De Gids. Jaargang 62
(1898)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 223]
| |
Catherine.Ga naar voetnoot1)I. De Schacht.Dit is een verhaal ergens uit een steenkloppers-gehucht in het hoogland van de Ardennen. Daar, van rondom, liggen de logge heuvelgevaarten, met de rotsgroeven als gapende wonden in de wild bewassen helling en gutst het waterlawaai van een fel bergstroompje door de dal-engte. Die heuvels, in zware opschuiving en verdringing van elkaar, staan plomp, breed omhoog gestooten in de lucht, - of zij wijken wijd uiteen, liggen in lange lijnen, reikend naar de verte van den horizon, als een jacht rennende dieren, die met gestrekte lijven draven, den buik op den grond. Op zoo'n hoogte ergens, het gehucht, armoedig en grijsbegruizeld en verloren in de eenzame ruimten van het bergland. Beneden, langs den heirweg, opgroote afstanden van elkaar, een huis of tien, meest herbergen, de achtergevels tegen de helling gebouwd: op den weg is altijd, van ver of nabij, het paardegerinkel van de vrachtkarren, die de steenen rijden van de groef naar het naaste station. Daarboven, op de indeuking van een heuvelkop, van beneden af niet te zien, het eigenlijk gehucht: een samenpakking van kleurlooze krotten van huizen, aan en in elkaar gebouwd op de engte van het klein plateau; een klomp van huizen, als zoo te samen in één opwassing van armoede en vuil uit den berg omhoog gegroeid. | |
[pagina 224]
| |
Verderop, hier en daar, nog een alleenig woninkje, hangend tegen de hoogte, met een tuintje, en een weivlakje met vruchtboomen. En dan, van rondom, overal, de onstuimige groei van al het groen uit de bergflanken; donker, woest groen, dat als een dreiging van breede blader-baren langs de hoogten néérstroomt; bataillons van groen, geweldig, die van onder af de heuvels òpstormen; monsterkronen van groen op de toppen; mantels van groen, lang afslepend in het dal, ééne overweldigende uitbarsting van violent, sterk leven uit den ongerepten grond. Daartusschen, de steenschachten, verscheidene, rechts en links; groeven van roodig-grijze rots; - wijde groeven, als warm-bloedige wonden in jong vleesch bij 't late licht van een kleurigen avond; vaal-doode lupusplekken in 't lijf van den berg bij somber weer; en in de helle zon, hardsteenen holen met steil-schilferende wanden, waar, langs de scherpe kanten, het licht kaatst als een witte brand. Aan den ingang van zóó'n groef, wachtende wagens, met het dubbelspan forsch geschofte paarden, soms drie vóór elkaar, hangend half te slapen in het zwaar tuig; van tijd tot tijd, een knersing van ijzer-beslagen leer tegen de dissel-boomen, een paardekop breed schuddend omhoog gaand; - dan een veeg rechts en links naar het jeuk-rillend lijf, en het getinkel van de haambellen stijgt als een metalen geluidzwerm tusschen de wegvluchtende vliegen in de lucht. Soms, ongeduldig, begint een paard te trappelen, kuilen slaand door het rotsgruizel heen tot op den zwarten ondergrond. Verderop in de groef, zware handkarren, volgeladen heen en leeg terugrijdend over een spoor van zwiepende planken, één man er voor, één man er achter, trekkend en duwend met strakke spierspanning van hun geweldige werklijven: verweerde, brute kerels, met barstig rood vel over een beenig gezicht, de boezeroens wijd open op de harige, zweetnatte borst. Zij rijden de steenvrachten uit de vernauwing van de schacht naar den uitgang, naar de wachtende wagens: een volgestapelde kar heen, dadelijk een klaarstaande andere leeg terug, dat honderd malen op een dag, heen en terug, heen en terug.... Soms, bij het wegrijden, springt een van de jonge kerels, met een plotselinge uitgilling van balddadig | |
