De Gids. Jaargang 62
(1898)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 274]
| |||||||
Idealisten.John Ruskin.
| |||||||
[pagina 275]
| |||||||
zijn generaliseeren, ook nauwelijks sympathie of antipathie; en als van een leien dakje prepareert zich zijn milieu voor het genie, waar hij echter toch nooit goed weg mee weet; terwijl Ruskin met zijn hevig haten en loyaal geuite voorkeur, het mysterie in het genie erkennend, zijn conclusie nooit bewust veralgemeenend, zijn analyses voor ons uitspreidt, en ons nog het genoegen geeft onze intelligentie in te spannen om met hem te ontleden de roerselen van het geestelijk leven zooals het zich in de schilderkunst, zooals het ons bovenal in de Gothische architectuur geopenbaard is. Ruskin accepteert nooit onvoorwaardelijk, op gezag. Voor zijn analyse der bouwkunst begint hij van onderop, kijkend, beschouwend, denkend en vergelijkend, lezend ja, om er kennis van te nemen, maar meer lezend de steenen, stuk voor stuk, zuil bij zuil, kapiteel bij kapiteel, elk ornament, elk détail, - en de boeken die hij raadpleegt zijn oude kronieken, is de geschiedenis. In zijn voorrede van The Seven Lamps of Architecture motiveert hij waarom hij schrijft over een kunst die hij nooit beoefend heeft. ‘Maar,’ zegt hij, ‘er zijn gevallen waarin men te sterk voelt om te zwijgen, en misschien te sterk om ongelijk te hebben; ik werd gedwongen tot deze aanmatiging; ik heb te veel geleden van het vernielen en verwaarloozen van die architectuur die mij het liefste is, en van het verheffen van datgene waarvan ik niet kan houden, om bescheidenlijk te gewagen van de oppositie mijner beginselen die de verachting van den een opwekten, en het ontwerp van den ander bestuurden.’ De technische eigenschappen en die van verbeeldingskracht, acht hij in de bouwkunst op dezelfde wijze vereenigd als het lichaam en de ziel bij den mensch, en hij is er zeker van dat er algemeene en onomstootelijke wetten zijn van goed, gebaseerd op het onveranderlijk wezen van den mensch en niet op zijn kennis. ‘Hoe min of onbelangrijk de daad ook zij, er is in het goed volbrengen daarvan iets, dat verwantschap bezit met de edelste vormen der deugd; en waarheid, vastheid en matigheid, die wij eerbiedig beschouwen als de eervolle voorwaarden van het geestelijk zijn, vinden hun vertegenwoordiging in het werk der handen, in de bewegingen van het lichaam, en | |||||||
[pagina 276]
| |||||||
in de beweeglijkheid van het verstand.’ Dit gezegde is wel als de sluitsteen van Ruskin's overtuiging te beschouwen. Met een door overtuiging sterk geworden hand werpt hij dan ook de geheele architectuur, brokje voor brokje, in dien. ‘vergeestelijkenden’ smeltkroes, waaruit de geest van den tijd te voorschijn komt, en ons de ziel der Gothiek ontdekt. Hij ziet er dan ook volstrekt niet tegen op om een zuiver theologische beschouwing, te geven, die, hoewel schijnbaar slechts met een los draadje aan de, aesthetische verbonden, toch alweer een eigenschap der Grothiek te zien geeft. Zoo beredeneert hij in het begin der Seven Lamps of Architecture, het offer, of de offerande, d.w.z., het bij voorkeur geven van het kostbaarste en het werkzaamste, niet uit noodzakelijkheid, maar alleen om het overvloedige te geven, - God als zoodanig welgevallig is of niet. En of de God van het Oude Testament dezelfde is als die van het Nieuwe; en hoe de aard van het Nieuw-Testamentisch offer is. Uit deze questie zien wij den overvloed in de christelijke bouwkunst dagen, waar de lust tot offeren uit liefde, niet om te vermurwen uit vrees, maar om te danken, en te geven het schoonste wat te verkrijgen is, het allerbeste wat van iets te maken is, zoozeer verschillend is van die onzer dagen, waar voor zóóveel geld, zóóveel gegeven wordt, en dat dan niet zoo goed mogelijk, maar met zooveel vertoon mogelijk. Men moet bewonderen hoe Ruskin met dit theologische of ook al weer ethische als uitgangspunt te nemen, het begrip dezer architectuur recht op zijn beenen zet, en met dat veegje tegen zijn tijd nog verscherpt. Die zeven lampen, de lamp der Offering, der Waarheid, der Macht en der Schoonheid, de Lamp des Levens en die van Herinnering en Gehoorzaamheid, zijn de geestelijke symbolen der materie; zonder de practische wetten, die de uitwendige schoonheid beheerschen, te ontkennen. Gehoorzaamheid aan natuurlijke wetten, Macht om uitdrukking te geven aan de gedachte, Waarheid, zoo in beginsel als in het te gebruiken materiaal, Herinnering in den eerbied en vooral in het verband aan vroeger kunstwerken, die van het Leven, dat is de instinctieve kracht, en de lamp der Schoonheid, die in de natuur gevonden wordt. Het misbruiken van ornament acht hij dan ook een mis- | |||||||
[pagina 277]
| |||||||
bruiken van het verstand Fn van dat verkeerd toepasson geeft hij een paar treffende voorbeelden, welke, mogen zij ook wat rationalistisch zijn, toch een groote waarheid behelzen. ‘Een algemeene wet, van bizonder belang in onze dagen, een wet eenvoudig van gezond verstand, is, niet die dingen te versieren die tot een haastig en bezig leven behooren. Waar men rust kan vinden, versier daar; waar rust verboden is, daar is schoonheid het evenzeer. Men moet geen versiering met zaken vermengen, evenmin als spel. Werk eerst, en rust dan. Werk eerst en beschouw dan, maar gebruik geen gouden ploegijzer, noch bind grootboeken in émail. Dorsch niet met gebeeldhouwde dorschvlegels, noch beitel bas-reliefs in een molensteen. Hoe! zal men vragen, doen wij zooiets? Ja, altijd en overal. De meest gewone plaats voor Grieksch ornament is in deze dagen op de gevels en winkels. Geen uithangbord, noch plank, noch toonbank in al de straten onzer steden, welke geen ornament draagt, dat verzonnen was om tempels en konings-paleizen te versieren en mooi te maken. Zooals zij toegepast zijn, beduiden zij niets. Volstrekt waardeloos, zonder de macht om genoegen te geven, verzadigen zij slechs het oog, en banaliseeren hun eigen vormen. Veel van deze zijn in zich zelven uitstekende copiën van mooie dingen, welke dingen wij bijgevolg nooit meer genieten zullen’ ‘Een andere curieuse en slechte richting onzer dagen is het, een spoorwegstation te willen versieren. Nu, zoo er een plaats in de wereld bestaat waar de mensch beroofd is van die gemoedsgesteldheid noodig voor de contemplatie der schoonheid, dan is het hier. Het is de eigenlijke tempel van het ongeriefelijke, en de eenige menschlievendheid waarover de bouwmeester beschikken kan is om zoo direct mogelijk aan te geven, hoe men er het snelst vandaan kan komen. Het geheele systeem van het reizen met den spoortrein is berekend op menschen die haast hebben en daarom in dat tijdsverloop ongelukkig zijn. Niemand zou op deze wijze willen reizen, zoo hij anders kon, zoo hij tijd had om op zijn gemak over heuvelen en tusschen heggen te wandelen in plaats van door tunnels en tusschen hellingen: ten minste, het schoonheidsgevoel van hen die dit niet verkozen, is niet sterk genoeg dat wij het aan een station in aanmerking be- | |||||||
[pagina 278]
| |||||||
hoeven te nemen. De spoortrein is op alle manieren een zaak van gewichtige drukte, waardoor men zoo gauw mogelijk heen moet. Het transformeert een reiziger in een levend paket.’.... En dan, verderop: ‘Zal een reiziger gezind zijn een hooger tarief op de South-Western te betalen, omdat de colommen van het eindstation bedekt zijn met ornament uit Nineveh? Hij zal alleen minder belang stellen in de Ninevesche ivoren in het British museum. Of op de North Western, omdat het dak van het station te Crew een oud Engelschen vorm heeft? Hij zal alleen minder vermaak scheppen in het oorspronkelijke Crewe House.’ Ze stevig te maken, goed te betalen de noodige arbeiders en beambten, en verder niets uit te geven dan voor veiligheid en spoed - is het eenige vereischte, zegt Ruskin. Het is nu bijna vijftig jaar geleden dat hij dit schreef, en de waarheid zijner woorden heeft nog niets aan scherpte verloren; maar het is of niemand naar zijn woorden geluisterd heeft. Niemand, ja een enkele - misschien.... De ijzer-constructie, die hij in architectuur verfoeit, is volgens zijn raad uitmuntend voor stations en fabrieken. ‘De tijd is nabij,’ zegt hij ergens, ‘dat zich een nieuw systeem van bouwkundige wetten ontwikkelen zal, aangepast aan de metalen constructie.’ Dit is wel een zeer mooie eigenschap van Ruskin, dat zijn haat van een richting, van een denkwijze, van een stelsel hem zelden verhindert op zijn oordeel terug te komen, en voorwaardelijk te apprecieeren waar hij eerst verfoeide. Zijn groote analytische gaven beheerschten dikwijls zijn idée, en daardoor is Ruskin veel minder autoritair en eenzijdig dan men oppervlakkig meenen zoude. En dat ondergeschikt maken van zijn persoon aan de idée, die vaste overtuiging die gegroeid is uit het bewustzijn van de eenheid aller dingen, maakten dat zijn analyses nooit dor of verkillend zijn. Dat altijd door onderzoeken van zich zelf, schuurt de stijlheid van zijn beweringen af, en maakt zijn werk nooit tot tendenzkunst, en is oorzaak dat zijn woorden, na jaren, nog even levend, even raak zijn, als toen hij ze veertig of vijftig jaar geleden neerschreef. De studies voor dit boek maakte hij grootendeels op zijn huwelijksreis. Het vele zitten in de kille Engelsche kerken, | |||||||
[pagina 279]
| |||||||
zegt Ruskin, joeg hem een ongesteldheid op den hals, ten gevolge waarvan hij verdere studie van de Engelsche kerken moest opgeven, en dit boek niet zoo compleet werd als hij wel gewild had. Ruskin's huwelijk was één groote ontgoocheling. Men noemde hem vrij van alle zelfzucht. Maar evenmin laat hij zich beheerschen door een gemakkelijke goedheid. Elk zijner daden is beredeneerd, behalve wanneer het de gehoorzaamheid aan zijn ouders betreft; dan geeft hij alle redeneeren op, en volgt zonder omzien. Zoodanig was ook zijn huwelijk. Zonder protest trouwde hij de keus zijner ouders, en ook het meisje trouwde de keus harer ouders, die gelukkig waren haar een rijk man te kunnen geven. Dat huwelijk was niet een onverwacht feit. Het was het complementeeren van zijn opvoeding, en tegelijk een einde maken aan de voorkeur, aan de affecties welke Ruskin zelf gekoesterd had. Een er van was een jongensliefde, hoewel hij te vroeg rijp was dan dat men bij hem zuiver van jongensliefde zou kunnen spreken. Hij was zeventien, zij veertien, en een Spaansche, de dochter van zijns vaders compagnon. Zijn moeder was ontzet over het denkbeeld van een katholieke schoondochter, en het meisje... lachte hem uit om zijn onhandigheid, om zijn gebrek aan manieren. Later, even vóór zijn huwelijk, werd zijn verbeelding getroffen door een kleindochter van Walter Scott, maar hiertegen had zijn vader bezwaar en hij was een te gehoorzame zoon om, tegen zijn vaders wil, de zijne door te drijven. ‘Was het niet om haar eigenschappen,’ zegt Collingwood naïef, ‘zoo zou hij toch van haar gehouden hebben omdat zij de kleindochter was van een man dien hij zoozeer eerde.’ Als dat waar is, moet men blij wezen voor die Miss Lockhart dat de zaak zoo geloopen is. In ieder geval, in het begin van het jaar 1848 trouwde hij de andere, en hoewel Collingwood alweer zegt, dat hij aan zijn ouders alles beloofde voor so fair a prize, schrijft Ruskin een paar dagen na zijn huwelijk aan zijn trouwe vriendin, miss Mitford: ‘I begin to feel that all the work I have been doing, and all the loves I have been cherishing, are ineffective and frivolous, - that these are not times for watching cloudsor dreaming over quiet waters; that more serious work is to | |||||||
