn. Hoe ware dat ook mogelijk? Want in hoofdzaak vergast hij ons op schoolopstellen; opstellen geschreven wel is waar in tamelijk fantastisch engelsch, maar dan ook van heel arme kinderen, meerendeels van die armste der arme kinderen: Londensche kinderen; van wezentjes dus voor wie de enkele vierkante kilometers aardbol waarop zich hun klein leventje afspeelt, niet bekleed zijn met de bloemen des velds, maar met stinkenden modder en glibberige plavuizen; voor wie de Hemelen - zij, die Gods eere verkondigen!- aantrekken een groezelig, rookerig mistkleed; in wier woningen de zonnestraal zéér zelden, de deurwaarder daarentegen zeer dikwijls binnensluipt. Zoo niet nog erger! Arme Tommy, die in een opstel, getiteld ‘Onze Straat,’ van den vroeg uit zijne oogen verdwenen vader niets weet te vertellen ‘dan dat hij aan hem denkende, steeds voor zich ziet een man met waggelenden gang. Lize Ann zegt: zij denkt dat is misschien, omdat hij altijd dronken was; maar moeder zegt: dat verbeeld ik mij maar.’ Stil! laat den jongen in dien waan: want de schoolmeester kwam te weten hoe Tom's vader al waggelend, eindelijk waggelde... naar het schavot! En waar de vader van zijn eenen scholier eindigde, zal hoogstwaarschijnlijk zijn andere veelbelovende leerling zelf van het leven afscheid nemen; althans het laatste wat de Heer Barker van dezen hoorde, was dat hij op 21-jarigen leeftijd wegens oplichting tot zeven jaren dwangarbeid was veroordeeld. Zóó ver had dien jongeling reeds zijn verdienstelijk opstel over ‘Volharding’ gebracht! Erg komisch is dus niet dat schoolleven, bezien van den grappigen kant. Zelfs rijst er een flauw vermoeden dat de schrijver dit wel weet, en dat hij dien laffen titel alléén verzon, omdat in dezen tijd van reclame, al wie niet schreeuwt op de markt, voorbij wordt gegaan. Gevoel, medegevoel mag hem althans niet ontzegd worden; daarvan getuigen de korte inleidingen tot elk opstel, waaruit blijkt dat hij niet enkel zijne scholieren gadeslaat in de klasse, maar ook daarbuiten; hen trouw volgt, ook wanneer zij reeds lang de schoolbanken zijn ontwassen. En waar hij - bewust van hooger te staan dan een gewoon schoolleeraar, - zich zelf | |
[pagina 319]
| |
noemt schoolmeester, daar zal zeker niemand hem dien eeretitel durven betwisten. Maar toch, héél fijngevoelig is deze meester ter schole niet. Anders zou hij ‘to poke fun at them’ niet zoovele opstellen weergeven ontleend aan de Bijbelsche geschiedenis (zooals men weet, staat op de openbare Engelsche school - zoo ook in Duitschland - onze Lieve Heer niet zoo geheel op zolder als bij ons); ook zoude hij dan niet reeds als tweede opstel kiezen dat van een twaalfjarige, die onbestemd gevoelde dat terwijl hij zijn hart uitstortte, alreede naar hem greep die geheimzinnige hand, die Spaert noch zoete jeught,
Noch gemelijcken ouderdom.
Immers juist één week - dag voor dag - nadat het jongetje de pen neerlegde, werd hij weggenomen door eene hersenontsteking. Die arme, arme hersentjes, die reeds zoo pijn deden, toen het opstel werd geschreven, en die zoo bang waren voor de Politie! De laatste maal dat Harry Sharman - zoo heette de kleine patient - een schoolopstel moest maken, liet de meester toevallig de jongens vrij in de keuze van het onderwerp. Harry - is het te verwonderen? - koos: De Dokter. Want hij was erg met den dokter vervuld! Aldus schrijft hij: Dokter te zijn is een heel goed ambacht. Dokters loopen nooit dan van hun rijtuig naar de huisdeur. De dokter kwam drie maal naar mij kijken, omdat ik hoofdpijn heb. Mijn moeder kijkt mij aan en huilt als hij is weggegaan. Ik vertel moeder nooit van mijn hoofdpijnen, alleen als het erg zeer doet. Ik houd veel van mijn moeder. Ik wou dat mijn hoofd was als dat van andere jongens. Gisteren vroeg ik Webster of hij ooit duizelig was, en hij zeide neen. Alle jongens, die ik vraag, zeggen neen. Wat de Dokter mij geeft, maakt mij zoo akelig. Maar moeder heeft graag dat ik het neem, en daarom doe ik het.... Ik ben niet zoo bang voor dokters als voor perlicie. Als ik in bed lig kan ik soms niet inslapen. Ik kan mijn tafel van vermenigvuldiging het best opzeggen in bed. Eens droomde ik dat de Dokter boven kwam in de nacht en mij uit bed nam en aan de perlicie gaf om te begraven. Maar ik werd juist wakker voor hij mij begroef en mijn moeder was bezig mij te zoenen en huilde zoo. | |
[pagina 320]
| |
Moeder zegt dat dokters bijna alles kunnen genezen en dat het goede menschen zijn. Hoofdpijnen zijn niet gevaarlijk.