[pagina 225]
| |
pleizier, in de leege kar; gebogen houdt hij zich staande, de beide handen steunend op de zijplanken, en de ander, met een langgerekten joel ook, rijdt hem in ren tot achter in de schacht. Aan den ingang van de groef laadt men de steenen uit de kar in de groote wagens: dat is een heen en weer gereik van grofharige handen, een gezwaai van armen, bloot uit opgestroopte kielmouwen, een ketsend gerol van keien op en over elkaar in de holte van den wagenromp. Dan, als de wagen vol is, komt er een voerman te voorschijn, etend, de open, tinnen bierkruik in de hand: een rood-verbrand gezicht boven een gespannen kiel over het kolossaal vleeschlijf. Een laatste teug, het hoofd achterover op de uitbollende nekplooien, drinkend met ingetrokken zuigwangen en hard keelgeklok; dan, de kruik dichtgedraaid, neergesmeten vóór op den wagen, boven op toegevouwen paardendek en voermansjas, - zweepgeklak, schreeuwen, hai! hu! hai! schrap zetten van paardepooten, trekkend doorbuigen van paardelijven in 't gareel; knerpend en krakend een halve wenteling van de zware wielen, - en met een plotseling gedaver rolt het wagengevaarte over den hobbeligen grond heen de groef uit. Dieper de schacht in staan de rijen strootenten, lage dingen, als gehurkt op den grond: twee stroo-gevlochten wanden, in een driehoeksfiguur uitstaand tegen elkaar, één opening tegen den rotswand, de andere vrij, van zon en wind af. Daarin, mannen, kruisbeens zittend, die de ruwe keibrokken afbikken in vierkanten vorm. Nog meer naar achter, opstapeling van planken en wagens, die niet in gebruik zijn; daartusschen, gereedschappen en de kleerbundels en de drankfiesschen van 't werkvolk; dan afbengelend touw langs de wanden, het donkere ruitwerk van de opstaande ladders, en eindelijk, hangend tegen de steilte van den rotsmuur, op de van boven neergelaten zitbankjes, de steenhouwers, heel klein lijkend op den afstand van beneden, en die, daar van hoog uit, met het regelmatig kort gezwaai van hun dwergarmen, den omtrek vol maken met het droog, hard gebik van hun houweelen op het steen. En al naar het grilig scheuren van de wanden teekenen zich daar in de rood-grijze rots vaaglijke menschenbeelden | |
[pagina 226]
| |
- vrouweprofielen in evene lijning van neus en kin, mannekoppen met oude rimpeltrekken en lange baarden - soms ook woeste sproken van vluchtende meisjes, het fladderend haar in den wind, - of processie's van monniken in lange gewaden, stil achtereen, - dan weer dierengedrochten, scherpgetande muilen, koppen met geweldige kammen erop, uitgestoken klauwen met monsterlijk gewette nagels, zwierende manen en staartpluimen.... 's Avonds, van beneden af door het groen heen gezien, lijkt dat rotsrood vaak luchtgehard, spier-stevig menschenvleesch, de naakte romp van een reuzenjager, die bewegeloos achter hoog larixgroen op zijn wild loert.