[pagina 280]
| |||||||
be done; and that the time for endurance has come rather than for meditation, and for hope rather than for happiness. Happy those whose hope, without this severe and tearful rending away of all the props and stability of earthly enjoyments, has been fixed “where the wicked cease from troubling.” Mine was not; it was based on “those pillars of the earth” which are “astonished at His reproof.” I have however passed this week very happily here. We have a good clergyman, mr. Myers; and I am recovering trust and tranquility. I had been wiser to have come to your English pastures and flowering meadows, rather than to these moorlands, for they make me feel too painfully the splendour, not to be in any wise resembled or replaced, of those mighty scenes which I can reach no more - at least for a time. I am thinking, however, of a tour among our English Abbeys.’ De koude zijner kinderjaren, het plichtmatige van zijn leven, de ombrageuse figuur der moeder, het actie-volle dat hem verhinderde ooit door een oogenblikkelijke emotie geïmpressioneerd te worden, juist wijl dat onophoudelijke werken, die nooit verslapte actie, hem geen rust gaven om het positieve oogenblik te genieten, de idée die hem overheerschte, waardoor hij zijn daden ondergeschikt kon maken aan den wil zijner ouders, levend voor de idée.... maakten hem weinig geschikt voor het maatschappelijke leven. Een gehoorzame zoon. Vrouwen wantrouwen dikwijls instinctief te gehoorzame zonen. Een onzelfzuchtig man, dat wil zeggen hier, iemand die veel toegeeft, als zijn idée maar intact blijft, een idealist, die zijn ideeën boven alles stelt en volgt ‘quand même’, en toegeeft aan het eene, om het ander te kunnen behouden; onzelfzuchtig, dat wil zeggen, iemand die zich zelf niet genoeg bewust is van zijn wenschen, die wenscht zonder begeeren, zonder alles omver te stooten voor zich zelf. Een bloeiende, levenslustige vrouw. En een man die alles voor haar over had, die ‘ridderlijk’ was voor haar, en haar verwennen wilde wel, - maar niets van zijn gedachtenleven, niets van zijn werken kon opgeven. Daarboven zijn moeder.... Collingwood vertelt hoe zij allen na de voltooiing der Seven Lamps op reis gingen. ‘The new Mrs. John replacing | |||||||
[pagina 281]
| |||||||
Cousin Mary.’ (Een nichtje van Mrs. Ruskin die daar altijd aan huis geweest was.) Geen enkelen smaak hadden zij gemeen, en hoewel hij behoefte aan vriendschap had zijn heele leven, en gastvrij was, kon hij zijn vrouw niet die mondaine genoegens aanbieden, waaraan zij behoefte had. En de menschen die meenden in hem een dier meest bevoorrechte stervelingen te zien, iemand die alle uiterlijke omstandigheden voor had, die door het pleidooi van Turner zijn naam gevestigd had, wiens pleidooi voor de Primitieven een omkeer in den smaak gebracht had, zoowel als in de Musea, - iemand, die door zijns vaders fortuin vrij was om alles te doen waar zijn zinnen op gericht waren, en zijn fantaisiën kon volgen, die daarenboven een mooie jonge vrouw had.... die menschen stonden verbaasd. Laster ontbrak niet; en de zelfbeheersching waarmee hij, om den vriend en kunstenaar te verschoonen, zich onthield van elke verdediging, verbitterden zijn leven, en het duurde lang eer hij zich zelf terug vond. Ruskin uit herhaaldelijk de klacht over zijn eenzaamheid, over zijn verlangen naar liefde, zijn behoefte aan een stil geluk, zijn heimwee naar sympathie. Maar die treurige opvoeding, die systematische onderdrukking van elke natuurlijke opwelling, maakte hem onmachtig tot de overgave van zijn geheele persoon. Deze eigenschap openbaart zich overal. Zelfs in de bewondering voor Turner, of voor een kathedraal, of voor een landschap, overal verhindert zijn actief analyzeeren, zijn ontledende bewondering hem om passief te ontvangen de bekoring der goudene luchten, of te ondergaan de mysterieuse macht van de kathedraal, of sprakeloos de glorie van het trillende licht, dat leeft over het zonnige land, te aanschouwen. | |||||||
Stones of Venice.Ik weet geen bladzijde waarin Ruskin zoozeer aan de grandeur van Israëls profeten nabijkomt, waarin het woord zoo nobel verklankt is, en de toon zoo gedragen is als den aanhef zijner ‘Stones of Venice.’ Vrij van alle sentimentaliteit, zonder eenig zedelijk doeleinde, zonder betoogen plaatst hij | |||||||
[pagina 282]
| |||||||
twee van 's werelds wondersteden op een voetstuk, metendals een andere Ezechiël - hare grootheid om daaraan dediepte van haren val te kunnen peilen. De volzinnen, dikwijls te breed opgezet, te wijd uitgedijd, zijn hier gesynthetiseerd in een in graniet gehouwen grafschrift, waarin nog de emotie natrilt. Onvertaald volge hier de aanhef: - Since the first dominion of men was asserted over the ocean, three thrones, of mark beyond all others, have been set upon its sands: the thrones of Tyre, Venice, and England. Of the First of these great powers only the memory remains; of the Second, the ruin; the Third, which inherits their greatness, if it forgets their example, may be led through prouder eminence to less pitied destruction. The exaltation, the sin, and the punishment of Tyre have been recorded for us in perhaps the most touching words ever uttered by the Prophets of Israel against the cities of the stranger. But we read them as a lovely song; and close our ears to the sternness of their warning: for the very depth of the Fall of Tyre has blinded us to its reality, and we forget, as we watch the bleaching of the rocks between de sunshine and the sea, that they were once ‘as in Eden, the garden of God.’ ‘Her successor, like her in perfection of beauty, though less in endurance of dominion, is still left for our beholding in the final period of her decline: a ghost upon the sands of the sea, so weak - so quiet, - so bereft of all but her loveliness, that we might well doubt, as we watched her faint reflection in the mirage of the lagoon, which was the City, and which the Shadow.’ Weemoediger de klank dan: - ‘I would endeavour to trace the lines of this image before it be for ever lost, and to record, as far as I may, the warning which seems to me to be uttered by every one of the fastgaining waves, that beat, like passing bells, against the Stones of Venice.’
De Geschiedenis van de steenen van Venetië, de omtrekken van haar paleizen, van haar kerken, dat is de weerklank van de gedachten en daden van een volk, - Ruskin ontvouwt ze voor onzen geest, zoodanig dat wij uit de positieve analyse | |||||||
[pagina 283]
| |||||||
harer monumenten de politieke geschiedenis van Venetië zien opdagen. De psychologische geschiedenis van haar opkomst bleef bewaard in de Byzantijnsche San Marco; die van haar bloei in het Doge-Paleis; en haar val viel zamen met de Renaissance. Het eerste hoofdstuk: ‘The quarry’ geeft in enkele bladzijden de historie van haar roem als van haar val, zij geeft de laatste te zien in het karakter van den tyran die, de beginselen van haar roemrijk bestaan negerend, een voorbereider, van haar val werd. Hij geeft het te zien in de vroomheid harer schilders: in Gentile Bellini. Hij doet het voelen in de architectuur: in het feit dat het voornaamste Gothische bouwwerk niet is een Kathedraal maar een Paleis. Een stuk Tragiek, deze geschiedenis van Venetië, de opkomst, de bloei en de ondergang van een volk, en meer nog, want men kon dit hoofdstuk als een grafzang op het einde van een tijdvak aanmerken, waarin in het grootste deel van Westelijk Europa, wat vroeger of wat later, het evenwicht van het maatschappelijk leven verstoord werd. Het is, zegt Ruskin, de geschiedenis van een volk hoogelijk in harmonie met zichzelf, afstammelingen uit het Romeinsche ras, lange jaren in tucht gehouden door tegenspoed, en door zijn stelling gedwongen hetzij edel te leven, hetzij onder te gaan: - duizend jaar vochten zij om hun leven; een andere driehonderd jaar tartten zij den dood: hun strijd werd beloond, en hun roepen verhoord. ‘Door Venetië's gansche loopbaan waren de overwinningen en, in vele momenten daarvan, haar veiligheid gekocht door persoonlijken heldenmoed; en de man die zich verhief of haar redde was meesttijds haar koning, bijwijlen een edele, soms een burger. Dit kwam er voor hem niet opaan, noch voor haar. De wezenlijke vraag was niet zoozeer welke hunne namen waren, en welke macht hun toevertrouwd was, als hoe zij waren opgevoed, hoe zij geleerd hadden zich zelf meester te wezen, van hun land de dienaren, geduldig in tegenspoed, maar nimmer duldend oneer; en wat wel de reden was van het verschil tusschen den tijd toen zij redders kon vinden onder hen die zij in den kerker geworpen had, en dien, toen de stemmen harer eigen kinderen haar bevalen een verdrag met den Dood te teekenen.’ | |||||||
[pagina 284]
| |||||||
Ruskin vraagt den lezer aandacht te schenken aan dit punt; want van deze moreele en staatkundige geschiedenis van Venetië is de kunst een afspiegeling; en de politieke val van Venetië - hij stelt die feitelijk op 1418 - viel samen met die van haar intieme en individueele godsdienst. Want nooit was de godsdienst in Venetië erkend geworden in het openbaar beheer; zij leefde eerst in de intèrieurs. Te midden van het enthousiasme, de ridderlijkheid of de dweepzucht der andere staten van Europa, staat Venetië, van het eerst tot het laatst, als een gemaskerd beeld; ondoordringbaar koud, haar daadkracht eerst gewekt door het aanraken van een geheime veer. Deze springveer was haar commercieel belang, - dit de eenige beweegkracht van al haar belangrijke staatkundige handelingen, of van het verdragen van nationale vijandelijkheden. Beleedigingen aan haar eer kon zij vergeven, maar nimmer naijver op haar handel; de roem harer veroveringen berekende zij bij hun geldswaarde, en hun recht schatte zij naar eigen gemak. ‘De eenige stad van Europa - typiseert hij verder - die ik ken, waarvan de kathedraal niet de voornaamste wezenstrek was. Maar de hoofdkerk van Venetie was de kapel verbonden aan het paleis van haar vorst.’ Nadat hij haar staatkundige geschiedenis heeft afgeleid uit haar zedelijk gehalte, komt hij tot dezelfde conclusie uit de getuigenis van haar schilders: ‘Bellini, geb. 1423, die met zijn broeder Gentile de lijn der religieuse schilders van Venetië sluit, en Titiaan (1480) in wiens werk geen zweem van het religieuse aanwezig is. En dit verschil was minder omdat Bellini een godsdienstig man was en Titiaan niet, maar omdat beide de opvoeding van den tijd ontvingen en Bellini opgevoed was in geloof en Titiaan in formalisme. Tusschen de jaren van beider geboorte, was het levende geloof van Venetië dood gegaan. De personificeering van het Geloof door Titiaan in een van zijn meest bevallige vrouwelijke modellen, bewees dat het Geloof vleeschelijk geworden was. Het oog wordt het eerst getroffen door het licht op de wapenrusting van den Doge. Het hart van Venetië leefde in haar oorlogen, nie in haar eeredienst.’ Nu gaat Ruskin over tot de analyse harer bouwkunst, de eerste invloeden van Griekenland, van Rome, en Egypte, | |||||||