Hoofdpijnen zijn niet gevaarlijk! Met dat kleine zinnetje eindigt Harry's laatste opstel. Is het niet alsof een angstig voorgevoel hem drijft zichzelf op die wijze te sussen? Flauwtjes zijn die hersentjes zich reeds bewust dat die hoofdpijnen niet zullen genezen, en terwijl zij Dokter en Politie zien sollen met het lichaam, wenkt reeds van verre de groote Medicijnmeester, die de kinderen tot zich laat komen.... Maar zoo voortgaande, zoude ik even ontrouw worden aan het opschrift van dit opstel, als de heer Barker aan het zijne; want het doel waarmede ik dit Engelsch werkje voor u opensla, is niet zoozeer om u een kijkje te gunnen - zij het ook door een heel kleinen kier - op het zieleleven van kinderen in het algemeen, maar om te wijzen op een tweetal opstellen, die bijzondere onderwerpen behandelen. Een daarvan is geschreven door dienzelfden Tom, wiens vader - om het eens heel netjes uit te drukken - het leven verloor in eene Rijksinrichting. Heel netjes wil ik dit uitdrukken omdat Tom niet alleen een goed scholier was, maar een brave zoon voor zijne moeder is gebleven, en wederom het bewijs levert dat zoo ook de zonden der vaderen geboet worden tot in het derde geslacht, niet minder duurzaam zijn de zegeningen van de opofferende liefde der moeders. Tom nu had met zijne moeder den Londenschen dierentuin bezocht, en op den dag van het opstel ter vrije keuze pende hij aldus zijne bevindingen neer in slecht gespeld en goed gemeend Engelsch: Van alle beesten op deze aarde is de Dierentuin het meest. Men gaat door een poort naar binnen, en als men een eindje geloopen heeft, heeft men ze allemaal rondom zich. Daarbij vergeleken, moet Amerika niets zijn! Zij kunnen niet rondloopen en kwaad doen, want over allemaal is een kooi gezet. Zij kijken zoo boos omdat men alles zien kan wat zij doen en ze van alle kanten kan bekijken. En zij kijken steeds in alle hoeken om te zien of zij geen struiken of andere dingen kunnen vinden om zich er achter te verstoppen. | |
[pagina 321]
| |
dat hij het was, als ik geen prenten had gezien, en mijn moeder zeide: kijk Tom, nu kan je zeggen dat je een leeuw hebt gezien. Wel, hij is nog niet het kwart van een olifant en hij heeft geen snuit! Ik denk dat de olifant hem wel de baas zou zijn als hij wilde, maar die dikke sul wil geen moeite doen en heeft geen behoefte om koning te zijn. De leeuw is geel, maar niet zoo geel als in het prenteboek, dat de schoolcommissie mij gaf. Hij kijkt mij aan door de tralies alsof hij zeggen wil: Jij kijkt zoo brutaal, he! ventje, omdat, je weet dat ik niet bij je kan komen door die lamme kooi. Als ik er mij maar kon doorwringen, dan zou ik je opeten en je moeder ook. Ik zeide tegen mijn moeder: Ik zou de leeuw zoo graag hooren brullen. Wel, zeide zij, hij brulde zoo even toen zijn oppasser naar hem kwam kijken. Toen huilde ik bijna, ik was zoo nijdig, want het had niets van donder en bliksem. Het opende den mond net zoo wijd als de mannen die Zondagsnamiddags zitten te gapen voor hun deur, en het bulkte niet harder dan de appelsinenman.
Was dat geen nuttige wandel-les? Hoe vele valsche voorstellingen, door boek en prent gevormd, werden zoo in één oogwenk uit Tom's hersenkas weggevaagd! Wel, hoe groot moet die jongen zich niet hebben voorgesteld dat beest, dat wij dwingen om, als een tweeden staart, eeuwig en altijd den titel van ‘koning der dieren’ achter zich aan te sleepen! En dan het brullen als ‘donder en bliksem!’ En die huid zoo geel als guttegom! Die eene wandeling heeft Tom een juister blik op wilde dieren gegeven dan een half jaar natuurlijke geschiedenis op de banken, en hem daarenboven nog een prettigen dag bezorgd, want het opstel eindigt met ons een aardig kijkje te geven op Tom's zorgende moeder, die zich nu en dan op een afgelegen plekje bukt om hem te zoenen, hem vraagt of hij altijd van haar houden zal, en die niets geen lust heeft om weer met de omnibus naar huis te gaan: ‘want het gras en de boomen zijn zoo heerlijk, is het niet, Tommy?’ Na Tommy, George Lee, zoontje van een schamelen klerk ter griffie, die 's avonds menigmaal te moe is om met zijn jongetje te hoezeboezen of zelfs om wat met hem te babbelen. George's opstel draagt tot opschrift: | |
[pagina 322]
| |
Een dag buiten. Ik moet een dag buiten beschrijven. O, buiten is het zoo heerlijk. Je zou het niet kunnen gelooven! Ik ben er vijf of zes maal geweest. Het is net een groote groene zee. Je zou het niet kunnen gelooven! Ik zie het maar eenmaal in het jaar als onze President de kinderen van de Zondagschool voor niets mee neemt en ons thee geeft en allerlei heerlijke dingen. Deze keer gingen wij naar Ashstead. Wij wandelden allen van onze Zondagschool, die dicht bij de Olifant is, naar station Vauxhall, terwijl de President langs ons heen en weer liep en ons hand aan hand deed gaan. Toen gingen wij allen te Vauxhall in den trein. Hoe heerlijk is het je hoofd uit het raampje te steken en te zwaaien met een zakdoek, en te zien hoe de menschen langs den spoorweg hoera roepen! Je zou het niet kunnen gelooven! Zij denken dat wij hen hoera kunnen hooren roepen, maar wij kunnen het niet, want de wielen maken zoo'n lekker lawaai. Toen wij voorbij Wimbledon kwamen, zooals de President ons zeide, was waarheen wij ook keken, alles groen, één groen, één groen. Je wordt er hongerig van, vooral als de wind in de keel schiet. Je zou het niet kunnen gelooven! Toen wij te Ashstead kwamen, zou je niet kunnen gelooven wat een heerlijke plaats dat is, het is groen rondom, tot aan de lucht, en overal vingerhoedskruid, en rozen, en kamillen. Daar zijn geen wegen en geen schuttingen, en geen borden met verboden toegang (welk Nederlander zou dàt kunnen gelooven!) en daar wonen geen politieagenten. Die hebben dat nog niet ontdekt. Toen wij gegeten hadden, speelde de President spelletjes met de kleine jongens. De President is een aardige dikke man, met wit haar, altijd lachende, en een dikke ketting in zijn vestzak. En dan trekt de President zijn jas uit om de kinderen over hem heen te laten springen, en de jongens staan verbaasd over zijn hemd ‘zoo wit als sneeuw’, en dan krijgen zij thee ‘voor niets!’ en gaan ten slotte allen om den dikken man in een kring staan ‘terwijl de groote roode zon bijna de aarde raakt. Je zou het niet kunnen gelooven! Ik zou wel eens willen weten of de Hemel zoo is’ en met het zingen van een geestelijk lied wordt besloten: ‘Dit is de dat buiten, en het was zoo heerlijk!’ Eene schoolwandeling was dus ook George's uitgang eigen- | |
[pagina 323]
| |
lijk niet. Wel de wandeling van eene school, maar dan toch niet een wandelende school. En evenwel heeft kleine George op dien tocht veel geleerd wat zijn hersenskas kan verruimen: dat er niet overal schuttingen zijn; en niet overal politieagenten (die agenten spelen een heele rol in die Engelsche kinderwereld!); dat men ook wel eens iets krijgt ‘voor niets’; dat er inderdaad landen zijn, die groen zien, en evenzeer hemden ‘wit als sneeuw’; - en dit laatste vooral zouden die Georgey's indien hun gezichtskring niet veel verder reikte dan hen zelven en respectieve familieleden, wel eens kunnen betwijfelen.