* * *
De grootste van die vele verspreide steenschachten om het Ardennengehucht, die, welke de arbeiders zelf ‘la Gueule’, hadden gedoopt, lag het verst af - meer dan drie kwartier rijdens wel langs den grintweg voor de vrachtkarren. De schacht lag hoog in de helling van een der wildst begroeide heuvels. Beneden, aan den voet van de hoogte, holderde met luid watergeplas het riviertje over de kwartsblokken, strijkelings langs een dubbel-dam van dicht braamgewas. Niemand kwam daar ooit beneden, behalve de visschers, die van steenplaat op steenplaat stappend, midden door het water heen, het stroompje afhengelden. Voorjaars ontloken daar de braamslingers in monsterbouquetten van wit en teer rood; later in den zomer was alles er scharlaken-hel gesterreld door de duizenden ronde vrucht-oogjes, die de zon dan rijp blakerde, blinkend gitzwart of dof wazig-blauw; in gansche oogsten vielen ze ten leste te rotten op den donker vochten grond, of het water spoelde ze mee, moesde ze fijn in zijn golfgejaag over de keiïge bedding. En ieder jaar lengden de ranken, slingerden nog wilder dooreen, schoten op, zwiepten neer, sleepten in den stroom, wiessen in steeds nieuwen groei uit den zelf-gevoeden bodem tot een ondoordringbare wildernis van stekelig getakte en hard-donker blauwig groen. Soms knapte de felle golfgang een badende rank af, die dan langzaam mee voortslierde, als een groenkrans op het blond watergekuif. | |
[pagina 227]
| |
En boven dien braam-chaos, in teugelloosheid van óverleven, holden de woeste horden van het geboomte tegen de berghelling omhoog. Dichte gelederen van recht-stammige beuken en berken; eiken in storm-marsch, met den geweldigen groei van ineengedrongen tronken en het dreunend gestap van de opknoestende wortels; zwaaiende pijnen, als razend van oorlogszuclit; - en de lijfwacht van de sparren, in statie-gewaad, deftig schrijdend die, langzaam en voornaam, door de zwaarslepende golving van hun eerekleuren. En tusschen die allen, de verminkten en doodmoeden: boomen, strompelend op krukken, de gevallenen tegen de anderen aan, steun zoekend met smeekende blader-armen, de loom hangende larixen, als achterblijvers in die felle vaart. Een enkele, alleenige berk, met langen, lenigen stam, rende, even voorover-gebogen, ademloos, de anderen voorbij.... En het benauwde heestergroen tusschen de boomen was overal als onder den voet geraakt; het worstelde om overeind te komen, hulpzoekend met stuiptrekkende kronkeltakken, het klemde zich vast aan de beenen van geweldigen naast zich, liet zich meesleuren, lang uitgestrekt over den grond, geluideloos roepend in doodsangst met de bevende bladermonden. Lage bosschen van akkerhout hurkten in massa op den grond, klaar om zoo op te vliegen; of ze lagen plat voorover op den buik, in hinderlaag, de wapens in den arm. En voorbij ze heen stormde weer ander groen naar boven, de schachtwanden langs, in triomf van bijna boven zijn, de halzen rekkend om over den bergrand heen te zien. Van alle kanten drong het belegerend gebladerte de steengroeve binnen. Aan den ingang schoot het elzenhakhout op, en de vlierstruiken en het acacia-groen; van weerszijden liep een vlugvoetig, jong berkenbosch, en een duizelige lijsterbes, die zich te dicht bij de steilte had gewaagd, was voorover geslagen, hield zich krampachtig nog vast, het bloedrood gereten lijf schurend langs de mes-scherpe rotspunten. Van boven loerden de hazelaars over den schachtboord; daar klauterde ook het eiloof naar omlaag, stappend met de blinkende voetjes langs de zelf-gespannen touwladders. Uitgegraven, zware knoestwortels staken er naar voren, als angstverwrongen ledematen van levend begravenen. | |
[pagina 228]
| |
En midden in de brigades van dat dol-balddadig groen, - dat geel-groen, en bruingroen en blauwgroen, hel, licht, en zwaardonker - daar tusschen in lag de schacht als de diep-doode uitkuiling van een geweldig gebarsten bom midden onder de belegeraars.