[pagina 285]
| |||||||
en daarop van de stroomingen van de Arabiërs en de Lombardiërs. Het werk der Lombardiërs was kracht en vastheid te geven aan het ontzenuwde lichaam en den verwijfden geest van het Christendom; dat van de Arabieren was de afgoderij te straffen en het geestelijke der aanbidding te verkondigen. De Lombardiër bedekte elke kerk die hij bouwde met de gebeeldhouwde voorstellingen van lichaamsoefeningen:- jagen en oorlogvoeren. De Arabier verbande van zijn tempels alle voorstellingen van den vorm van levende schepselen, en verkondigde van haar minaretten: ‘Er is geen God dan God.’ Tegenovergesteld in karakter en zending, èèn in hun grootheid van energie, vielen zij van het Noorden en Zuiden, ijs-stroom en lava-vloed, te samen op het wrak van het Romeinsche rijk; en het wezenlijke middelpunt van hun strijd, het punt waar beide ophielden, het doode water der tegenovergestelde maalstroomen, bezwangerd met daarin verzeilde brokstukken van het Romeinsche wrak, is Venetië. ‘Het Doge-paleis bevat de drie grondeigenschappen in precies gelijke hoeveelheden, het Romeinsch, Lombardisch, en Arabisch. Het is het centrale bouwwerk der wereld. De ijs-golf der Lombardiërs, en de daarop volgende der Noormannen, lieten waar zij gevloeid waren hun verspreide brokstukken achter, maar ik meen zonder invloed te hebben uitgeoefend op de Zuidelijke naties verder dan de sfeer hunner eigen tegenwoordigheid. Maar de lava-stroom der Arabieren verwarmde, zelfs nadat zij had opgehouden te vloeien, de geheele Noordsche lucht; en de geschiedenis der Gothische architectuur is de geschiedenis van de verfijning en van de vergeestelijking van Noordsch werk onder haren invloed.’ Het verval dezer bouwkunst, ondergegaan in de uitbundigheid van ornament, correspondeerde met de ontaarding van de Roomsche godsdienst in bijgeloof en slechte zeden. Deze toestand bracht de hervorming d.i. de zuivermaking der godsdienst, in Duitschland en Engeland; en het Rationalisme of de vernieling der Godsdienst in Frankrijk en Italië. De Rationalist behield de kunsten en wierp de Godsdienst terzijde. ‘Deze rationalistische kunst wordt de Renaissance genoemd.’ Scherper nog trekt Ruskin deze tegenstelling in twee grafmonumenten. Die van den Doge Tomaso Mocenegi, na wiens dood het verval van Venetië zichtbaar was. | |||||||
[pagina 286]
| |||||||
Het graf van dien Doge is door een Florentijner gemaakt; maar het is van hetzelfde algemeene karakter en voeling als alle Venetiaansche monumenten uit denzelfden tijd, en het is een van de laatste die dit behielden. Het klassieke beginsel is duidelijk in zijn dètails te zien, maar het sentiment van het geheel is onaangetast. Het is even als de fraaie graf-tomben van Venetië en Verona, een sarcophaag met een liggend figuur, en dit figuur is een getrouw, maar liefdevol portret, van den doge zooals hij dood lag, doorgevoerd zoover als mogelijk is, zonder pijnlijk te worden. Hij draagt zijn hertogelijk kleed en muts - het hoofd is lichtelijk zijwaarts gelegd op de peluw - de handen eenvoudig gekruist zooals zij plegen. Het gelaat is bloedeloos, de gelaatstrekken groot, maar zoo zuiver en verheven gebeiteld, dat zij zelfs bij hun leven als in marmer gehouwen moeten geschenen hebben. Uitgeteerd door denken en dood, de aderen aan de slapen vertakt en bovenop liggend, de huid in scherpe vouwen saamgetrokken; het voorhoofd hoog gewelfd en de oogappel superbe, de gebogen lijn der lippen aan de zijden even beschaduwd door den kleinen knevel, de baard kort, dubbel en scherp gepunt: alles edel en rustig; en even sterk als het licht, teekent de witte stof de scherpe hoeken van wang en voorhoofd. - Dit was in 1424 gebeeldhouwd. - In het koor derzelfde kerk, St. Giovanni en Paolo, is een andere graftombe, die van den doge Andrea Vendramin. Deze doge stierf in 1478, na een regeering van twee der noodlottigste jaren in de annalen van Venetië. Hij stierf aan de pest die de verwoesting der Turken gebracht had tot aan de oevers der Lagunen. Hij stierf, Venetië achterlatend onteerd op zee en land, met den rook van de vijandelijke verwoesting oprijzend in het blauwe verschiet van Friuli; en hem was de kostbaarste tombe gewijd ooit aan haar monarchen toebedeeld.... De groote onhandigheid en het gemis aan gevoel trof mij het eerst in het keeren der hand naar den toeschouwer, want zij is afgekeerd van het midden van het lichaam. Om de schoonheid waarmee zij gebeiteld is te toonen, zijn de aderen op de hand van de Mocenigo, strak en stijf in haar scharnieren, mooi geteekend; de beeldhouwer begreep dat de teerheid der aderen tegelijk waardigheid en | |||||||
[pagina 287]
| |||||||
ouderdom en adel uitdrukt. De hand van de Vendramin is veel uitvoeriger gebeiteld, maar haar onhandige en plompe contour doet ons dadelijk voelen dat al die arbeid weggegooid is; en dat mag ook wel, want het is alleen gebruikt om jichtige rimpels op de gewrichten te beitelen. Zoo was de èène hand, ik zag om naar haar kameraad. Eerst dacht ik dat deze er afgebroken was, maar toen ik de stof wegveegde, zag ik dat deze ongelukkige beeldtenis slechts een hand bezat, en aan de binnenkant een blok was. Het gelaat, zwaar en onaangenaam in zijn trekken, is monsterlijk geworden door zijn half gebeeldhouwd zijn. De eene zijde van het voorhoofd is uitvoerig gerimpeld, de andere is glad gelaten; een kant van de muts is geciseleerd; een wang alleen is geacheveerd, en de andere ruw gehouwen - en verwrongen daarbij; en eindelijk, het hermelijnen kleed, dat aan den eenen kant in het overdreven nagebootst is in elke lok van haar en fond van haar, is aan de andere alleen in vlakken aangeduid: voor het geheele werk is verondersteld dat het slechts van beneden en van een zijde gezien zoude worden. In waarheid is het nagenoeg door ieder op die wijze te zien; en ik heb geen blaam - ik zou integendeel prijzen - indien de beeldhouwer zijn behandeling naar de plaats geregeld had; zoo die behandeling niet, ten eerste, oneerlijkheid in gehouden had, gevend alleen het halve gezicht, een monsterlijk masker, waar wij het wezenlijke portret van den doode vroegen; en, ten tweede, zulk een volmaakte kou van voelen, als alleen bestaanbaar was met een uiterste van verstandelijken en zedelijken val. Wie, met een hart in de borst, kon zijn hand tot staan gebracht hebben als hij de zwakke lijnen teekende van het aangezicht van den ouden man, - onmajestueus eens, maar ten laatste geheiligd door de plechtigheid van den dood, - kon zijn hand tot staan gebracht hebben, als hij aan de ronding van het grijze voorhoofd kwam, en de laatste aderen uitmat à zooveel de zecchin? Ik geloof niet dat de lezer, zoo hij gevoel heeft, verwachten zal dat er veel talent aan het overige van dit werk besteed is door den beeldhouwer van deze lage en zinledige leugen. Het geheele monument is een vervelende opeenhooping van die soort van ornamenteel praalvertoon welke, | |||||||
[pagina 288]
| |||||||
zoo ze met een pen gedaan is, schoonschrijf-kunst genoemd wordt, en met een beitel, beitelmanskunst heeten moet; het onderwerp daarvan zijn in hoofdzaak dik gelede jongens paradeerend op dolfijnen, dolfijnen die niet in staat zijn om te zwemmen, en door de zee getrokken worden aan uitgetrokken zakdoeken. ‘Maar nu, lezer, komt de eigenlijke hoofdzaak. Dit leugenachtige monument van een onteerden Doge, dit toppunt van trots der Venetiaansche Renaissance, is, zoo ook in niets anders, ten minste waar in zijn getuigenis van het karakter van zijn beeldhouwer.Hij werd, in 1487, wegens vervalsching uit Venetie verbannen.’ In dat eerste hoofdstuk: The Quarrie, geeft Ruskin de synthese zijner uitvoerige onderzoekingen in de Stones of Venice. En de verdere deelen door doet hij ons de analyze bijwonen, zoodanig dat we onwillekeurig meewerken. Onze belangstelling is gewekt door het resultaat dat hij ons eerst te zien gaf; geen oogenblik vermoeit het ons de analyze te volgen, omdat wij den draad vasthouden en actief mee kunnen doen. Er is nog iets anders; wij durven meedoen omdat hij ons leert ons gevoel te raadplegen of liever ons door ons gevoel te laten leiden. Hij kent geen critiek zonder dat. Van letters, noch namen, noch systemen weet hij. Zijn gevoel volgend komt hij tot verwonderlijk scherpe ontdekkingen, en dikwijls zijn de historiefeiten de proef op de som. Wanneer men de vergelijking der hierboven aangehaalde beschrijvingen van de twee monumenten der doges leest, en ziet hoe Ruskin constateert dat de beeldhouwer van het tweede wegens vervalsching verbannen is, dan voelen wij de blijdschap welke Ruskin bij het vinden van dit feit ondervonden moet hebben. Bij hem is het een eeuwige wisselwerking van de kunst welke de geschiedenis der stad vastzet, van de godsdienst in nauw verband met beide, en van den val van Venetie samentreffend met het verval van beide. Men waant een bouwkundig betoog voor zich te hebben, en men ziet de historie van een volk; men verdiept zich in beide en de geschiedenis van Westelijk Europa vertoont zich aan onzen geest. Het verschil der Noordelijke en Latijnsche rassen doet hij ons zien in de energie van het Noorden, de energie die opwaarts | |||||||
[pagina 289]
| |||||||
streeft, de hooge boomgroepen der Germanen, de pijnboomen, aan welker eindelooze pinnakels men zoodanig gewend is, dat de herhaling van dergelijke vormen het oog niet spoedig beleedigt, maar het evenmin terstond getroffen is door den eenvoud der vlakke en massale omtrekken der zuidelijke bouwkunst. De zuidelijke bovenkant, dat is de langueur uitgedrukt in liggende lijnen, dat is het passieve nederliggen op een zonnigen heuvel waar de noordelijke tegen een sneeuwstorm moet opwerken. Het eerste deel geeft ons, in de staatkundige geschiedenis van Venetië, den omtrek van alle bouwkunsten. Het tweede deel opent met de beschrijving van het aspect van het tegenwoordig Venetië en, daarmee verbonden, van de stroomingen en grondgesteldheden welke hare wording bepaalden, en geeft ons de uitgebreide analyse der Byzantijnsche en Gothische bouworden. Klinkt zijn stem in de Quarrie als die eens rechters die de geschiedenis van dit volk in de weegschaal woog en richtte; zoo geeft hij in dit tweede deel den weemoed van het vergane te aanschouwen in den aanblik van het Venetië dezer eeuw - trillend de stem bij het aanschouwen van haar ruïne. Deze beschrijving doet denken aan het Venetië van Turner, even magisch laat hij haar uit de zee oprijzen. Hij vergelijkt haar verval bij een uitgemergeld menschelijk lichaam, welks krankte haar oorzaak in het hart vindt, maar die zich uitwendig het eerst aan de uiteinden openbaart. ‘In het middelpunt der stad vindt men nog enkele resten van leven, en met de oogen vergeefelijk te sluiten voor die verschijnselen van verval, die zich ook daar openbaren, kan de vreemdeling nog een oogenblik er in slagen zich het aspect van het vroegere Venetië voor te stellen. Maar deze polsslag bezit geen voldoende kracht om door te dringen in de voorsteden en buitengedeelten der stad; de koude van den dood heeft haar onherroepelijk aangegrepen, en die aanraking van doodelijke krankte wordt dagelijks te boek gesteld door de wassende breedte van haar gordel van ruïnes.’