Er is een tijd geweest - of moeten wij nog den praesens gebruiken? - waarin, met evenveel reden als de sergeantinstructeur op de vraag: waartoe dient bij den soldaat het hoofd? het antwoord eischte: opdat de stropdas niet omhoog schiete, wij bij kinderen verwachten mochten op de vraag: waartoe dient bij de scholieren het lichaam? de treurige verzuchting: om hun hoofd naar en van school te brengen. Eerst langzamerhand beginnen gezaghebbenden te beseffen dat ten bate van het jongenshoofd nog op andere wijze van het jongenslichaam partij kan worden getrokkenGa naar voetnoot1). Heel fonkelnieuw is deze ontdekking niet. Reeds meer dan een eeuw geleden heeft zeker Geneefsche wijsgeer diezelfde ontdekking gedaan: ‘N'exercez donc pas seulement les forces; exercez tous les sens, qui les dirigent; tirez de chacun d'eux tout le parti possible, puis vérifiez l'impression de l'un par l'autre. Mesurez, comptez, pesez, comparez...... J'entends dire qu'il convient d'occuper les enfants à des études où il ne faille que des yeux, cela pourrait être s'il y avait quelque étude ou il ne fallût que des yeux, mais je n'en connais pas de telle...... En quelqu' étude que ce puisse être, sans l'idée des choses représentées les signes représentants sont rien’....... En ten slotte deze merkwaardig juiste uitspraak: ‘Si au lieu de l'égarer sans cesse en d'autres lieux, en d'autres climats, en d'autres siècles, aux extrémités de la terre et jusque dans les cieux, vous vous appliquez à | |
[pagina 324]
| |
le tenir toujours en lui-même et attentif à ce qui le touche immédiatement, alors vous le trouverez capable de perception, de mémoire, et même de raisonnement; c'est l'ordre de la nature’. Gij herinnert u vermoedelijk wel wie zoo spreekt: het is de man, die, naar men zegt, zijn stempel heeft gedrukt op de negentiende eeuw, wat echter wel niet juist zal zijn, aangezien het anders niet tot bijna in de twintigste zoude geduurd hebben vóórdat men naar zijne voorschriften luistert. En wat Jean Jacques Rousseau aldus noodig oordeelde voor zijn Emile, geldt zeker in veel hoogere mate voor onze misdeelde Tommy's en Georgey's. Den leerling te leeren rondzien door hem te brengen buiten de schoolwanden: de school op voetjes, (want voorloopig wil ik niet van andere lichaamsdeelen gewagen) ziedaar dus wat dringend noodig is. ‘Naar buiten - aldus roept de heer Holtzappel zijne medeonderwijzers toeGa naar voetnoot1 - naar buiten, ook al kunt gij uw stof in de klasse brengen; naar buiten vooral, indien het zaken betreft, waarvan slechts de naam de school kan bereiken; de naam, hoogstens een afbeelding of model. Maar zulk een afbeelding is onvolkomen; zulk een model verkleind, genomen uit zijn omgeving. Kunt gij niet anders, begroet ze als welkome hulpmiddelen; hebt gij evenwel gelegenheid de zaken zelf te gaan bekijken, laat ze een wijle staan en gebruik ze eerst na uw wandeling. Na uw wandeling; want een uitstapje met de kinderen is niet geëindigd als de school weder bereikt is; in de klasse moet de stof worden verwerkt; buiten kan dit door het groot getal leerlingen slechts onvolkomen geschieden.’ En waarlijk, hoeveel meer zouden niet Tom en George hebben opgemerkt en geleerd, indien zij in plaats van meteen zoenende moeder en een President, die over zich heen laat springen, uitgetogen waren onder methodische leiding; indien de wandeling (niet eene ééns per jaar!) ware voorbereid op school, zich aansluitende aan de leerstof; indien de kiemen opgenomen in de vrije lucht, later in het glazen schoolhuis tot rijpheid waren gekweekt? Maar is het wel noodig dergelijke wandelingen aan te | |
[pagina 325]
| |
prijzen? Helaas, ja; nu de dagbladen nog zoo onlangs verslag konden doen van eene vergadering der plaatselijke schoolcommissie voor lager onderwijs in een zeer groote stad van Nederland - laten wij zeggen: beginnende met een A. - waarin ter tafel gebracht werd een praeadvies over schoolwandelingen, gespekt met ‘maren’; en nu uit de gedachtewisseling over dat advies bleek, hoe zelfs sommige schoolhoofden (zeker hoofden zonder beenen!) geen heil in dergelijke wandelingen zien; hoe zelfs één der commissieleden, het dreigend spook der wettigheid zwaaiend, als eerste bezwaar oppert: dat zoodoende de kennis der natuur een der hoofdvakken zoude worden; secundo dat zij het toezicht op het lager onderwijs onmogelijk maken, omdat men niet kan nagaan of de onderwijzer zich op die wandeling aan het leerplan houdt; tertio de schoolwandelingen brandmerkt als eene miskenning van de rechten der ouders; want wanneer de ouders hunne kinderen willen bereiken, moeten zij die kunnen vinden in schoolGa naar voetnoot1). Ach, de vrees dat zoodoende de natuur te zeer ontsluierd zal worden, is zóó voorbarig! Daargelaten dat toch eigenlijk al ons leeren en al ons ploeteren - in en buiten school, ons heele leven lang - enkel en alleen ten doel heeft om aan die natuur hare geheimen af te troggelen, ten einde die ten eigen bate aan te wenden, is het met die kennis der natuur nog zoo bitter treurig gesteld! ‘Menigeen’ - zoo klaagt een bevoegd opmerker - ‘blijft het antwoord schuldig, als hem de verklaring van eenvoudige, dagelijks voorkomende verschijnselen aan den hemel gevraagd wordt.’ Een ander niet minder bevoegde zucht: ‘Het is alsof de loop der zon in de verschillende jaargetijden, en die van de maan in de verschillende phases niet waard zijn bekeken te worden. Toch zal ieder toegeven dat het werken met de globe een ijdel spel is, wanneer het niet leidt tot de kennis der werkelijkheid.’ ‘Er zijn er niet weinige - aldus schrijft nummer drie - die met de voorname verkeerwegen in ons land bijna geheel onbekend zijn.’ ‘Van de eenvoudigste verschijnselen, zooals het ontstaan der jaargetijden, het lengen en korten der dagen, de zons- en | |