La Gnenle was een van de warmste groeven uit de streek. Zij lag op het Zuid-Oosten. 's Zomers, als de zon tegen den middag al hoog stond aan de strak-blanwe lucht, dan was de schacht inderdaad als een wijd open bek van den berg, die met iederen ademtocht tusschen zijn gulzige lippen de hette deed toevloeien, inzoog en opslorpte. Dan werd het daar binnen de drie rotswanden, als een reservoir van verblindend licht en blakerende atmosfeer. Van den eenen kant der schacht naar den anderen zag men de gulpen heete lucht tegen de steen-steilte opgolven, afstooten en weer vergaan in zich zelf. De hellende dakjes van de strootenten op den grond blikkerden als baar goud; de rotshelling was als een muur van wit-zengend metaal; overal sprong het licht van de schilferkanten terug in een stekeling van flit sende zilvernaalden; de stofscherf jes van 't gebikte steen dwarrelden met ertsglimmingen door de gloeiende lucht. De mannen hunkerden naar 't schaftuur, begonnen te loomen met hun werk. Met ver ontbloote bovenlijven zochten zij de schaarsche schaduwplekken. In de schacht werd het een walgelijke broeiïng van hette en menschenlucht; uitwaseming van zweet-natte lichamen en benauwing van goorheid en stof. Steenkloppers, van boven, van hun hooge zitbankjes, schreeuwden naar de voerlui aan den ingang: ‘Ben je mijn wijf nog niet tegengekomen? Hoe laat is het? Scheieu wij nog niet haast uit?’ Een ander riep tegen den ploegbaas, dat hij levend hing te braden, dat hij naar beneden wou.... De sjouwers voor de handkarren bleven talmend staan uitblazen na iederen rit. Dan, één voor één, uit de schaduw van het boschweggetje, of langs den wit-warmen grintweg, kwamen de vrouwen opdagen; zij brachten kannen of flesschen met drinken en etenschalen in bonte doeken geknoopt, bengelend gedragen | |
[pagina 229]
| |
bij de saamgestrikte punten. 't Waren meest havelooze, vroeg oud-gewerkte wijven, blootsvoets en zonverbrand, met een strakke gelatenheid over zich van armelijke afsloving, en van weinig woorden zoo lang ze niet keven onder elkaar of met haar mans. Enkele jonge vrouwen waren er ook bij; die lachten met nog frissche tanden in een al verflenst gezicht. Op vaste plaatsen, in de schaduw der struiken, legden de meesten het gebrachte neer, schreeuwden, tot ze antwoord kregen, twee- driemaal den naam van den man, voor wien 't bestemd was, en gingen dan heen. Anderen bleven, met hun pakje aan den arm, staan wachten. Voor de schacht was het nu een dwarrelend geloop door elkaar, een gekleur in de felle zon van vrouwenrokken en lijven, paars, rood en bruin, en een geslier van wijd-bollende, blauwe schorten. Dan, één voor één, dadelijk na elkander, als een echooïng van stilte, zwegen de bikkende houweelen; - de laatste hamerde nog even alleen door, met een schriel wegklinkend getik uit de hoogte. Het keigerol en het wagengeratel hadden al eerder opgehouden. Slofloopend en met verhitte gezichten, weinig spraaks ook, kwamen de mannen bij drieën en vieren naar buiten. Ieder ging op de gewoonlijke plek zijn maal halen, zocht zich een hoekje in de schaduw, waar hij kon zitten leunen, zette dan de schaal op de omhoog getrokken knieën en begon Enkelen lieten zich het eten aanreiken door de vrouw, die was blijven wachten, vloekten soms over het kooksel, dat hun niet aanstond. Twee vrachtrijders maakten gekheid met een jonge deern, die het eerst zelf had uitgelokt, en dan, nijdig tusschen haar lachen in, zich verweerde met het gestomp van haar stevig-harde werkarmen. Nog een paar vrouwen, met rood-glimmende zweetgezichten, kwamen het pad af, hijgend van het loopen op een drafje, omdat ze zoo laat waren. Alle mannen zaten nu te eten; niemand sprak zoowat. ‘Is Catherine er nog niet geweest?’ vroeg dan opeens een van de wachtende vrouwen, ‘wordt haar oom vandaag weer eens overgeslagen?’ | |