In de Seven Lamps of Architecture geeft Ruskin eenige redenen op waarom kerken rijk versierd behooren te wezen: zij zijn de eenige plaatsen waar aan de begeerte om God een deel der kostelijke dingen te offeren behoorlijk voldaan kan | |||||||
[pagina 290]
| |||||||
worden. Maar de vraag of de kerk, omdat het een kerk is, versiering noodig heeft, of dat zij geschikt voor haar bestemming zou wezen zoo zij deze niet bezat, beantwoordt hij op een verrassende wijze in het hoofdstuk, aan de kerk van St. Marcus gewijd, in het tweede deel der Stones of Venice. Het voornaamste bezwaar in het beslissen dezer vraag is, dat zij ons altijd in een verkeerden vorm gedaan is. Men vraagt ons, of wij vragen ons zelf, of de gewaarwording, die wij nu gevoelen, zoo wij ons van ons modern woonhuis door een pas gebouwde straat in een dertiende eeuwsche kathedraal begeven, geëigend of begeerlijk is als voorbereiding voor den openbaren eeredienst. Maar wij vragen nooit of die gewaarwording wel berekend was door de bouwmeesters van de kathedraal. Nu wil ik niet zeggen dat het contrast van de oude met de nieuwe gebouwen en de vreemdheid waarmede de vroegere bouwkunstige vormen onze oogen treffen, in onze dagen niet ongunstig zijn, maar ik zeg dat hun effect, wat het ook mag wezen, door de bouwmeesters daarop volstrekt niet berekend was. Hij trachtte zijn werk mooi te maken, maar verwachtte nimmer dat het vreemdsoortig wezen zoude. En wij stellen ons zelf buiten staat om eerlijk over haar bedoeling te oordeelen, zoo wij vergeten dat, toen de kathedraal gebouwd werd, zij uit het midden van andere even verbeeldingsrijke en schoone bouwwerken oprees; dat ieder woonhuis in de middeleeuwen overladen was met hetzelfde ornament en eigenaardig was door dezelfde groteske versieringen die de portalen met licht en schaduw overtrekken, of de dakgoten van de kathedraal verlevendigen; datgene wat wij nu met twijfel en vol verwondering zoowel als met verrukking beschouwen, was in dien tijd de natuurlijke voortzetting van de voornaamste gebouwen der stad, van een stijl welke door alle straten en stegen, aan ieders oog gemeenzaam was; en de architect dacht dikwijls niet meer aan het te voorschijn roepen van een, in het bizonder, devotie-vollen indruk en het meest bewerkelijke snijwerk dan de bouwmeester van een modern vergaderlokaal met zijn wit-gekalkte muren en vierkante venster-openingen. Laat de lezer dit belangrijk feit goed onthouden, en dan de belangwekkende consequenties volgen. In onze dagen kennen wij een soort van gewijdheid toe aan spitsboog | |||||||
[pagina 291]
| |||||||
en kruisgewelven omdat, terwijl wij gewoon zijn uit vierkante ramen te kijken en onder vlakke zolderingen te wonen, ons oog de schoone vormen in de ruïnes onzer abdijen ontmoet; maar toen deze abdijen gebouwd werden, werd de spitsboog boven elke winkeldeur, zoowel als voor die van het klooster gebruikt, en de feudale baron en de vrijbuiter hielden festijnen onder dezelfde gewelfde zolderingen als waaronder de monnik zong, niet omdat het gewelf in 't bizonder geëigend was voor zwelgpartij of psalm, maar omdat dit toen de vorm was waarin een sterk dak het gemakkelijkst gebouwd werd. De bevallige architectuur van onze steden hebben wij vernield; wij hebben er een, geheel zonder schoonheid of zin, voor in de plaats gesteld; en dan redeneeren wij over het zonderling effect dat de brokstukken, die gelukkig nog overbleven in onze kerken, op onzen geest maken, alsof deze kerken altijd bestemd waren om door hun vreemdsoortigheid op te vallen tusschen de hen omringende gebouwen, alsof de Gothische architectuur altijd geweest is wat zij nu is: een religieuse taal, evenals het monniken-latijn. De meeste lezers weten, zoo zij hun kennis wilden gebruiken, dat dit niet het geval is; maar zonder zich de moeite te getroosten om deze zaken te overwegen, laten zij zich dommelig drijven op den indruk dat de Gothiek een eigenaardig kerkelijke stijl is, en bijwijlen zelfs, dat rijkdom in kerk-ornament een voorwaarde is tot bevordering van den Katholieken godsdienst. Zeker, het is in de moderne tijden zoo geworden; want daar er in onze hedendaagsche architectuur geen schoonheid is, en wel veel in de overblijfselen van de vroegere, die bijna uitsluitend kerkelijk zijn, zoo hebben de High Church en de Katholieke partijen niet geaarzeld voordeel te doen met de natuurlijke neigingen, die, behalve uit deze bron, van alle voedsel beroofd waren; en gewillig hebben zij de theorie verspreid, dat, wijl al de goede architectuur die ons bleef de uitdrukking is van High Church of Katholieke leerstellingen, daarom alle goede bouwkunst eeuwig zoo geweest is en zoo moet blijven, - een ongerijmdheid waarvan naar ik hoop, hoewel hier en daar een buiten-dominé dit onschuldiglijk gelooven wil, het gezond verstand der natie zich zal bevrijden. ‘Er is niet veel onderzoek in den geest van het verleden noodig om datgene vast te stellen, wat ik dus vooral zou | |||||||
[pagina 292]
| |||||||
wenschen duidelijk en krachtig te verdedigen, dat waar ooit de christelijke kerkarchitectuur goed en mooi was, deze dit grootendeels geworden is uit de vervolmaakte ontwikkeling van de architectuur van het gewone woonhuis van het tijdperk; dat, toen de spitsboog in de straten ingevoerd werd, zij: in de kerk gebruikelijk werd; toen de rondboog in de straten ingevoerd werd, zoo ook in de kerk; toen de pinnakel boven het zoldervenster geplaatst werd, toen eveneens op den klokketoren, toen de vlakke zoldering voor het woonvertrek gebruikt werd, toen dan ook voor het schip der kerk. Er is geen heiligheid in rondbogen, noch in spitsbogen; geen in pinnakels, noch in schraagpijlers; geen in zuilen, noch in traceeringen. Kerken waren grooter dan de meeste andere gebouwen, omdat zij meer menschen bevatten moesten; zij waren rijker versierd, dan de meeste andere gebouwen, omdat zij meer beveiligd voor geweld waren, en de gepaste plaatsen van aanbiddende offering; maar zij waren nooit in een of ander afzonderlijken, mystieken en religieusen stijl gebouwd; zij waren gebouwd op de wijze aan ieder in dien tijd gemeenzaam. De traceeringen van den flamboyanten stijl, die de façade van de Kathedraal van Rouaan versierden, vonden eens hun gelijke in elk venster van elk huis op de markt; de beeldhouwwerken die de voorportalen van de S. Marco versierden, vinden hun weerga in de muren van elk paleis op het Canale Grande, en het eenige verschil tusschen kerk en woonhuis was dat er een symbolische zin was in de verdeeling van de onderdeelen aan alle gebouwen die voor den godsdienst bedoeld waren, en dat het schilderwerk of beeldhouwwerk in het eene geval minder vaak profaan was dan het andere. Een strenger onderscheid valt er niet te trekken: want de profane geschiedenis werd onophoudelijk in de kerk-architectuur binnengeleid; even zoo goed als de gewijde geschiedenis of wat daarop zinspeelde gewoonlijk de halve versiering vormde van het woonhuis. En hoewel - zegt Ruskin verderop - niet ieder huis in de middeleeuwen rijk versierd of mooi was, zoo had toch elk de trekken gemeen, die hoewel dikwijls van eenvoudiger materiaal, toch uit één geest waren. En onze oogen, onontwikkeld gelaten door het leelijke, worden door de grilligheid der Gothiek getroffen, òf hechten er een beteekenis aan die onwaar is.’ | |||||||
[pagina 293]
| |||||||
Deze gevolgtrekking treft door haar juistheid. Geen spitsbogen, noch kruisgewelven, noch traceeringen geven heiligheid; en niet het zich verwonderen over de vreemde schoonheid eener kerk is het bewijs van een Gothischen geest, het is eer een bewijs hoe dood de godsdienst is dat wij die zoo onderscheiden van onzen gemeenzamen huizenbouw willen hebben. De eenvoudige roomsche dorpskerkjes, met rieten dak gedekt, even als de armelijke woningen daar omheen, maar waar zich op den kerkhofsmuur het kruisbeeld verheft hooger dan het kerkje, wekt vromer aandoeningen, dan die kolossale nieuwe kerken, zooals wij ze in Limburg zien staan, als trotsche vreemdelingen hoog boven de kleine huisjes en hutten uitstekende, zonder verband hun grootheid met de kleinheid en armoede der huizen, verstorend de evenmaat, en te armer makende het dorpje. Maar men moet de détails van dit boek zelf lezen; ze te lezen is genot; telkens wekken zij ons slapend bewustzijn door een blik in het verleden, die een openbaring is. Met Ruskin behoeven wij ons gevoel niet als een gevaarlijken stuurman op zijde te zetten; neen bij hem zijn gevoel en gezond verstand de voorwaarden voor waarlijker kennis. Maar zijn hoofdstuk over het wezen der Gothiek is zóó verrassend, overtuigt ons zoodanig, dat ik de verzoeking niet weerstaan kan, eenige bladzijden van het begin te geven; het is zoo eenvoudig, dat ieder de diepe waarheid daarin kan voelen; het leert ons niet een bouwstijl, maar openbaart ons de voorwaarden van een menschwaardig leven. | |||||||
Het wezen der Gothiek.Ik zal trachten den lezer van dit hoofdstuk een uitgebreid en tegelijk stellig denkbeeld te geven van het wezen der architectuur, die de Gothische geheeten is; niet alleen van die van Venetië, maar ook van de Gothiek der geheele wereld; want het nagaan in hoever de Venetiaansche architectuur het universeele of volmaakte type der Gothiek nabij komt, en in hoever zij òf daarin te kort schoot, òf vreemde en onafhankelijke vormen aannam, - zal een der belangrijkste gedeelten van ons volgend onderzoek wezen. De voornaamste moeilijkheid hiervan komt voort uit het | |||||||
[pagina 294]
| |||||||
feit dat ieder bouwwerk uit het Gothische tijdperk in een of ander belangrijk opzicht van een ander verschilt, en vele behelzen wezenstrekken, die volstrekt niet als Gothiek aangemerkt zouden worden, zoo men ze in andere gebouwen aantrof; zoodat alles waar wij rekening mee hebben te houden niet veel meer is dan, als ik het zoo mag zeggen, een grootere of kleinere graad van Gothischheid in ieder gebouw dat wij onderzoeken. En het is van deze Gothischheid dat ik het karakter, al naar dat men het meer of minder in een gebouw aantreft, wil verklaren; en dit doende ondervind ik dezelfde soort van bezwaren welke hij ontmoeten zou die het, bijvoorbeeld, ondernam het wezen der Roodheid te willen verklaren zonder wezenlijk rood voorwerp om op te wijzen, maar slechts over oranje en purperen voorwerpen beschikken kon. Veronderstel dat hij slechts een takje heide of een verdord eikenblad had. Hij kon zeggen de kleur welke met geel gemengd is in dit eikenblad, en met blauw in deze heide, zou rood wezen zoo gij ze afzonderlijk zoudt hebben. Maar het zou toch zeer moeilijk wezen om deze abstractie volkomen duidelijk te maken: en zoo is het nog veel moeilijker om de abstractie van het Gothische karakter verstaanbaar te maken, omdat haar wezen gevormd is uit een mengsel van denkbeelden en alleen levensvatbaarheid bezit als deze vereenigd zijn. Dat wil zeggen: spitsbogen maken geen Gothiek, en evenmin gewelfde daken, noch luchtbogen, noch groteske beeldhouwwerken; maar alle of sommige van deze dingen, en vele andere met hen, als zij zoodanig te samen komen dat zij levensvatbaarheid bezitten. Ik zal dus in de voorgestelde omschrijving allen het denkbeeld trachten te ontleden dat zeker reeds in den geest des lezers aanwezig is. Wij hebben allen een zekere voorstelling, de meesten van ons een zeer bepaalde, van de beteekenis van het woord Gothiek; doch ik weet dat velen deze voorstelling hebben zonder in staat te zijn daarvan een verklaring te geven: dat wil zeggen: in het algemeen begrijpen zij dat Westminster Abbey Gothiek is en St. Pauls niet, dat de Straatsburger dom Gothisch is en St. Peter niet, en niettegenstaande dit hebben zij toch geen heldere voorstelling van wat het is dat zij herkennen in de eene, en missen in de andere; zoodat zij niet in staat zouden wezen te oordeelen in hoe- | |||||||
[pagina 295]
| |||||||
verre het werk in den Westminster of den Straatsburger dom goed en zuiver is in zijn soort, laatstaan nog om te bepalen hoeveel zuiver Gothische elementen er in niet beschreven gebouwen als St. James-palace of Windsor-castle aanwezig zijn en hoeveel daaraan ontbreekt. En ik geloof dat dit een prettig en leerrijk onderwerp is; en dat, bij het opsporen van dit grijze, sombere beeld van de Gothiek, dat wij in ons omdragen, iets meer dan gewoon belangwekkends gevonden zal worden in het onderkennen van de gemeenschap die er is tusschen haar en onze Noordsche harten. En zoo ik, in een of ander deel van dit onderzoek, met enkele van te voren gevormde opvattingen der lezers in botsing mocht geraken, en de term ‘Gothisch’ gebruik in een beteekenis welke hij daaraan niet gaarne wilde toekennen, zoo vraag ik hem niet om die te aanvaarden, maar alleen om mijn verklaring te willen onderzoeken en te begrijpen, zoover als noodig is voor de verstaanbaarheid van wat in het verdere van dit werk volgt. Wij hebben het Gothische karakter op dezelfde wijze aan onze analyse onderworpen, als de scheikundige een ruw mineraal, dat vermengd is met allerlei vreemde bestanddeelen, misschien nergens zuiver, of ooit langer dan een oogenblik in haar volle zuiverheid te zien of te verkrijgen, maar evenwel, hoe ook schijnbaar onuitwarbaar, een zaak van bepaalde en afgescheiden aard. De scheikundige bepaalt het mineraal bij twee verschillende karakters, het eene uiterlijk: kristalvorm, hardheid, glans, enz.; het andere innerlijk: de verhoudingen en den aard van zijn bestanddeelen. Juist op dezelfde wijze onderscheiden wij in de Gothische architectuur uiterlijke vormen en innerlijke elementen. Haar grondbestanddeelen zijn de geestelijke neigingen van die haar bouwden, verstaanbaar daarin uitgedrukt; zooals fantasie, liefde voor verscheidenheid, liefde voor rijkheid, en zoo meer. Haar uitwendige vormen zijn spitsbogen, gewelfde daken, enz. En, tenzij èn die bestanddeelen èn die vormen aanwezig zijn, hebben wij geen recht om een bouwstijl Gothisch te noemen. Want het is niet voldoende, dat hij den vorm heeft zoo hij niet tegelijk de macht en het leven bezit. Het is niet genoeg zoo hij de macht heeft, indien hij niet den vorm bezit. Daarom moeten wij elk dezer wezenstrekken achtereenvolgens onder- | |||||||
[pagina 296]
| |||||||
zoeken; en eerst vaststellen wat de Geestelijke Expressie, en ten tweede, wat de materieele vorm der zoo genoemde Gothische architectuur is. I. Geestelijk Vermogen of Expressie. Wij hebben te ontdekken welke wezenstrekken de Gothische bouwers, in onderscheiding met alle andere bouwmeesters, liefhebben of onbewust in hun werk uitdrukken? Laat ons voor een oogenblik naar onze chemie terugkeeren, en opmerken dat, bij het bepalen van het mineraal naar zijn samenstellende deelen, het niet uit één van deze, maar uit de vereeniging van alle bestaat, bijvoorbeeld: de vorming van het krijt is noch in houtskool noch in zuurstof, noch in kalk, elk op zich zelf, maar wel uit de vermenging van deze drie in bepaalde maten; en zij worden alle in van krijt zeer verschillende dingen gevonden, en men vindt niets dat lijkt op krijt, in houtskool of zuurstof, maar niet te min zijn zij noodzakelijk tot zijn bestaan. Evenzoo is het met de geestelijke krachten, die te zamen de ziel der Gothiek uitmaken. Het is noch het een, noch het ander dat het teweegbrengt, maar hun verbinding in verschillende maten. Men vindt ieder van deze in veel andere bouworden als de Gothische, maar deze is niet waar zij ontbreken of, ten minste, waar hun plaats niet op de een of andere wijze vervangen is. Maar er is dit groote onderscheid tusschen de samenstelling van het mineraal en van den Gothischen stijl, dat, zoo wij aan de steen een zijner grondsoorten ontnemen, de vorm geheel verandert en het bestaan als mineraal vernietigd is; terwijl, zoo wij aan den Gothischen stijl een zijner geestelijke elementen ontnemen, hij slechts iets minder Gothisch is dan te voren, en de verbinding van twee of drie harer grondbestanddeelen is reeds voldoende om het een zekere Gothischheid van karakter te verleenen, die in kracht wint, zoo wij de anderen er bijvoegen, en verliest wanneer wij ze weer onttrekken. Ik geloof dat de karakteristieke of geestelijke bestanddeelen der Gothiek de volgende zijn, naar de orde hunner belangrijkheid gerangschikt.