[pagina 326]
| |
de maansverduisteringen kunnen maar enkele eene eenigszins voldoende verklaring geven.’ Aldus kreunt nummer vier. En - nog een oogenblik geduld lezer! - nummer vijf bevestigt: ‘dat zij geheele rijen van namen kennen, maar het antwoord schuldig blijven, als hun gevraagd wordt een duidelijke voorstelling te geven van een bepaald deel van een land. Zelfs laten enkelen den Rijn nog nabij Katwijk in zee stroomen!’ En nummer zes - staak dan toch uwe aanhalingen, roept gij, lezer, maar wees niet bevreesd, met dezen zesden deskundige wordt de kring gesloten - nummer zes dan verklaart: ‘Planten uit de naaste omgeving, dieren die overal voorkomen, de eenvoudigste natuurverschijnselen, men had ze geen van allen met eenige oplettendheid gadegeslagen.’ Welnu, wat zegt gij van deze zes vonnissen? Nu ja - zult gij mij tegenwerpen - maar tegenover deze zes zijn er gemakkelijk zestig anderen te stellen, die alles rooskleurig zien. Helaas, lezer, dat is niet mogelijk, want deze zes hebben ons heele land onder elkander verdeeld, zoodat geen duim breed schoolgrond ondoorzocht is gebleven; het zijn de zes examen-commissies ter verkrijging van akten van bekwaamheid als hoofdonderwijzer of hoofdonderwijzeres, in de volgorde der aanhalingen, zetelend te Haarlem, Arnhem, Breda, Utrecht, Zwolle en GroningenGa naar voetnoot1), en wat zij verklaren heeft betrekking op de candidaten voor die hoofdakte, derhalve op onderwijzers die werkzaam zijn in de school.... En als dàt van de onderwijzers te zeggen valt, wat zoude er dan wel te vertellen zijn van de leerlingen!!! Had dan Jean Jacques zich niet krachtig genoeg doen hooren, toen hij waarschuwde: ‘Si au lieu de l'égarer sans cesse en d'autres lieux, en d'autres climats, en d'autres siècles, aux extrémités de la terre et jusque dans les cieux, vous vous appliquez à le tenir toujours en lui-même et attentif à ce qui le touche immédiatement, alors vous le trouverez capable de perception, de mémoire et même de raisonnement.’ En bewijzen bovenstaande misstanden niet voldoende hoe noodig, broodnoodig die school op voetjes is.... en zulks niet enkel voor de kinderen? | |
[pagina 327]
| |
De schoolwandelingen bevorderen trouwens nog veel meer dan de kennis der natuur. Gelijk onlangs Mejufvrouw Heyermans in ditzelfde tijdschrift uitdrukkelijk aanwees, wordt ook de taalkennis van het kind er door verrijkt; het zien zal hem leeren schrijven. ‘Hij komt - zoo herinnert zij ons - in aanraking met zaken en toestanden, die hem nieuw zijn; de som zijner voorstellingen en begrippen wordt vermeerderd, zijne woordenschat neemt toe..... men zal dan iets opwekken in het zieleleven van het kind, dat zich openbaren zal door middel van het gesproken en het geschreven woord.’ Ja, waarlijk, sprak daar geen ziel uit die opstellen, welke ik straks uit het Engelsch vertaalde? Baadt gij u niet - als gij de oogen sluit - met George in die groote zee van groen, één groen, één groen, die tot aan de lucht reikt? Hebt gij ook niet met Tommy verwacht een gebrul als ‘donder en bliksem?’ 't Is waar, taalkundig zuiver zijn die opstellen niet, en zelfs heb ik, waar de kleine schrijvers zich zulke vrijheden veroorloofden, er eenige tegenover hen moeten nemen, maar - is het niet? - daar tintelde iets in die oogen, daar trilde iets in die ooren, daar kookten en bruisten denkbeelden in die hersenen, en - ook dit zult gij niet durven ontkennen - die schrijvers-eerstelingen zijn leesbaar. En juist daarom heb ik die Engelsche opstellen uitgekozen. Want ik had u ook wel voortbrengselen van eigen bodem kunnen voorzetten, maar ik vrees dat gij die zóó huisbakken zoudt hebben gevonden, dat gij mij dan reeds na de eerste bladzijde alleen hadt laten zitten. Immers wat geeft zulk eene bekoring aan die Engelsche opstellen? Dat die Engelsche kinderen ‘schrijven hun eigen taal’ - mejuffrouw Heijermans' wensch -. En dat die kleine Engelschen zoo schrijven, zal u wel niet verwonderen als gij hoort dat hun meester, niettegenstaande hij den grammaticalenwaarborggevenden titel voert van ‘lecturer on English language and literature to pupil-teachers under the London Schoolboard,’ boudweg verklaart zich niemendal te verbazen dat het intelligente deel van het publiek vraagt: ‘wat nut heeft het toch dat de dorre regelen der taalkunde zoo punteleurig op de openbare school worden onderwezen?’ En helaas, al kortwieken ook niet met voordacht de Hollandsche meesters de verbeelding hunner kweekelingen, | |
[pagina 328]
| |
aan de toch reeds door kleibonken zoo zware schoeisels dezer wurmpjes hechten zij zoo vele kilogrammen taalregels, dat het geenszins te verwonderen is dat hun scheppingsvermogen maar enkele decimeters boven A.P. kan rondfladderen en dadelijk weder in den modder der alledaagschheid verzinkt. Zoo spartelen op mijn boekentafel een tiental opstellen omtrent schoolwandelingen, welke de heer Holtzappel als lokvinken bij zijne geestdriftige aansporing voegde. Van één - gelukkig heel korte - bekoort ten minste de titel; en nog geheel onder den indruk van Tommy's één groen, één groen; je zou het niet kunnen gelooven! - doet nu die titel ‘Lentewandeling’ den inhoud vergeven, welke hieronder volgt: Om kwart over tienen waren we aan de kettingboot. Deze bracht ons naar den overkant van het IJ. Toen zagen we de sluizen Willem I en Willem II in het Noord-Hollandsche Kanaal. De waterstand in het IJ was 40 cM. onder A.P. en in het Kanaal 130 cM. We liepen over een dijk naar Nieuwendam. Links zagen we het torentje van Buiksloot, voor ons Nieuwendam en achter ons het Koninginnedok en de stad. Aan den voet van den dijk was de weg van de stoomtram naar Purmerend. We liepen voorbij de schietbaan en zingend kwamen wij om half tien in Nieuwendam.