[pagina 230]
| |
Maar zij kreeg geen antwoord; wat zij zei ging verloren tusschen het luidop-smakkend gekauw en het geslok van al de hongerige monden. ‘Is de Bult er niet?’ vroeg ze dan nog eens, ‘is hij vandaag niet op 't werk?’ Een paar mannen keken toen op; een begon te roepen: ‘Hé! Bult! Jan Bult! waar zitje?’ En heel van achteren uit de schacht klonk het antwoord: een grove, dikke stotterstem, moeilijk en langzaam sprekend met een niet mee-willen van trage, slappe vleeschlippen: ‘Zanik maar niet! Houdt jullie mond! 't Nest is er toch nog niet. Ik eet wel, als jullie klaar bent!’ De vrouwen lachten schel op; het zeverig tonggebroddel van die oude-mannenstem maakte ze altijd vroolijk. Een van ze ging onder de struiken kijken, of het kind soms de schaal er al neer had gezet, maar knikte van neen. Uit de groef klonk nog, geheel onverstaanbaar dan, het gehakkel van nijdige woorden, die wegzonken, als dikke geluidmassa's, in de weekheid van hun eigen natten klank. ‘Laten wij hem eens kwaad maken!’ zei de jonge deern, en, naar de schacht loopend, begon ze te roepen: ‘Toe, kom maar, Jan Bult! kom maar! Catherine is er al lang! Ze staat op je te wachten! Een lekkcre volle schaal! kom gauw!’ Met een hongerige haast hoorde men den man door de schacht komen aanstrompelen, praat-brommend nog zoowat in zijn stottertaal, maar van pleizierigheid nu, omdat hij ook kon gaan eten... Dan kwam hij te voorschijn tusschen de vlierstruiken aan den ingang. 't Was een van de oudsten onder de keibikkers, een man van een zestig jaar; een groot waggelgaand lichaam, met langzaam-onzekere, tast-schrijdende voeten, en een grijs, stoppelharig hoofd, kolossaal in zijn breedte van kaken en zijn uitronding van achterschedel en slapen. Dat hoofd, weekvleezig, dook zwaar neer in de uitkuiling tusschen de hooge schouders. Zijn rug was vrijwel recht, maar het was de wegzakking van dat groote, ruig-behaarde hoofd in den breeden romp, die hem den naam van de Bult had bezorgd. Buiten, bij de anderen gekomen, draaide hij zich met een | |
[pagina 231]
| |
moeilijk bewegen van zijn stuurlooze spieren van rechts naar links, pijnlijk blikker-starend uit de kleine, roodbeloopen oogen. In lange rijen, of in dichte kringgroepen, al naar den vorm van de schaduwplekken op den grond, zaten de mannen, gehurkt en geleund, te eten: overal het op- en neergaan van den haastige vorken, het breed-uit gekauw van de dikgespannen wangen, het rondschrapend tin-gekras van delepels over den bodem der schalen. In de windlooze warmte onder de boomen hing de lucht zwaar van den danrp van vet eten en van de weëe geur van lauw bier. En daar tusschen in stond de oude strompelaar, gulzig snuivend als een uitgevast beest dat voedsel ruikt, zoekend met het honger-gekijk van zijn gebrekkige oogen naar zíjn volle schaal, die men geroepen had dat er stond. Toen, eensklaps uitbarstend, de handen op de lach-schuddentle heupen, schaterden de vrouwen het uit; een paar mannen ook begonnen te plaaglachen, roepend tusschen hun eet-geslok door. En de keibikker, met een plotselinge helderheid in zijn doffe hersens, begreep, dat ze hem voor den gek hadden, begon schreeuwend te schelden in oplaaiend en drift, met een breed dubbelslaan van zijn slappe tong tasschen de dikke hanglippen in den borstelbaard. En hoe harder hij aanging, des te harder gierden de vrouwen het uit van pleizer. Toen, eindelijk, zei er een: ‘'t Is toch niet mooi van die meid! Zij laat hem altijd wachten! Als 't van haar afhing, kreeg hij niet veel! Zij loopt maar rond en doet niets! Ik zou wel eens willen weten, waar ze altijd uithangt!’ En de keibikker, voelend dat men hem beklaagde, draaide dadelijk weer bij, begon nu zelf ook te lamenteeren: was het geen gemeene behandeling? ze moesten het allemaal maar eens zeggen! Zoo'n vervloekte, kwade meid! Hij werkte toch ook niet voor niets? Hij deed zijn werk zoo goed als de anderen. En nooit kon hij met iedereen meeeten. De helft van de keeren was ze toch wel te laat. Altijd moest hij wachten, achter in de schacht, omdat hij de lucht van een andermans eten niet verdragen kon, als hij zelf honger had!.... Gestut in den rug door den schachtwand, stond | |