| |||||||
[pagina 297]
| |||||||
Deze karaktertrekken zijn hier uitgedrukt als behoorende tot het gebouw; indien zij behoorden aan den bouwmeester zouden zij wildheid of ruwheid, liefde voor veranderlijkheid, liefde voor de natuur, uit den band geslagen verbeeldingskracht, stijfhoofdigheid en edelmoedigheid, heeten. En ik herhaal het, dat het wegnemen van een of twee dezer niet in eens het Gothische karakter van een gebouw vernielen zal, maar wel het verwijderen van de meeste dezer zal voortgaan ze naar hun rangschikking te ontleden. Ruwheid. Ik ben niet zeker wanneer het woord ‘Gothisch’ het eerst algemeen toegepast werd op de architectuur van het Noorden; maar ik vermoed dat, welke ook de datum van zijn oorspronkelijk gebruik moge wezen, dit bestemd was als een verwijt, en om het barbaarsche karakter uit te drukken van de naties, in wier midden deze bouwstijl ontstond. Nooit hield dit in dat zij letterlijk van Gothische afkomst waren, nog minder dat hun architectuur oorspronkelijk door de Gothen uitgevonden was; maar het gaf te kennen dat zij en hun gebouwen samen een graad van stugheid en ruwheid tentoonspreidden, welke, in tegenstelling met het karakter van Zuidelijke en Oostersche volken, als een eeuwige reflectie verschijnen van het contrast tusschen den Goth en den Romein bij hun eerste ontmoeting. En zoo het gevallen Rome in de uiterste onmacht van zijn weelderigheid, en de schaamteloosheid van zijn schuld, het voorbeeld werd ter navolging voor beschaafd Europa; zoo werd aan het einde der zoogenoemde duistere eeuwen, het woord Gothiek een term van ongetemperde verachting, niet ongemengd met tegenzin. De minachting voor de Gothische bouwkunst is door het streven der antiquaren en architekten dezer eeuw voldoende weerlegd; en misschien mochten enkelen onder ons, in onze bewondering van de grootsche wetenschap harer structuur en heiligheid harer expressie, wenschen dat de term van vroegere verachting teruggetrokken en een andere, meer eervolle, in zijne plaats gesteld mocht worden. Er is geen kans, evenmin als noodzakelijkheid voor zulk een in de plaats stelling. Zoover als de betiteling smalend gebruikt was, was zij valsch toegepast; maar, goed verstaan, is er geen verwijt in het woord; in tegendeel, er is een diepe waarheid in, welke het instinct der menschheid bijna onbewust herkent. Het is waarheid, groote | |||||||
[pagina 298]
| |||||||
en diepe waarheid, dat de architectuur van het Noorden ruw is en woest; maar het is niet waar, dat wij haar daarom veroordeelen of verachten mogen. Ter van daar. Ik geloof dat zij juist in dit eigen karakter onzen diepsten eerbied verdient. De door de moderne wetenschap opgeteekende kaarten hebben in een klein bestek een groot bedrag van kennis weergegeven, maar nooit zag ik er een teekenachtig genoeg om den toeschouwer een voorstelling te geven van het soort contrast in het physieke karakter van de Noordelijke en Zuidelijke landen. Wij kennen het onderscheid in de details, maar wij hebben niet dat wijde overzicht en begrip, die ons in staat konden stellen het ten volle te voelen. Wij weten dat er gentianen groeien op de Alpen, en olijven op de Apennijnen; maar wij hebben voor ons zelven niet genoeg het begrip van dat verschillende mozäiek van de oppervlakte der wereld dat een vogel in zijn landverhuizing ziet, dat verschil tusschen de landstreek van de Gentiaan en de olijf dat de ooievaar en de zwaluw van verre zien, drijvend op den Sirocco. Laat ons voor een oogenblik trachten ons even hoog als zij te verheffen, en trachten ons de Middellandsche Zee voor te stellen als een beneden ons liggend, onregelmatig meer, en al haar vooruitstekende kusten slapend in de zon: hier en daar een toornend onweersvlak, een grijze stormplek, zich voortbewegend over het blakerende veld, en hier en daar een pluim van witten vulkaanrook door haar cirkel van asch omgeven, maar meerendeels een vredige volheid van licht; Syrie en Griekenland, Italië en Spanje, als stukken van een gouden plaveisel in het zeeblauw gelegd. Als wij lager komen, zien wij bergketenen welke zich daarop verheffen, en het zachte gloeien van glooiende tuinen, en bloemen zwaar van wierook, vermengd met laurierbosschen en oranje en vederige palm, die met hun grijsgroene schaduwen het branden der marmeren rotsen afkoelen, en van de porphyren trappen die onder het glinsterende zand verdwijnen. Laat ons dan verder op gaan naar het Noorden, tot wij de Oostersche kleuren graadsgewijze zien veranderen in een breeden gordel van vochtig groen, waar zich de weilanden van Zwitserland, en de met populieren beplante valleien van Frankrijk, en de donkere wouden van Donau en Carpathen strekken van de monden der Loire tot die der Wolga, | |||||||
[pagina 299]
| |||||||
gezien door kloven en grijze jachten van regenwolken en vlokkige sluiers van de mist van beeken, laag over de weilanden hangend. En dan, verder op naar het Noorden, om de aarde te zien liggen onder de machtige opeenhooping van looden rotsen, en heidevelden, zoomend met een wijden overvloed van donker purper dien gordel van veld en bosch, en stuk springend in onregelmatige en onoogelijke eilanden in de Noordelijke zeeën, door storm geslagen en bevroren door ijsstroomingen, gefolterd door de woedende polsslagen van het getij, tot dat de wortels der laatste bosschen ontbreken in de ravijnen der heuvelen, en de honger van den Noordewind hun toppen kaal vreet; en eindelijk, die muur van ijs, duurzaam als ijzer, die, gelijk aan den dood, zijn witte tanden tegen ons aangrijnst van uit het schemerlicht van de pool. En, eens in gedachten de trapsgewijze opvolging van de gegordelde iris der aarde in al zijn stoffelijke uitgebreidheid doorkruisend, laat ons nu dichterbij komen en de gelijktijdige verandering in den cirkel van dierlijk leven bezien, de menigte van vlugge en schitterende schepselen die in lucht en zee glanzen of de zanden van het zuidelijk halfrond betreden; gestreepte zebra's en gevlekte luipaarden, schuifelende slangen, en vogels uitgedoscht in purper en scharlaken. Laat ons hun teerheid en schittering van kleur, hun vrijheid van beweging vergelijken met de door vorst verstijfde kracht, en de poovere bedekking, den stoffigen vederdos der noordelijke rassen, tegenover elkaar stellen, het Arabische paard met het Shetlandsche, tijger en luipaard met wolf en beer, antiloop met eland, en paradijsvogel met den vischdief; en wanneer we ook moedig erkennen de grootsche wetten waarnaar de aarde met alles wat er op is naar zijn aard bestuurd wordt, laat ons dan niet veroordeelen, maar ons verheugen in hetgeen de mensch onbewust heeft uitgedrukt onder dezelfde wetten die het land vormden. Laat ons hem met eerbied gadeslaan, als hij de glinsterende steenen naast elkaar zet, en met zacht beeldhouwwerk de zuilen van jaspis glad maakt, die een eeuwigen zonneschijn weerspiegelen en oprijzen in een wolkenloozen hemel; maar laat ons niet met minder eerbied tot hem opzien, die, met ruwe kracht en haastigen stoot, een wild en vreemd leven uit de rotsen te voorschijn roept die hij van onder het mos der heidevelden getrokken heeft, en hoog, in de donker | |||||||
[pagina 300]
| |||||||
geworden lucht, den stapel van ijzeren beeren en ruwe muren doet oprijzen; een uit het hart opwellend werk, van een verbeeldingskracht, even wild en wonderlijk als de noordelijke zee; scheppingen van onbehouwen vorm en starre geledingen, maar vol van instinctief leven; fel als de geeselende winden, en veranderlijk als de wolken die hen beschaduwen. Er is, ik herhaal het, geen vernedering, geen verwijt hierin, het is alles waardigheid en eerbaarheid; en wij zouden droeviglijk dwalen indien wij weigerden, òf het als een wezenlijk karakter van de bestaande architectuur van het Noorden te erkennen, òf om deze wildheid van gedachten en ruwheid van werk als een begeerlijk karakter voor wat nog komen kan, toe te laten; deze blik van bergbroederschap tusschen de Kathedraal en den Alp; deze grootheid van onverzettelijke macht alleen met te meer energie voortgebracht, omdat de fijne toets van den vinger bevroren was door den ijzigen wind en het oog verduisterd door de moeras-damp, of verblind door hagel; deze uiting van den sterken geest van menschen wien het niet vergund is overvloedig vruchten van de aarde te plukken, noch te blakeren in de droomerige weelde der zonneschijn, maar die de rots breken voor hun brood, en het hout kloven om vuur, en zelfs in wat zij voor hun vermaak doen iets toonen van die harde gewoonten van arm en hart die in hen wassen, als zij den bijl zwaaien of de ploeg sturen. Indien echter de ruwheid der Gothieke architectuur als de uitdrukking van haar oorsprong in de noordsche volken beschouwd kan worden, zoo bezit zij nog hooger adel, wanneer men haar als een bewijs, niet van klimaat, maar van godsdienstig beginsel beschouwt. In de 13e en 14e paragraaf van hoofdstuk XXI, van het eerste deel van dit werk, is gezegd dat de systemen van het zoogenaamd bouwkundig ornament in drieën verdeeld konden worden: - 1. slaafsch ornament, waarin de uitvoering of macht van den minderen werkman geheel ondergeschikt is aan het verstand van den hoogeren: - 2. constitutioneel ornament, waarin de uitvoerende geringere macht tot een zeker punt vrij en onafhankelijk is, een eigen wil hebbend, en toch haar minderheid belijdend in het bewijzen van gehoorzaamheid aan hooger machten; - en 3. revolutionair ornament, waarin geen uitvoerende inferioriteit toegelaten is. Hier moet ik den aard dezer indeelingen wat uitvoeriger uitleggen. | |||||||
[pagina 301]
| |||||||
Van het slaafsche of serviele ornament zijn de Grieksche, de Armenische en Egyptische scholen de voornaamste; maar hun slaafschheid is van onderscheiden aard. De Grieksche werkbaas was in kennis en macht den Assyriër of Egyptenaar ver vooruit. Noch hij, noch zij voor wie hij werkte konden den schijn van onvolmaaktheid verdragen; en daarom was elk ornament dat hij aanwees om uitgevoerd te worden door hen die onder hem stonden, saamgesteld uit geometrische vormen, ballen, riggels, en volmaakt symetrisch gebladerte, - welke met volstrekte nauwkeurigheid met lijn en liniaal uitgevoerd konden worden, en die voltooid op hun wijze even volmaakt waren als zijn eigen gebeeldhouwde figuren. Daarentegen eischten de Assyriër en Egyptenaar minder den nauwgezetten vorm, tevreden met het overlaten van hun figuren aan ondergeschikte beeldhouwers, en verlaagden zij de methode van behandeling tot een standaard waaraan iedere werkman reiken kon, en oefenden hem dan in statige tucht, dat er geen kans was dat hij beneden den aangewezen standaard zou vallen. De Grieken gaven den minder bekwamen werkman geen onderwerp dat hij niet volmaakt kon uitvoeren. De Assyriër gaf hem onderwerpen die hij alleen onvolkomen kon uitdrukken, maar stelden een wettige standaard vast voor deze onvolmaaktheid. In beide gevallen was de werkman een slaaf. Het derde soort van ornament, de Renaissance, is die waarin het ondergeschikt détail hoofdzaak wordt, daar de uitvoerder van elk klein deel verwacht wordt bekwaamheid ten toon te spreiden en kennis te bezitten even groot als die waarover de meester van het ontwerp beschikt; en in de poging om hem met handigheid en kennis te begiftigen, wordt zijn eigen oorspronkelijke macht onderdrukt, en het heele gebouw wordt een vervelend ten toon spreiden van welopgevoede stomheid. Maar in het middeleeuwsche, of in 't bijzonder Christelijke ornament-systeem heeft deze slavernij geheel afgedaan; het Christendom erkende zoowel in kleine dingen als in groote de persoonlijke waarde van iedere ziel. Maar het erkent niet slechts haar waarde; - het belijdt haar onvolmaaktheid door het verleenen van eerbied in de erkenning van onwaarde. Dat aanvaarden van verloren macht en verlaagde natuur, dat den Griek of Nineveër als uiterst pijnlijk aandeed, en dat dezen afweer- | |||||||