Er staat: zingend. Waarlijk het staat er! Gij dacht zeker dat er stond: gapend; althans andere sympathische gevoelens kan dit proces-verbaal moeielijk bij u opwekken. Dankbaar althans zult gij zijn dat die kettingboot niet u om kwart over tienen overbracht, en zeker zult gij u voornemen om, waarheen uwe voeten zich ooit wenden mogen, nooit te betreden den dijk naar Nieuwendam. En toch zult gij zoodoende veel missen. En zulks verklaar ik u plechtig, niettegenstaande menigen dag daar doorgebracht in de brandende zon, gekluisterd aan een waterpasinstrument! Neen, Baedeker in den dop! daar is op - of liever langs dien dijk - op een lentedag nog heel wat meer op te merken dan peilschaalstanden boven en beneden A.P. Rembrandt - gij hebt toch wel eens gehoord van dien man, die bruggetjes, en slootjes en hutjes krabbelde? - en Van de Velde, die den bollen wind joeg door de zeilen onzer zeekasteelen, mogen hier mijne getuigen zijn! Doch één bewijs is geen bewijs, en misschien schaaft de | |
[pagina 329]
| |
heer Holtzappel aan zeer weerbarstig materiaal. Maar óók ligt voor mij het achtste der jaarverslagen (1897) van de gemengde commissie voor onderwijsbelangen vanwege de Maatschappij ‘tot Nut van 't Algemeen’ en ‘Volksonderwijs’; en aangezien die Commissie blijkbaar met welgevallen herberging verleent aan een tweetal opstellen van leerlingen der school te 's-Gravezande, die een schoolreisje naar Frederiksoord maakten, zullen die dan toch zeker wèl den toets der kritiek kunnen weerstaan. Zie hier den aanhef van nummer één: ‘Het reeds lang beraamde plan om een reisje naar de Kolonie van Weldadigheid te maken, kwam den 25sten en 26sten Augustus ten uitvoer.’ - Deuk er aan dat hier de jongen en niet de meester de pen voert; - ‘Wij troffen prachtig weder en...’ Doch waarom verder overgeschreven? Gij zoudt toch niet verder medegaan. Want om hooggeboorde en witgedaste zinnen te genieten als: ‘Nu nam de spoorreis een aanvang’ of: ‘Prachtige landerijen, weiden en vette koeien en bosschen elkander afwisselend, bekoorden ons oog,’ of ‘Een paar uren daarna waren wij in diepen slaap gedompeld,’ daarvoor wilt gij waarlijk niet reizen heel van 't zuidelijkst puntje van Zuid-Holland tot in het hooge Noorden; daartoe zijn ons allen tijd en geld en humeur te lief; en wij zullen dus maar uitstappen op het eerste station na 's-Gravezande, terwijl die geestdriftvolle jongelingen voortrollen naar ‘het diné, dat ons in het hôtel wachtte.’ En - in alle bescheidenheid zij het gezegd - aan die reizende jongens en onderwijzers, 16 in getal, had óók wel diezelfde raad mogen gegeven worden. Want er is zóó veel in Zuid-Holland te zien, te genieten en op te merken, dat een bezoek aan Drente - hoe mooi ook die provincie is - gerust tot die zekere calendas kan uitgesteld worden, waarop zoo vele vrome wenschen vervallen. Daarenboven ben ik zeer bevreesd dat zulke noodeloos kostbare schoolreizen, de kostelooze en noodige schoolwandelingen in kwaden doen zullen brengen, evenals dat gemors met hardsteen aan de gevels der lagere scholen, aan het lager onderwijs zelve zoo bijzonder veel kwaad heeft gedaan. Elk kort bestek bevat zóó zeer het kort begrip der natuur, dat het rondvliegen door ons land zonder bezwaar bewaard kan blijven tot den | |
[pagina 330]
| |
wielrijders-leeftijd. Daarenboven: si au lieu de l'égarer sans cesse en d'autres lieux.... doch ach, daar betrap ik mij reeds ten derde male op die aanhaling! Doch gij wilt mij dat wel vergeven, niet waar? en zulks te eerder, omdat ik overtuigd ben dat, indien gij hadde gedaan, wat ik deed, u hetzelfde zou gebeuren. Want enkel en alleen nl. ter wille van de wetenschap heb ik gelezen en doorgewerkt èn Herbart, èn Ziller, Preyer en Wundt, Bouman en Geluk, Spencer en al die anderen, die op het gebied van opvoedkunde en onderwijs naam maakten, maken of zullen maken, en toen... toen heb ik heel alleen voor mijn eigen pleizier, in een heel ouden druk nogmaals herlezen: Emile ou de l'éducation. En nu ik dat boek weder sluit, hoor ik de vogelen zoo innig kwinkeleeren, zie ik even als George - die ook maar éénmaal per jaar uitging - zulk een heerlijke zee van groen, dat ik niet kan nalaten in de vreugde mijns harten telkens en telkens te herhalen de goudgewiekte woorden van dien armen zwerveling, die zeker heel wat minder wist dan de minste van de hierboven genoemde, die zelf den lezer waarschuwt dat hij liever is ‘homme à paradoxes, qu' homme à préjugés,’ maar die met dat al, wiskundig zeker, geheel alleen staat tot de som dier geleerden: als genie staat tot talent! Wil men de school op voetjes doen wèlslagen, dan is ook hier - gelijk bij elken tak van onderwijs, - zelfbeperking de eerste eisch. Geen schoolreizen dus, waar met schoolwandelingen kan worden volstaan; al moet men ook hier weten te geven en te nemen. Want niet alle plaatsen zijn zóó bevoorrecht als bijv. Haarlem, waar niet alleen de omgeving een staalkaart is der natuur, maar waar reeds eene wandeling binnen de wallen der stad voldoende bouwstoffen levert voor de Vaderlandsche geschiedenis; zooals dan ook inderdaad op eene ‘bijzondere’ school - laat ik er bewonderend bijvoegen een ‘heel’ bijzondere school - die Haarlemsche stadgeschiedenis tot zoodanige kern dient. Maar ook in min begunstigde oorden zal, wie zich dwingt te roeien met de riemen die hij heeft, na eenige oefening verbaasd staan, te bemerken hoe ver hij het zonder andere hulp kan sturenGa naar voetnoot1). | |
[pagina 331]
| |
Nog één tegenwerping is te verwachten: Nu ja, zal men zeggen, als een zeer goed onderwijzer met de school wandelt, kan dit voor de kinderen nuttig zijn; maar even als in elk vak en ambt, is het gros middelmatig en minder dan middelmatig; en hoe bij dezen? Hierop is te antwoorden dat juist in die omstandigheden de wandelingen niet enkel gewenscht, maar bepaald zéér noodig zijn; want een slecht meester is nog beter buiten de school dan er in. In de school staat hij geheel alleen voor - of juister gezegd tegen - de klasse, daarbuiten ondersteunen hem èn het kind, dat van zelve dáár graag luistert - èn de beste der leermeesteressen. Want naast den meester, neen, boven hem, en om hem heen staat daar: Moeder natuur, die zorgzame moeder welke zoo vele millioenen kinderen, die op geen andere school gingen dan de hare, heeft groot gebracht en wijs gemaakt!