[pagina 302]
| |||||||
den zooveel zij konden, geschiedt dagelijks bij den Christen, die het feit zonder vrees aanschouwt, omdat het, op het einde, medewerkt tot Gods grooter eer. Daarom is de vermaning waarmee het Christendom iederen geest tot zijn dienst roept: Doet wat gij kunt, en belijdt openlijk waartoe gij onbekwaam zijt; laat uw pogen noch verkort worden uit vrees van niet slagen, noch uw belijdenis tot zwijgen gebracht uit vrees voor schande! En misschien is het de voornaamste bewonderenswaardigheid der Gothische bouwscholen, dat zij aanvaard hebben den arbeid van de eenvoudigen van geest; en uit de fragmenten vol van onvolmaaktheid, en die deze onvolmaaktheid in ieder onderdeel verraden, een statig en onaantastbaar geheel doen verrijzen. Maar de Engelsche geest onzer dagen heeft dit gemeen met den Griek, dat hij in alle dingen vurig begeert de uiterste compleetheid of volmaaktheid welke met haar aard vereenigbaar is. Abstract genomen is dit een edel karakter, maar het wordt onedel als het ons beweegt de onderlinge waardigheid der natuur zelf te vergeten, en de volmaaktheid van een lager natuur te. verkiezen boven de onvolkomenheid van een hooger; niet in aanmerking nemend dat, volgens dezen regel beoordeeld, al de redelooze dieren verkieselijk zouden wezen boven den mensch, omdat zij volmaakter in hun functies en soort zijn, al worden zij als aan den mensch ondergeschikt beschouwd. Zoo is het ook met de werken der menschen: die welke in hun soort volmaakter zijn, zijn altijd inférieur aan degene die naar hun natuur voor meer fouten en tekortkomingen vatbaar zijn. Want hoe fijner, teerder een natuur is, des te meer onvolkomenheden zullen door hare klaarheid te zien zijn, en het is een wet van het heelal dat de beste dingen het zeldenst in hun besten vorm gezien worden. Het wilde gras groeit goed en sterk het eene jaar als het andere; maar de tarwe is naar gelang van de grootere voornaamheid harer natuur onderhevig aan het verderfelijke woekergewas. En daarom, terwijl wij in alle dingen die wij zien volmaaktheid wenschen en daarnaar streven, behoeven wij niet het geringere in zijn begrensde volkomenheid te verkiezen boven het edeler in zijn machtig streven; noch een gepolijste beuzeling te verkiezen boven vervallen majesteit, noch de overwinning | |||||||
[pagina 303]
| |||||||
boven de eervolle nederlaag; niet te verlagen het peil van ons doel, om de behagelijkheid van het succes te zekerder te genieten. Maar bovenal hebben wij, in onzen omgang met de zielen van anderen, acht te geven hoe wij door strenge eischen of kleinzielige voorzichtigheid, dic pogingen welke anders tot een verheven uitslag zouden leiden, belemmeren mochten; en, nog meer, hoe wij onze bewondering onthouden aan grootheid, wijl zij vermengd is met grove tekortkomingen. Nu zijn er in het maaksel en de natuur van iederen mensch, hoe onbeschaafd of eenvoudig, dien wij tot handenarbeid gebruiken, enkele krachten voor beter dingen; op zijn minst wat trage verbeeldingskracht, onbewuste vatbaarheid voor aandoening, wankelende gedachten-gangen, en het is meestal onze eigen schuld dat zij traag of werkeloos zijn. Maar deze kunnen niet in sterkte groeien, tenzij wij genoegen nemen om hen in hun zwakheid te gebruiken, en tenzij wij hen prijzen en eeren in hun onvolkomenheid boven de beste en volmaaktste bedrevenheid van de hand. En dit behooren wij met alle arbeiders te doen: te zoeken naar het denkende deel in hen, en dat te voorschijn te roepen, wat wij er ook door verliezen, welke tekortkomingen of dwalingen wij ook genoodzaakt zijn op den koop toe te nemen. Want het beste wat in hen is kan zich niet openbaren dan vergezeld van veel dwaling. En dit moet gij begrijpen: Gij kunt een man leeren een rechte lijn te teekenen en uit te houwen; vlug een gebogen lijn te te treffen en die uit te beitelen; een aantal van voorgeschreven lijnen en vormen te copieeren met bewonderenswaardigen spoed en volkomen nauwkeurigheid; en gij vindt zijn werk volmaakt in zijn soort: maar zoo gij hem vraagt over enkele dezer vormen na te denken, te overwegen of hij geen betere in zijn hoofd heeft, houdt hij op; zijn uitvoering wordt aarzelend; hij denkt, en tien tegen een, denkt verkeerd; tien tegen een, dat hij een fout maakt bij den eersten keer dat hij als een denkend wezen de hand aan het werk slaat. Maar niettegenstaande dat, hebt gij een man van hem gemaakt. Hij was te voren slechts een machine, een levend werktuig. En weet het wel, ge zijt voor een ernstige keus geplaatst. Of ge moet een werktuig van het schepsel maken, of een mensch. Beide kan niet. De mensch was niet bestemd om met de stiptheid van een werktuig te arbeiden, | |||||||
[pagina 304]
| |||||||
en nauwkeurig en volmaakt in al zijn handelingen te wezen. Zoo ge die nauwkeurig van hen verlangt, en hun vingers graden laat meten als de tanden van een wiel, en hun armen gebogen lijnen laat trekken als compassen, dan moet gij hen ontmenschen. Al de daadkracht van hun geest moet geofferd worden in het maken van tandraden en compassen. Al hun aandacht en kracht moet ondergaan in de vervulling van die machinale beweging. Het oog der ziel moet op de punt der vingers gebogen worden, en de kracht der ziel moet al de onzichtbare zenuwen vullen die haar tien uren op een dag besturen, opdat zij niet moge afdwalen van die stalen stiptheid, en daardoor de ziel en het gezicht verbruikt worden, en het geheele menschelijk wezen ten laatste verloren gaat - een hoop zaagmeel, zoover zijn verstandelijk werk dezer wereld aanbelangt: gered alleen door zijn Hart, dat niet onder kan gaan in het formeeren van tandraden en compassen, maar nadat de tien uren voorbij zijn, zijn menschelijkheid herneemt in het hoekje van den haard. Zoo gij, aan den anderen kant, een mensch wilt maken van het werkende schepsel, zoo kunt gij geen werktuig maken. Laat hem slechts beginnen met te ver-beelden, te denken, te beproeven iets te doen dat waard is gedaan te worden; en de machinaal-gedraaide preciesheid is eensklaps verloren. Al zijn ruwheid, domheid en onbekwaamheid komen voor den dag; dwaling op dwaling, misslag op misslag, weifeling na weifeling, maar ook heel zijn majesteit komt te voorschijn en wij beseffen de hoogte daarvan eerst, als wij de wolken zien die haar nog beschaduwen. En of de wolken licht of donker zijn, er zal evolutie wezen achter en in hem. En nu, lezer, kijk rond in deze Engelsche kamer van u, waarop gij u zoo dikwijls verhoovaardigd hebt omdat het werk er goed en sterk en de ornamenten afgewerkt zijn. Onderzoek op nieuw al de nauwkeurige modelleering en volmaakte polijsting, en het onfeilbare pasmaken aan het droge hout en geharde staal. Veel malen hebt gij over deze gejuicht, en gedacht hoe groot Engeland was omdat haar geringste werk zoo volkomen gedaan wordt. Helaas! goed verstaan zijn alle volmaaktheden de teekenen van een slavernij in ons Engeland, duizendmalen bitterder en verlagender dan die van het verschroeide Afrika, of slaafsch Grieken- | |||||||
[pagina 305]
| |||||||
land. De mensch moge worden geslagen, geketend, gemarteld, onder het juk gezet als vee, of verslagen als zomervliegen, en toch in éen opzicht, in de beste beteekenis vrij blijven. Maar hun zielen in hen te verstikken, de sappige takken van hun menschelijk intellect te verderven en af te houwen als rotte boomstammen, om het vleesch en de huid, die, na dat de wormen er aan geknaagd hebben, God zullen zien, tot leeren riemen te maken die de machine drijven: dat is in waarheid slavenmeesters wezen; en er zou meer vrijheid kunnen zijn in Engeland, al ware het dat een licht gesproken woord hunner feodale baronnen beschikken kon over menschenlevens of het bloed van den geplaagden landbouwer in de voren hunner velden druppelde, dan er is waar de ziel van Engeland's menigten als brandstof gebruikt wordt om de rook der fabrieksschoorsteenen te voeden, en dagelijks hun kracht verkwist wordt in de fijnheid van een web, of op de pijnbank gestrekt wordt voor de nauwkeurigheid van een lijn. En aan den anderen kant, ga door met de voorzijde der oude kathedraal te bekijken waar gij zoo vaak geglimlacht hebt over de fantastische onwetendheid der oude beeldhouwers; onderzoek nog eens die leelijke duiveltjes, die vormlooze monsters, die stramme beelden, stijf en zonder anatomie: maar bespot ze niet, want zij zijn de teekenen van het leven en de vrijheid van iederen steenhouwer; een vrijheid van denken, een rang in de schaal van het bestaan, zoodanig als geen wetten, noch privilegiën, nog liefdedaden kunnen verzekeren; maar dat de eerste eisch van Europa moet zijn om haar kinderen in onze dagen op nieuw te verschaffen. Denk niet dat ik in het wild en bij overdrijving spreek. Waarlijk deze verlaging van den werkende tot een machine drijft meer dan eenig ander kwaad de massa's van dezen tijd, uit alle volkeren, naar een ijdelen, onsamenhangenden en vernielenden strijd voor een vrijheid waarvan zij den aard zelf niet bevroeden kunnen. Hun algemeene kreet tegen rijkdom, en tegen den adel, is niet uit een van hen gedrongen door den druk van honger of de stekende pijn van vernederden trots. Deze doen veel, en deden veel in alle eeuwen; maar de grondslagen der maatschappij zijn nimmer zoo geschokt als in onze dagen. Niet dat de menschen slecht gevoed zijn, maar omdat het werk, waarmee zij hun brood verdienen, hun geen | |||||||
[pagina 306]
| |||||||
genoegen geeft, en zij daarom naar rijkdom zien als het eenige middel tot vermaak. Het is niet, dat zij gegriefd zijn door de verachting der hoogste klassen, maar omdat zij hun zelfverachting niet verdragen kunnen; voelend dat het soort van arbeid waartoe zij veroordeeld zijn verlagend is, en tot minder dan menschen hen maakt. Nooit hadden de bovenste rangen zooveel sympathie voor de mindere, of zooveel liefdadigheid als zij in onze dagen hebben, en toch waren zij nooit dieper gehaat; want, van ouds, was de scheiding tusschen den adel en de armen meer een door de wet opgetrokken muur; nu is het een waarachtig verschil van het peil waarop zij staan, een afgrond tusschen de hoogere en lagere gronden in het veld der menschheid, en op den bodem daarvan is de lucht verpest. Ik weet niet of er een dag zal komen waarin de aard van feitelijke vrijheid ooit begrepen zal worden, wanneer de mensch zal zien dat een anderen man te gehoorzamen, voor hem te werken, hem of zijn rang eerbied te bewijzen, geen slavernij is. Bijwijlen is het de beste soort van vrijheid, vrij te zijn van zorg. De man, die tot den een zegt: Ga, en hij gaat, en tot den anderen: Kom, en hij komt, heeft in de meeste gevallen meer besef van zelf bedwang in het overwinnen van moeilijkheden, dan hij die hem gehoorzaamt. De bewegingen van den een zijn belemmerd door den last op zijnschouder, die van den ander door den toom op zijn lippen: er is geen uitweg om den last te verminderen; maar wij behoeven niet te lijden van den toom zoo wij er niet op bijten. Eerbied te bewijzen aan een ander, ons en onze levens ter beschikking te geven is niet slaafsch; dikwijls is het de edelste toestand waarin een mensch in deze wereld leven kan. Inderdaad, er is een eerbied die slaafsch is, dat is te zeggen, onredelijk of zelfzuchtig: maar er is ook edele eerbied, dat is te zeggen, redelijk en liefdevol; en een mensch is nooit edeler dan wanneer hij eerbiedig is op deze wijze; neen, zelfs zoo het gevoel de grenzen van de rede overschrijdt, zoodat het liefhebben wordt, dan verheft het den mensch. Wie had, feitelijk, het meeste van een slavennatuur in zich - de Iersche pachter die gisteren in hinderlaag lag te wachten op zijn landheer, zijn geweerloop door de doornige heg gestoken; of die oude dienstknecht in de bergen, die, twee honderd jaar geleden, te Inverkeithing, zijn | |||||||
[pagina 307]
| |||||||
eigen leven en de levens zijner zeven zonen offerde aan zijn opperhoofd, en toen al die zonen vielen, zijn broeder, met een: ‘Een ander in Hector's plaats!’ in den dood riep? Daarom is in alle eeuwen en alle landen eerbied bewezen en offering gedaan door de menschen aan elkaar, niet alleen zonder een klacht, maar vreugdevol; en hongersnood, en gevaar, en zwaard, en alle kwaad en alle schande, zijn willig gedragen in de zaak van hun meesters of koningen; want al deze gaven van het hart veredelden de menschen, zij die gaven niet minder dan zij die ontvingen, en de natuur dreef hen aan en God beloonde hun opoffering. Maar te voelen hoe hun zielen in hen wegkwijnen zonder dank; te vinden hoe hun geheele wezen in een onherkenbaren afgrond zonk, meegeteld te worden in een hoop machineriën, opgeteld bij wielen en gewogen bij hamerslagen; - deze natuur eischt niets,- deze God zegent niet, - deze menschheid is niet in staat jaren lang te dulden. Wij hebben in de laatste tijden veel gestudeerd in, en veel vervolmaakt de groote uitvinding der beschaving: de verdeeling van arbeid; alleen geven wij het een verkeerden naam. In waarheid is het niet de arbeid die verdeeld wordt, maar de menschen: - verdeeld in louter segmenten van menschen - gebroken in kleine brokken en kruimels leven; zoo dat al het kleine stukje verstand dat den mensch gelaten is, niet genoeg is om een speld te maken, noch een spijker, maar zich uitput in het maken van de punt van een speld, of den kop van een spijker. Nu is het waarlijk een goed en begeerlijk ding om veel spelden op een dag te maken; maar zoo wij slechts konden zien met wat voor kristalzand hun punten gepolijst worden,- zand van een menschenziel, dat veel vergroot moet worden eer wij kunnen onderscheiden wat het is, - dan zouden wij meenen dat er ook eenig verlies in mocht wezen. En de kreet die oprijst uit al onze fabrieksteden, luider dan die hunner hoog-ovens, is feitelijk hierom: dat wij daar alles fabriceeren behalve menschen; wij maken het katoen wit, en harden het staal, en raffineeren de suiker, en vormen het aardewerk, - maar een levende ziel blij te maken, krachtiger te maken en te veredelen, dit komt nimmer op in onze begrooting der voordeelen. Aan al dit kwaad dat die kreet uit onze miriaden dwingt, kan slechts op | |||||||
[pagina 308]
| |||||||
één wijze tegemoetgekomen worden: niet met onderwijzen, noch met preeken, - want hen te onderwijzen is hen hun ellende te leeren, en tot hen te preeken, zoo wij niets meer doen dan preeken, is de gek met hen te steken, - slechts door een juist begrip van alle klassen kan hierin tegemoet gekomen worden, slechts als ieder zal begrijpen welke soort van arbeid goed is voor den mensch, welke arbeid hem gelukkig kan maken, en hem op kan heffen; - als ieder de plicht zal begrijpen om met overtuiging zich al zulke comfort, of schoonheid, of goedkoppte te ontzeggen als alleen uit de verlaging van den arbeid te verkrijgen is; en door even overtuigde vraag naar de voortbrengselen en het resultaat van gezonden en veredelenden arbeid. En hoe, zal men vragen, kan men deze producten herkennen, en hoe moet deze vraag worden ingericht? Eenvoudig door het acht geven op deze drie groote en eenvoudige regels: I. Geef nooit uw aanmoediging tot het vervaardigen van eenig artikel, dat niet volstrekt noodzakelijk is, en aan welks voortbrengen verbeelding geen deel heeft. II. Verlang nooit een nauwkeurig afwerken om zich zelfs wil, maar alleen voor een of andere practisch of edel doeleinde. III. Moedig nimmer aan nabootsing of copieeren van wat ook, tenzij terwille van het bewaren van een herinnering van grootsche werken. Het tweede dezer beginselen is het eenige dat lijnrecht oprijst uit de overweging van ons onmiddellijk onderwerp; maar ik wil in het kort uitleggen de beteekenis en strekking ook van het eerste, bewarend de bekrachtiging van het ander voor een andere plaats. Geef nooit uw aanmoediging tot het vervaardigen van eenig artikel, dat niet volstrekt noodzakelijk is, en aan het voortbrengen van iets waaraan verbeelding geen deel heeft. Bijvoorbeeld. Glazen kralen zijn volstrekt onnoodig, aan hun fabriceeren is noch teekening, noch gedachte besteed. Zij worden geformeerd door het glas uit te trekken tot staven; deze staven worden afgehakt in stukjes van de groote van kralen door de menschelijke hand, en de stukjes worden dan in den oven rondgemaakt. De menschen, die de staven hakken zitten den geheelen dag aan hun werk, de bevende | |||||||
[pagina 309]
| |||||||
handen verlamd door een onophoudelijk en als door een uurwerk geregelde neerdalende slagen, terwijl de kralen als hagelsteenen neerdruppelen onder de trilling hunner handen. Noch zij, noch de menschen die de staven uithalen, of de stukken smelten, hebben de geringste gelegenheid voor het gebruiken eener enkele menschelijke hoedanigheid; en daarom werkt iedere jonge dame, die glazen kralen koopt, mee aan den slavenhandel en aan een veel wreederen dan die wij zoo lang getracht hebben te onderdrukken. Maar glazen kelken en vaatwerk kunnen het voorwerp van de zuiverste verbeelding zijn; en zoo wij deze koopen, betalend voor de vinding, dat wil zeggen voor den mooien vorm, of kleur, of versiering, en niet uitsluitend voor volkomenheid in uitvoering, doen wij goed aan de menschheid. Zoo vereischt ook alweer het slijpen van kostbare steenen, in gewone gevallen, weinig werkzaamheid van den geest; wat handigheid en oordeel in het vermijden van onvolkomenheden, enzoovoorts, maar niets om de eigenschappen van den geest in werking te stellen. Daarom is ieder, die voornamelijk om de wille van hun waarde, juweelen draagt, een slavendrijver. Maar het werk van den goudsmid, en de verschillende teekeningen van bij elkaar gegroepeerde edelgesteenten en émail, kan het voorwerp worden van het edelste menschelijke intellect. Daarom komt alle geld, besteed in het koopen van goed ontworpen zilver, of kostbaar gegraveerde bekers, cameën of émails, ten goede aan de menschheid; in zulk een arbeid kunnen juweelen gebracht worden om haar pracht te verhoogen; en hun slijpen is dan de prijs betaald voor het bereiken van een nobel einde, en dus volkomen verdedigbaar. Misschien zal ik deze wet elders verder doorvoeren, maar onze onmiddellijke aangelegenheid ligt voornamelijk in het tweede, namelijk nimmer volstrekte voltooiing te eischen, zoo het niet voert tot een edel doel. Want ik heb alleen stilgestaan bij het bewonderenswaardige van de ruwheid der Gothiek, of een of andere soort van onvolkomenheid, waar het onmogelijk is ontwerp of gedachte zonder deze te verkrijgen. Indien gij de gedachte van een ruw en niet onderwezen man wilt hebben, moet ge haar aanvaarden in een ruwe en ongeleerde wijze; maar van een beschaafd man, | |||||||
[pagina 310]
| |||||||
die zonder moeite zijn gedachten op een beschaafde wijze kan uitdrukken, acepteer daar de bevallige uitdrukking, en wees dankbaar. Alleen tracht de gedachte te verkrijgen, en leg niet het zwijgen op aan den boer omdat hij zijn spraakkunst niet goed kent, tenzij gij hem deze spraakkunst onderwezen hebt. Spraakkunst en fijne beschaving zijn beide goede dingen, zoo gij eerst verzekerd zijt van het beste. En zoo is het ook met kunst; een delicaat afwerken is begeerlijk van de grootste meesters, en wordt door hen steeds gegeven. Somwijlen vervolmaakten Michaël Angelo, da Vinci, Phidias, Perugino en Turner met de meeste zorg hun werk; en die vervolmaking voert altijd tot het volmaakter bereiken van hun voornaam willen. Maar minderen dan dezen kunnen niet voltooien, want het vereischt een volkomen kennis volkomen af te maken, en in dit geval moeten wij hun gedachte nemen, zoover als zij die konden geven. De regel is eenvoudig: zie altijd het eerst naar de conceptie, en daarna naar de uitvoering die de vindingrijkheid zal helpen, zoodanig als hij die het verzon in staat is, zonder te pijnlijk pogen, te geven en niet meer. Boven alles, vraag geen verfijning in uitvoering waar geen gedachte is, want dat is niet te herstellen slavenwerk. Kies liever ruw werk dan glad, zoo slechts het practische doel beantwoord wordt, en verbeeld u nooit dat er reden tot verhoovaardiging is in iets wat door geduld en schuurpapier gedaan kan worden. Ik wil slechts een voorbeeld geven uit het fabriceeren van glas, waarop ik reeds zinspeelde, maar dat evenwel den lezer zal toonen wat ik bedoel. ‘Ons hedendaagsch glas is bizonder helder in zijn substantie, zuiver van vorm, nauwgezet geslepen. Wij zijn er trotsch op. Wij moesten ons er over schamen. Het oude Venetiaansche glas was drabbig, onnauwkeurig van vorm, en onhandig geslepen, zoo het al geslepen was. En de oude Venetiaan was er rechtmatig trotsch op. Want er is dit verschil tusschen den Engelschen en Venetiaanschen werkman, dat de eerste alleen denkt aan het nauwkeurig aan elkaar passen van zijn patronen, en aan het volkomen zuiver maken van zijn gebogen lijnen, en het volmaakt scherpe van zijn randen, zoodat hij een gewone machine wordt, om lijnen rond te maken en de randen scherp te slijpen, terwijl de oude Venetiër zich geen zier bekommerde, of de randen geslepen | |||||||
[pagina 311]
| |||||||
waren of niet, maar hij bedacht een nieuwe teekening voor elk glas dat hij maakte, en vormde nooit een handvat of een rand zonder een nieuw bedenksel. En daarom, ofschoon somwijlen het Venetiaansche glas leelijk en grof genoeg is, als het door onhandige en verbeeldinglooze arbeiders gemaakt is, zijn andere Venetiaansche glazen zoo mooi in hun vormen dat geen prijs daarvoor te hoog is; en wij zien er nooit tweemaal denzelfden vorm in. Nu kunt ge niet tegelijk volkomenheid en afwisseling in den vorm hebben. Als de werkman over zijn randen denkt, kan hij niet aan zijn teekening denken; als hij aan zijn teekening denkt kan hij niet aan zijn randen denken. Kies tusschen den mooien vorm of het volmaakte afwerken, en kies tegelijk of ge van den werkman een mensch of een slijpsteen maken wilt.’ ‘Maar de lezer valt mij in de rede: Indien de werkman mooi kan teekenen, dan zoude ik hem niet voor den oven willen hebben. Laat hem gaan op dat hij een heer worde, en een atelier hebbe en zijn glas daar kan teekenen, en ik zal het door mijn gewone werklui laten blazen en slijpen, dan heb ik èn den vorm, èn nauwkeurig afgewerkt glas.’ ‘Alle denkbeelden van deze soort zijn gegrond op twee verkeerd begrepen veronderstellingen: ten eerste, dat de gedachten van een man door de handen van een anderen man uitgevoerd kunnen of behooren te worden; ten tweede, dat handenarbeid verlaagt wanneer hij door het verstand bestuurd wordt.’ ‘Alles lijdt aan die onvolkomenheid, zij is de essence van alles dat wij van het leven kennen’, zegt hij verder, en brengt hiermee het vraagstuk direct op het leven over.