En nu wil ik tot slot nog iets verhalen van eene schoolwandeling, waartegen zelfs de strengste wettenman geen bezwaar kan opperen; want die is reeds afgeloopen vóór het tijdstip waarop ZEd. het bed verlaat. Hebt gij, lezer, wel eens de zon zien opgaan? Of zijt gij gelijk aan dien ‘Alcide C, homme de quarante ans’, aan wien Léon Bloy in ‘Le Mendiant ingrat’ aldus een dagaanteekening wijdt: ‘nous a dit qu'il n'a jamais vu l'aube qu'une seule fois, en chemin de fer. Ce triste aveu nous donne un certain mépris, mêlé d'un peu d'épouvanté.’ Maar hoe het zij, ik zal u thans doen aanschouwen hoe de zon opging op den 22sten Maart dezes jaars. Waarom op den 22sten Maart? Vraag dat uw zoontje maar, en ik hoop van harte dat uw vadertrots ongedeerd uit het oordeel te voorschijn zal treden; maar ik vrees wel een weinig, dat als hij maar een boekenwurmpje is, hij niet anders zal kunnen verklaren dan - batig saldo van ons meeste leeren! - dat hij zulks te zijner tijd wel heeft geweten, maar het nu vergeten is. Jammer dat de opstellen over deze schoolwandeling slechts in handschrift voor mij liggen, want nu kan ik er u niet naar verwijzen; en te meer betreur ik dit omdat in het meerendeel heel aardige schetsjes, plattegronden, terreinopmetingen enz. voorkomen; in één zelfs eene met krijtjes | |
[pagina 332]
| |
gekleurde zon, welke niet misplaatst zoude zijn in een landschap van Turner. De hoogste klasse namelijk - jongens en meisjes - eener openbare school in een Twentsche fabriekstad is op dien morgen heel vroeg, onder geleide - neen, laat ik juister zeggen: in gezelschap - van het hoofd der school op een zeer dicht nabij gelegen heuvel geklommen om de zon te zien opgaan. Op dien morgen dus... doch ik zoude de schrijvertjes en schrijfstertjes onrecht aandoen van aldus aan te vangen. Want alle beginnen met den vorigen avond! Er waren dan ook zoovele toebereidselen te maken! Enkele moesten nog hunne schoenen halen van den schoenmaker, waar zij op de helling stonden - want het is een school van klompenkinderen; klompen zijn de gewone dracht, óók in school, en schoenen zijn daar Zondagsche tooi. Ook moest moeder boterhammen klaarleggen en wat melk gereed zetten. Nu wordt het nacht. Het eene kind slaapt den geheelen nacht onrustig omdat het te veel aan den morgen denkt; een ander meisje wordt om half twee wakker en vraagt toen haar zusje of het nog geen half vijf is, en een uur later bereidt zij haren vader het zelfde genoegen. Natuurlijk valt zij ten slotte vast in slaap, en is een der laatsten op het terrein. De jongens zijn minder zenuwachtig en slapen volgens hun eigen getuigenis ‘heel gewoon’. Een, zeker beter bij kas dan de anderen, vertrouwt op zijn wekkerklok. Maar van een ander slapen moeder en vader niet, omdat zij bang zijn dat hun kind zich zal verslapen en zoo de wandeling missen. Eindelijk is het uur van vertrek daar. Nog is het nacht; de sterren schitteren. Een meisje is bang in het donker, en vader moet haar dus naar het schoolhek brengen, waar de aantrede wordt gehouden. Van lieverlede schemeren gestalten aan; zij worden herkend en begroet. Een jongen, die zich verlaat heeft, snelt dwars door het bouwland zijne makkers tegen, in jongensvreugd vriendelijk goeden dag roepend tegen een daar staand onbekende. ‘Maar hoe geheel anders dan wij gedacht hadden beantwoordde hij dien groet. Hij zei: Jao, dat is 't laatste maol as ei hier ower gaot.’Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 333]
| |
Zoo gaan zij twee aan twee voort, al zingende. ‘Heel krachtig zongen zij niet, daar de meeste menschen nog sliepen’. Hier en daar zijn nog lampen aan. Enkele menschen kijken uit de ramen en weten niet wat er te doen is. De eerste brug waarover zij gaan, is wit, want het heeft dien nacht gevroren. Toen zij bij de tweede brug kwamen, die niet meer zoo wit is, omdat zij al was beloopen, kunnen zij de toren en kerk van Gronau zien, doch huizen kunnen zij nog niet onderscheiden; daartoe is het te nevelig. Eensklaps hooren zij een krijschend geschreeuw, en naar boven kijkend, zien zij een troep kraaien vliegen. Dit herinnert aan Ibycus, en zij zingen het liedje van ‘de wandelaar rap van leden’. Toen zij weer naar beneden kijken, zien zij het water heel anders dan bij de eerste brug. Daar was het water blank; hier is het rood gekleurd. Zoo kondigt zich de naderende zonsopkomst aan. Hoe ‘drupjes’ worden rondgedeeld; hoe een meisje een steentje krijgt in haar schoen en niet naar den walkant durft te gaan om het er uit te doen, alvorens het gevraagd te hebben; hoe een ander nog in stad aan een zinken pijp, die een beetje stuk is, haar mantel scheurt - gelaten merkt ze op dat zij deze toch voor het laatste jaar draagt - hoe de meisjes het hoofd der school ‘zuurtjes’ in den zak stoppen, en een jongen met diens wandelstok mag loopen, onder voorwaarde dat hij dien hanteere als een volwassen man - wat hij niet lang kan volhouden, maar hem toch niet van het voorrecht berooft; - dat alles, vaders en moeders, zoo gij zelf kinderen zijt geweest, behoef ik niet uit die opstellen over te nemen, die aan elkander geregen, een levendigen indruk geven van een vroolijk wandelend kindertroepje, vertrouwelijk omgaand met den meester - want waarlijk ook deze leider der kinderen schaamt zich, blijkens de opstellen, den meestertitel niet! Maar - wij weten het - deze kinderen trokken niet enkel uit om te wandelen, doch ook om te leeren. Zoo wordt dan ook de wandelkaart voor den dag gehaald; deze georiënteerd; de richting besproken. Later schatten zij breedte van weg en slooten; worden er opmerkzaam op gemaakt hoe uit de richting van het stroomend water de helling van het terrein is af te leiden. ‘Toen zei de Meester, dat goed te zien was dat Enschede (de plaats hunner inwoning) in een | |
[pagina 334]
| |