Het is hier niet de zaak om alle treffende conclusies over te schrijven, nog minder om een geregelde vertaling te geven. Maar alleen om de aandacht erop te vestigen, niet slechts om dat het diep gevoelde fraai gezegd is, maar ook omdat het - hoewel Ruskin zelf deze werken als van gering nut acht - toch de basis van die latere werken is, die, mogen zij meer direct tot zijn hoorders en tot het volk gericht zijn, omdat zij het onderwerp van den dag meer als uitgangspunt nemen, en de leer om gelukkig te leven als doel, toch allen eeni- | |||||||
[pagina 312]
| |||||||
germate hetzelfde betoogen. Deze overtuiging is de grondslag waarop heel zijn arbeid berust. En als wij hem hooren spreken over het Engeland zijner dagen, als hij vol gevoel spreekt over het oude Venetië evenals over het oude Rouaan, stavend zijn bewondering, zijn enthousiasme met voorbeelden en vertellingen bijwijlen in den vorm van gelijkenissen, met een veelheid gelijk aan dien overvloed welken hij als een der elementen van de Gothiek aanmerkt, de veelheid ook van die fijngesmede pantserhemden der middeleeuwen, welker arbeid Ruskin herhaaldelijk bewondert, dan geeft hij ons het beeld van zijn eigen reuzenwerk; - want moge al niet elke zijner gedachten met dezelfde nauwkeurigheid geslepen zijn, zoo sluiten zij toch even precies als deze schakels in elkaar, en men zou er, evenmin als uit die stalen schakelreeksen een enkele schakel uit kunnen nemen, zonder dien doorwrochten arbeid te verstoren. Maar verderop in eene verklaring van den aard der Gothiek, geeft hij na de expositie der eerste bladzijden, nog zulke diepzinnige verklaringen, dat ik niet kan nalaten nog een enkele over te schrijven. ‘Het levende beginsel (der Gothiek) is niet liefde voor kennis, maar liefde voor afwisseling. Het is de vreemde onrust van den Gothischen geest, die haar grootheid uitmaakt; die rusteloosheid van de droomende ziel, die tusschen en om de nissen waait, en koortsig flikkert om haar spitsen, en naar voren springt en verdwijnt in labyrinthische kluwens, en in schaduwen langs muur en dak, en toch niet voldaan is, noch dit ooit zal worden. De Griek kon rusten in de groeven van zijn triglyph, en tevreden zijn; maar het werk van het Gothische gemoed blijft vol bewegelijkheid, en het kan noch berusten, noch uitrusten van zijnen arbeid, maar moet voortgaan, zonder slapen, tot dat zijn liefde voor afwisseling voor altijd tot rust gebracht zal wezen in die verandering die voor allen gelijk komt, voor hen die waken en voor hen die slapen.’ - En verder over de nederigheid sprekend, eveneens een der grondbestanddeelen der Gothiek, de ootmoed die overvloed geeft bij gebrek aan volmaaktheid zegt hij: Deze ongekunstelde liefde voor decoratieve opeenhooping raakt evenwel edeler belangen: een grootsch enthousiasme, dat voelt als of het nooit genoeg kon doen om de volheid | |||||||
[pagina 313]
| |||||||
van zijn ideaal te bereiken; een onzelfzuchtige lust tot opoffering, die eerder haar vruchteloozen arbeid voor het altaar wou nederleggen dan ledig tusschen de menigte staan; en, ten laatste, een diepe sympathie met de volheid en den rijkdom van het stoffelijk heelal, voortkomend uit die natuurliefde, waarvan wij de werking reeds getracht hebben te verklaren. ‘De beeldhouwer, die zijn modellen in de bladeren van het bosch zocht, moest wel gauw de diepe waarheid onderkennen dat overladenheid nog geen gemis aan bevalligheid behoefde in te sluiten, noch weelderigheid dat van rust; en ieder uur dat hij doorbracht in de studie van het fijne en zoozeer verschillende werk der natuur, deed hem te krachtiger gevoelen de armoede van het beste in den mensch; evenmin is het te verwonderen dat, als hij haar volmaakte scheppingen zag voortkomen met een overvloed, die geen verbeelding kon grijpen, noch berekenen, - hij zou meenen dat hij niet karig mocht wezen met zijn eigen ongekunsteld handenwerk; of dat hij, bij het aanschouwen der ongemeten ruimten van kleurige velden en bloeiende bergen, getooid met volmaakte schoonheid, zijn eigen armen en onvolmaakten arbeid, besteed aan de enkele steenen die hij opeengestapeld had tot woonplaats of gedenkteeken, zoude minachten. De jaren van zijn leven gingen voorbij voordat zijn taak volbracht was; maar geslacht op geslacht volgden elkaar met onvermoeid enthousiasme, en de facade der kathedraal was ten laatste verloren in het weefsel van haar traceeringen, gelijk de rots onder de kreupelbosschen en grasvelden van de lente.’ Aan het einde van dit hoofdstuk zegt Ruskin dat na deze verklaring, de lezer er zich toe zetten moet om de architectuur zelf te lezen. ‘Dan zal men, van meet aan, de critiek van een bouwwerk naar precies dezelfde beginselen kunnen uit oefenen als die van een boek; en het zal zoowel van de kennis als van het gevoel, en niet weinig ook van de vlijt en volharding van den lezer af hangen of hij kan lezen hun grootte, of voelen waarin het is dat zij ons treffen.’ En het is waar, Ruskin leest de steenen, leest ze naar den geest en naar de letter, en tusschen de regels leest hij de harten van die ze bouwden. | |||||||
[pagina 314]
| |||||||
In het Doge-paleis gaat zijn analyze van zuil tot zuil, van kapiteel tot kapiteel, teekenened met een uitvoerigheid die in haar wezen even nauwkeurig is als een architectonische teekening; maar van deze wint hij het door het picturale van licht en schaduw, door het vage en weekere van het vergane. Zijn gezegde, dat een architect niet in lijnen maar in licht en schaduw moet denken, vindt men in de kleinste teekeningen terug. Zegt hij ergens, sprekend over de schaduwmassa's der Gothische architectuur, hoe zij, vooral die der noordelijke, de melancholieke grootheid dezer noodlottige wereld, zoowel in haar ellende als in haar mysterie, weergeven, maar hoe hij toch de klaardere zuidelijke Gothiek hooger acht, dan geeft hij in zijn teekeningen heiden met dezelfde liefdevolle toewijding terug, al bespeurt men een zweem van voorkeur voor die soberder détails, voor die doordachter wijze van impressie, welke men in het Doge-paleis aantreft. En als wij de zoo zorgvuldig geteekende en gegraveerde voorbeelden van dit hoofdstuk doorbladeren, ontvouwen zich voor onze oogen venster na venster, balcon na balcon, boog na boog, détail na détail, en wij zien het Doge-paleis voor ons oprijzen, in zijn wondere bevalligheid. Het is onmogelijk iets te geven uit deze onderzoekingen. Door de onvermoeide volharding, waarmee hij elk deel bekeken, bewonderd, vergeleken heeft, critisch zeker, maar met zijn gevoel als richtsnoer, geraakt hij, op zijn instinctieve bewondering doorgaand, tot verrassende critische conclusiën. En op het eind sprekend over de schilderijen en muurschilderingen, enkele half vergaan, andere nauwelijks gaaf meer, kenschetst hij tegenover de liefde voor het mooie, in die tijden, in eenige regels den tegenwoordigen bezitter van schilderijen, als iemand meestal zonder wezenlijke belangstelling, zonder eigenlijke kennis, die zijn schat als iets wat buiten hem zelf gelegen is, beschouwt; een toestand die het gehalte onzer beschaving karakteriseert; - en komt zoo weer op zijn uitgangspunt terug, dat de geschiedenis van het verleden een waarschuwing voor onzen tijd is. In al zijn boeken vindt men zelden cijfers en jaartallen, en zoo deze gebruikt zijn, is het alleen om een positief bewijs te vinden voor een zedelijk verval, of voor de geestelijke glorie, zooals deze geopenbaard is in de stoffelijke. | |||||||
[pagina 315]
| |||||||
Groote fragmenten historie doemen op uit den steen, maatschapsleer lezen wij uit die steenen, en bovenal die eenheid, waarin de verschillende doeleinden en belangen slechts wisselwerkingen zijn, vastgezet door haar kunstenaars. Het derde deel, dat de Renaissance behandelt, is een uitvoerige beschouwing van de graftombes welke wij hierboven aangehaald hebben; voor hem was het het opschrijven van Venetiës val, was het de sluiting van het tijdperk der Gothiek, en daarmede het begin van het langdurige verval. -
In 1858 verscheen het eerste deel dat zeer gunstig ontvangen werd door enkele couranten en tijdschriften, maar waar toch over het algemeen de draak mee gestoken werd, vooral door de volgelingen van Pugin; er werden spotverzen op gemaakt, men verweet hem onbegrijpelijkheid van taal en stijl, en zelfs noemde men het boek anti-nationaal. Deze verheerlijking van het leven en de kunst der middeleeuwen, welker grootheid voor hem in de eenheid van het geloof lag, viel dan ook curieus genoeg midden in die apothéose van handel en nijverheid: de groote tentoonstelling van 1851; en deze Sermon of Stones, zooals Carlyle dit boek noemde, vormde wel een sterke tegenstelling met dezen triomf van den vooruitgang, die een hulde aan Prins Albert en de Engelsche natie genoemd werd. Dit boek is dan ook de revolutie van den geest tegen de brallende zoogenaamde vooruitgang en beschaving, een revolutie die een waarheid te onderkennen geeft waarvoor de gevestigde maatschappij graag haar ooren wil sluiten. Ruskin gaf het als waarschuwing, maar slechts weinigen luisterden.
Hoewel afzonderlijk uitgegeven, zoo was deze Seven Lamps of Architecture eigenlijk begonnen als een zijwegje van zijn Modern Painters, maar men zou deze Stones of Venice evengoed als de completeering van het tweede deel daarvan kunnen beschouwen. De Christelijke kunst uit het laatste gedeelte van het tweede deel vindt haar voortzetting in de Christelijke bouwkunst, en in het laatste deel daarvan komt hij op de schilders terug en sluit zich dus direct bij zijn eerste werk aan. Trouwens mogen Ruskin's boeken ook in deelen gescheiden zijn, zij behooren allen tot den zelfden gedachtengang die | |||||||
[pagina 316]
| |||||||
als een draad is, waarlangs men hem altijd weer terug vind. En de chronologische rangschikking zijner werken zou een aandachtig lezer gemakkelijk zelf kunnen maken, in de grootere uitgebreidheid van zijn denken, in een langzaam wegvallen van plaatselijke en tijdelijke gedachtengrenzen.
G.H. Marius.
(Wordt vervolgd.) |