dal ligt. Geen een van ons wist dat; en daarom riepen we allen verwonderd: Ja, meester, is dat waar?’ Verwonder u over die verwondering, gij die schoolwandelingen overbodig acht! Hier hebt gij voor u plattelandskinderen - want de Twentsche steden zijn geen steden. Zij spelen den ganschen dag buiten; de heuvel ligt vlak bij hunne woning; van bergen en dalen hebben zij natuurlijk op school alles gehoord: geen hunner is ooit op de gedachte gekomen het geleerde op de eigen omgeving toe te passen! De Amsterdamsche jongen die - naar hetgeen de bladen omtrent Amsterdamsche schoolwandelingen mededeelden - nooit den Dam had gezien, is dus gewroken; of liever Rousseau, want voor Amsterdammer en Twentenaar geldt: Si au lieu.... doch daar betrap ik mij op die aanhaling al ten vierde male! En nu wil ik u het merkwaardigste gedeelte van een der meisjes-opstellen overschrijven: De weg waarover wij gingen, was met kolengruis bestrooid tot aan den Hoogen Boekel (zoo heet de heuvel bij Enschede, welke de kinderen zouden beklimmen), want op de hoogte boven was alleen klei. Ik dacht dan ook, toen we een eindje verder dan de duiker waren: Wat zal het daar verschrikkelijk hoog zijn, hoe zullen daar toch wel paarden met een wagen over heen kunnen gaan? Ik kon daar geen begrip van krijgen, en daarom vroeg ik meester of daar wel paarden met wagens over heen gingen. Deze antwoordde: ja zeker, zoo gij op den Hoogen Boekel bent en omkijkt, zult gij zien, dat het daar op den hoek, waar de berk staat, weer veel hooger is dan op den Hoogen Boekel. Wij liepen nog een eindje verder en toen we op den Hoogen Boekel waren en omkeken, zagen we, dat het precies was zooals meester ons gezegd had.
Wat vindt gij hiervan? Is het niet om een brandstapel te maken van alle kaarten en boeken, en om met Rousseau te zuchten: ‘la lecture est le fléau des enfants’? Welk een averechtsch denkbeeld heeft dit plattelandskind uit de hoogste klasse der lagere school van de steilte van den Nederlandschen molshoop, die voor den drempel van hare woning ligt? En dit kind is niet dom; haar opstel is goed geschreven en daaruit blijkt duidelijk dat zij zich rekenschap geeft van hetgeen zij ziet. En dat hoofd der school bewonder ik van | |
[pagina 335]
| |
ganscher harte, zelfs hoop ik later de gelegenheid te hebben om hem in den kring der lezers van dit tijdschrift in te leiden als mede-uitvinder en bevorderaar van eene leerwijze, welke mij voorkomt de eenige ware te zijn. Doch deze leerwijze werd eerst ingevoerd toen dit kind haar was ontgroeid; hier hebben wij dus enkel en alleen voor ons een goed gewassen product van de hedendaagsche school, gekweekt in gunstige omgeving en door een geniaal tuinman.... en met dat al kan het zich zonder hulp nog niet omhoog werken langs de zóó flauwe helling van een Nederlandschen heuvel! Doch wij moeten een beetje vlug aanloopen om daarboven de zon te zien opgaan. Zie, hoe de tinten zich wijzigen! ‘Eerst werd de lucht geel, daarna kreeg zij een oranjekleur, toen werd zij lichtrood en daarna kwam de zon te voorschijn’. oo schrijft de eene. Een ander - ook een meisje, want deze zijn het uitvoerigst, - verhaalt: ‘De lucht kleurde zich al sterker. Eerst had de lucht in het Oosten een rose kleur, die eindelijk donkerrood werd, toen werd ze lichtgeel, daarna sterkgeel en ten laatste hardgeel’. Nog sterker wordt het netvlies getroffen van den schrijver - want deze denk ik, is een jongen - van het eenige opstel dat zich nu en dan geheel buiten schoolbanen beweegt: want het gewaagt van ‘rankende’ kamperfoelie, en geeft een nieuwe beteekenis aan een werkwoord: ‘Zoo verkleinde (bij het afscheidnemen) onze troep langzamerhand’. Deze schrijft nl.: ‘De lucht kleurde zich al sterker en sterker. Eerst was het lichtrood, langzamerhand werd het donkerrood, ook lichtgeel en donkergeel, en zoo van alle kleuren dooreen, tot op het laatst de zon boven de kim kwam’. En nu verwacht gij zeker van wie zoo juist eene visie had, eene geestdriftvolle ontboezeming? O, wat kent gij onze kleine schrijvers en schrijfstertjes slecht, als gij zulks verwacht! Onmiddellijk volgt op die kleurenschittering: ‘Toen hebben wij een smulpartij gehouden, want wij hadden een boterham medegenomen’. En niet alleen bij hem, maar bij allen vormt de boterham de eindpunt dezer periode. Doch als gij den Emile hadt gelezen, zoudt gij dit verwacht hebben; want - maar nu wil ik niet aanhalen, gij kunt het verhaal zóó gemakkelijk terugvinden in den aanvang van het 3e boek - ook Rousseau heeft met | |
[pagina 336]
| |
zijn leerling de zon zien opgaan, en beter menschkundige, toont hij dadelijk aan waarom dat schouwspel bij den jongeling geen dier gevoelens kan opwekken, welke het gemoed van den leermeester ontvlammen. Neen, dank zij den Enschedéschen leermeester, zijn ook die Twentsche kinderen natuurlijk gebleven. Natuurlijk zijn hunne opmerkingen. Natuurlijk is ook hunne taal. Slechts één enkele verstout zich haren dorst ‘te lessehen’, en slechts ééne is zoo onhandig van haar ‘kleed’ te scheuren. Het eenige schoolsche Nederlandsch is dat der liedjes, die ze al wandelend zingen, en die door de meisjes - onvermoeide woord-breistertjes - geheel worden uitgeschreven! Ach, die kinderpoëzy! Toen Plato de dichters uit zijne republiek bande, behoefde hij waarlijk de schooldeuren niet te grendelen; door die zouden zij toch zeker niet terug komen! Zelfs is het eene verademing als een der jongens op de terugreis aanheft het niet zeer galante: ‘Alle boerenvrouwen kosten maar een daalder!’ En toch is dat zoo jammer, want niet alleen is zonder dicht geen zang mogelijk - en op de meeste scholen wordt nog te weinig aan zingen gedaanGa naar voetnoot1) - maar ook alleen het metrum, dwingend tot verheven kortheid, kan als met gouden hameren diep indrijven in de jeugdige hersenen datgene wat daar nimmer meer mag uitgaan. Zwerf in den voorzomer met uwe kinderen den langen Zaterdagnamiddag door het Geldersch akkerland, omzoomd met eiken bladkrans; onder het hooge loofhout; langs de overschaduwde landwegen; zwijg dan als 's avonds het lichaam vermoeid hijgt naar rust. Doch den volgenden morgen, als alle ledematen zachtkens doorstroomt dat welbehagelijke gevoel hetwelk nachtrust alleen geeft nà beweging in zon en lucht; als de honger gestild is, en - zeldzaam oogenblik! - lichaam en geest zich houden in evenwicht; verzamel dan uwe kinderen om u heen, open eerbiedig het boek der boeken, en terwijl nog naglanst | |
[pagina 337]
| |
op het netvlies het weeldevol tafereel van den vorigen dag, fluister dan toe dat innige gezang: Wat zijt gij groot, wat zijt gij goed!
Zoo heffen we aan met blij gemoed,
Mild zeegnend Opperwezen!
Zal dan niet aan dat tafereel onwrikbaar verbonden blijven dat lied?
En thans nemen wij afscheid van die schoolopstellen (gelukkig alle in steilschrift geschreven!). Hoe de jongens nauwkeurig het terrein boven op den heuvel opmeten en in teekening brengen, terwijl de meisjes krijgertje spelen; hoe later daarentegen de meisjes achterblijven, omdat zij plantjes zoeken; hoe in triomf een dennenboompje wordt medegedragen en in de schooltuin geplant; terwijl een larikstak in een bak met water in de vensterbank van een der schoolramen zal prijken; hoe een kind onder de wandeling zich afvraagt wat nu broertjes en zusjes thuis wel zouden doen; en hoe een ander het ongeluk dat, juist toen hij thuis kwam, buurman's kat had getroffen te zeer vervult dan dat zijn opstel er over zou kunnen zwijgen; al dat kleine kinderleven zal ik u sparen, of - dit hangt af van uwe stemming - moet ik u onthouden. Slechts van één opstel, een heel kort opstel - en zulks met reden - moet ik nog enkele regels aanhalen. Het is het opstel van het meisje dat niet mede mocht: ‘Den avond te voren vroeg ik moeder nog eens op nieuw, doch zij was niet van haar besluit af te brengen. Eindelijk begaf ik mij naar bed. Weldra sliep ik in, maar toen ik ongeveer tot vier uur in den morgen had geslapen, werd ik wakker. Ik beproefde weer in te slapen, doch dat was vruchteloos, want ieder oogenblik meende ik dat meester met de jongens en meisjes voorbij ons huis ging. Eindelijk viel ik in slaap. Toen ik wakker werd, zag ik dat de zon heerlijk scheen en daarom dacht ik, dat meester met de kinderen haar wel hadden zien opgaan.’ Arme kleine, ik hoop van harte dat hare moeder andere redenen voor die weigering had, dan het staan op haar grondwettig recht om het kind in school te vinden! Maar | |
[pagina 338]
| |
nu er - zooals uit een der opstellen blijkt - prijzen zijn toegekend voor de beste verhalen - zoude ik er haar wel gaarne een zien uitgereikt voor haar niet-morren en hartelijk deelen in het geluk harer kameraadjes. Vaarwel, kleine schrijvers en schrijfstertjes! Ik heb, dank zij u en uw leermeester, een prettigen dag buiten doorgebracht; meer nog: ik heb een zon zien opgaan, niet enkel over heuvels en bosschen, maar ook over de school. Dat hare koesterende stralen die mogen doordringen; opwekken tot krachtiger leven; voetjes geven aan de school! Ook deden die opstellen weer beseffen, welk verschil er bestaat tusschen meisjes en jongens; reeds op dien jeugdigen leeftijd, en zelfs waar zij - zooals hier - op gelijken voet worden behandeld. Ook de schrijver van ‘the comic side of schoollife’ merkt dit op. ‘In den regel - zoo deelt hij mede - zijn de meisjes-opstellen niet zoo oorspronkelijk als die der jongens. Maar meer meisjesopstellen dan jongensopstellen kenmerken zich door zekere volharding; er straalt in door een aantrekkelijk medegevoelen, dat gepaard gaat aan nuchter praktisch opmerken. En deze eigenaardigheden treft men steeds aan in meerdere of mindere mate, welke ook de leeftijd en de stand der kleine schrijfstertjes zij.’ Ook de Enschedésche opstellen bevestigen dit oordeel. Maar vooral zijn de meisjesopstellen... zeer lang! De jongens doen hun taak in vier, vijf bladzijden af, de meisjes eischen er minstens twaalf, en één is zelfs dan, als haar verder papier wordt onthouden, nog maar halverwege! Doch zoo voortschrijvende zoude ik de meisjes in lengte voorbij streven, en ook in dezen wil ik liever de eer aan de dames laten. Daarenboven is van verder schrijven toch geen sprake meer, want open barst de kamerdeur, en in stormt mijn veertienjarige gymnasiast met: ‘morgen middag ('t is dan Zaterdag, dus vreest niets, curatoren!) morgen middag heeft Mijnheer * (een geliefd leeraar) de tweede en derde klasse gevraagd om met hem uit te gaan van eenen tot zevenen! Mag ik mee?’ Of hij mee mag?... Zie, daar had ik in dit lange opstel waarlijk nog een hoofdpunt vergeten! Wij weten, helaas, hoe er leeraren zijn - ongetwijfeld menschen met gekluisterden geest, want men wil anderen beelden naar zich zelven | |
[pagina 339]
| |
- grimmige leeraren, die als eenig probaat middel voor orde houden aanprijzen het bouwen van nieuwe lokalen aan school: kleine strafgevangenissen. Daar willen zij de jongens korter of langer tijd opsluiten, terwijl zij zelf voor cipier spelen. Dat alles zoude echter zeer duur en zeer dom zijn. Neen, wilt gij uwe leerlingen aan u verbinden, zoek dan niet naar stalen ketenen, integendeel ontkluister de voeten, trek met de jongens de wijde wereld in, want daar ligt niet alleen de weg naar de kennis, maar ook die naar het hart!
R.P.J. Tutein Nolthenius. |
|