[pagina 232]
| |
hij daar, gebaren makend om zijn zeverig tong-gestamel te doen begrijpen; - bruuske, half-wezenlooze armwijzingen en gezichtstrekkingen, onverwachte beweeg-hoekingen, alsof hij zelf geen stuur had in het werken van zijn spieren. De vrouwen bleven nog zoowat lachen, elkaar met den elleboog aanstootend - maar ze gaven hem toch gelijk: ‘'t was een kwaad nest! een kwaje meid!’ ‘Je zoudt ze.... je zoudt ze...’ stotterde de man, en zijn twee vuisten, kramp-gebald, gingen met dreiging door de lucht. De andere werklui letten al niet langer op wat cr gebeurde. Ze waren wel aan zulke uitbarstingen gewend. - Wie klaar was met eten ging zijn schaal weer onder de struiken zetten, waar hij ze vandaan had gehaald, of hij reikte ze over aan de vrouw, die er op stond te wachten. Dan strekte hij zich rechtuit over den grond, het hoofd in de pet of op de ineengerolde jas, en ging slapen. Sommigen kropen tusschen de wielen door onder een kar, waar schaduw was of legden zich er boven in. De meeste vrouwen gingen nu weg, het schaduw-laantje weer in, lachend even omkijkend nog naar den keibikker, die halfluid bleef schelden voor zich heen. Honger-starend keek hij iedere leege schaal na, die weer in den doek werd geknoopt en meegenomen. Een paar vrouwen talmden nog met het opbergen van het etens-gerei, nieuwsgierig hoe het zou afloopen, als Catherine eindelijk kwam. Op dat moment kwam er, den grintweg langs, een van de groote steenwagens leeg naar de schacht gereden. De voerman liep vooruit, een jonge, knappe kerel, breed en lenig van bewegen in zijn wijde, losgeknoopte kiel. Zoodra de keibikker hem in de verte zag aankomen, begon hij weer heftig, luid-uit te schelden op het kind, dat er niet was, - zijn dikke stamelstem steeds rauwer uitzettend om toch over het aldoor harder wagengeratel heen verstaan te worden. 't Voorste paard bij den teugel grijpend, liet de voerman, met een krachtigen aanruk, zijn driespan het laatste eind van de helling opdraven. 't Was nog een jongen eigenlijk, hoogstens achttien, negentien jaar; het kort, zwart haar groeide hem laag op 't voorhoofd en ver over de slapen; donker bruin-rood lag de | |
[pagina 233]
| |
zonnebrand hem over 't gezicht en rond den bovenhals, scherp afgeteekend daar boven het frisch, rozig vleesch er onder. Dan, in breede zwenking, met fel gekners van strakgespannen kettingtuig, draaide de wagen de schacht in en stond stil; de paarden, in draf, steigerden even, plantten diep de hoeven in den grond, stuitten met het schrap staan van hun pooten en met het tegenhouden van hun sterke dijen den gang van den rollenden wagen.... ‘'t Is een duivelskind! een duivelskind!’ schreeuwde de keibikker, ‘een beroerde kwaje meid!’ ‘Is Catherine weer te laat?’ vroeg de voerman aan de vrouwen. Die gichelden onder elkaar. ‘Ze is immers nooit op tijd! jij praat wel altijd met haar heen, maar je weet het ook wel. Je zult er later nog pleizier van hebben!’ Zonder meer te vragen ging de jongen naar zijn wagen, haalde van onder een plank op den bok een deel van zijn eigen maal voor den avond: dikke sneden grof brood met worst er tusschen. Die duwde hij den keibikker in de hand. ‘Hier, pak aan, begin nou maar vast. Dat is altijd wat, als je honger hebt. Eet het maar op, ik heb toch genoeg. Maar houd je dan ook stil, als Catherine zoo meteen komt, laat haar met rust.... Ik heb nog bier over ook. Wil je bier hebben?’ ‘Dat heeft hij zelf genoeg,’ zei een van de vrouwen, ‘dat brengt hij altijd 's morgens mee voor den heelen dag.’ De keibikker was dadelijk aan het eten gegaan; met zijn al vratig volgepropten mond kon hij niets zeggen, maar hij maakte met zijn hoofd en zijn handen begeerlijke bewegingen van neen, heftig ontkennend uit angst dat hij het gebodene niet krijgen zou. En de al brokkig uitgebeten broodsneden voor zich heen zwaaiend, er nog afetend ouder het gaan, waggel-strompelde hij weg, weer de schacht in, om zijn kruik te gaan halen. Men hoorde zijn plomp schuifel-loopen, tot hij achter in de groef was; toen bleef het een heelen tijd stil; en als hij eindelijk terug kwam, liep een natte bierstraal hem recht over zijn kiel en zat het bierschuim hem nog wit-geel vlokkerig in zijn borstelbaard, door 't gulzig drinken. ‘Heelemaal leeg,’ stotterde hij, de kruik ten onderste boven | |
[pagina 234]
| |
houdend, ‘heelemaal leeg. Er was van morgen geen bier meer in huis. Catherine zou het meebrengen....’ De voerman zag wel, dat hij loog; maar hij nam toch de gedeukt tinnen fiesch, vulde haar meer dan half met het drinken uit de zijne. ‘Hier,’ zei hij nog eens, met een ruw-goedig toeduwen, ‘hier, pak maar aan. En als Catherine komt vloek je niet tegen haar. Jullie, met je eeuwige gescheld en gevloek, je maakt haar hoe langer hoe balooriger. 't Is jullie eigen schuld....’ Een tergend plaag-gelach van de vrouwen deed hem, plotseling vuurrood, weer stil houden. ‘Hoor hem nou eens! hoor hem nou eens met zijn Catherine....’ De keibikker hurkte nu op den grond, de kruik krampgedrukt tusschen de tril-knieën, met beide handen zijn brood houdend, en kijkend bij iederen hap naar het vleesch, dat tusschen de sneden uitstak. Een van de slapende mannen werd toen even wakker, beurde het hoofd op van zijn pet en zag zijn vrouw staan; gedempt-nijdig begon hij dan te vloeken: het mensch, terugscheldend, nam toch haar pak op en ging weg. Twee bleven er nu nog maar wachten. De voerman zag het tuig van zijn paarden na, bergde zijn brood en zijn bierkruik weer weg onder de plauk en de paardedeken op den bok. ‘Je lijkt wel gek,’ zei een van de vrouwen dan stil goedmeenend, tegen hem, ‘de meid is het niet waard.... later heb je er spijt van....’ De voerman, driftig, met een scheldwoord op de lippen, keerde zich om; - toen, plotseling, klonk van boven, luiduit, het schelle joedelgezang van een hooge meisjesstem, in dof-holle echo terugklinkend uit de gaping van de groef, en op de hoogte-kentering, waar het pad daalde naar ze toe, maar van den anderen kant dan men wist, dat ze komen moest, - stond, tegen de lucht, de silhouet van het kind, stil midden op den weg tusschen de boomen, als een jonge boom zelf, zóó sterk en recht opgeschoten uit stevige planting van haar bloote voeten op den grond.... Allen zagen naar haar op, even uit verwondering niet vin- | |
[pagina 235]
| |
dend wat te zeggen, in afwachting. Alleen de keibikker, gansch denkeloos-beestig voldaan nu door zijn eindelijk wat te eten hebben, had haar niet hooren naderen; tusschen zijn broodgekauw door zoog hij, na iederen hap, met hikkend keel-geklok het bier uit de nauw-halzige tin-flesch. En het kind, nog zoowat neuriënd voor zich heen, in de felle zon-helderte donker-duidelijk tegen de lucht, wiegde daar, op het stilstaan van de breedgespreide, forsche voeten, het kloek, smal lijf, als in willen-tergen van de menschen, die haar wachtten. Even spotkijkend lachten haar oogen naar beneden. Zij stond daar, boven, zoo natuurlijk, zoo gezond, zoo wild leven tusschen al de wild groeiende boomen rondom, als zelf een kloeke plant, een bloem, een rozig-bruin vleezen bloem in den donder-kleurigen kelk van de kleeren. Dan begonnen de vrouwen te roepen, dat ze veel te laat was, dat ze wel voort mocht maken; de voerman zei ook al: ‘toe, kom, Catherine...’ - als plotseling, de laatste broodhomp in zijn mond gewerkt, de keibikker haar zag staan. Heftig stotter-scheldend, met zijn stuurloos armgezwaai, begon hij te commandeeren; zij zou hem het eten geven, dadelijk.... zij zou komen zoo gauw als het haar geleerd was.... Maar het kind liet hem stil razen. Toen wou hij opstaan, zelf naar boven loopen. De bierkruik gleed hem, tusschen de opwaggelende knieën uit, op den grond; achter zich schuurden zijn handpalmen, steunzoekend, tegen den schachtmuur. Zoo kwam hij overeind, deed drie, vier zwaai-passen in de richting van het pad. ‘Vervloekt! vervloekt!’ stotterde hij. Al het bier, dat hij in zijn leege maag had gezwolgen, was hem naar het hoofd gegaan; hij zwierde even, struikelde over een steen, viel tegen een van de vrouwen aan. 't Schuimspuug stond hem in de hoeken van zijn hangmond. Maar het kind, nog zoowat lachend en zingend, bleef stil boven staan. De etensschaal had ze in de hand. Men zag de cirkeluitpuiling van het bord door de schort heen, die er rond was geknoopt. Dan ging ze bedaard zitten op een steenhooging aan den wegkant. ‘Hier! hier! hier!’ gilde de keibikker. Hij stond nu weer rechtop, zette zich nog eens tot loopen; maar weer struikelden zijn onvaste voeten, en met een plof- | |
[pagina 236]
| |
fenden val van zijn log lijf, lag hij voorover op de knieën, de handen op den grond, zich bloedschrammend over de scherp-puntige rotsschilfers. In plotselingen schrik dacht niemand er aan hem te helpen. Even, als een blok, bleef hij liggen, kijkend in wezenlooze verbluffing naar zijn rood-sijpelende, opengereten vingers. Een steen lag vlak bij hem, binnen zijn arm-bereik. In een eensklaps opkomende, zware dronkenmans-beneveling, tastte hij er naar, klemde zijn bebloede haar-handen er rond heen en voor iemand zag, wat er gebeuren ging, slingerde hij het keiblok, met een krampachtigen kracht-zwaai, boven zijn hoofd uit, het pad op. Gillend vlogen de vrouwen achter de struiken. ‘Hij wordt gek! hij wordt gek!’ schreeuwden ze. De meeste mannen waren nu ook wakker, maar zij bleven toch bedaard liggen, toekijkend met slaap-lachende gezichten. En het kind, boven, ook zitten blijvend, schaterde met uitdagend, schel geluid van haar jonge keel. De steen was op een paar passen afstands van haar neergekomen, rolde kantelend nu weer de steilte af met een gekletter van meeglijdend rotsgruizel en grint. De keibikker, in nog zinneloozer opvlamming van zijn dronkenmans-woede, sleepte zich kleerscheurend over den grond, knie-kroop met zijn zwaar vleeschlijf over de steensplinters naar een even verderen keien-hoop toe, greep er een.... Maar toen, vliegenssnel, schoot de voerman op hem af, rukte den steen uit de kramp-geknelde klauw-vingers, schopte de anderen, die vlak bij hem lagen, weg, duwde hem zelf overzij, den tegenovergestelden kant uit, en holde dan het pad op naar het kind toe. ‘Kerels! houdt hem vast als hij nog gooien wil,’ schreeuwde hij tegen de mannen; en boven, tegen Catherine, bevelend: ‘Geef die schaal hier! Geef hier! Je zoudt hem een ongeluk laten begaan!’ Het kind, even bleeker geworden, had hem toch, met haar spotkijkende oogen, bedaard zien komen; zij liet hem nu ook stil begaan, reikte hem vastgebonden nog, het pak over, zoodat hij zelf de schort moest losknoopen van rond de etensschaal. | |
[pagina 237]
| |
‘Dacht je nou,’ vroeg ze, ‘dat ik beneden zou komen als jullie hem eerst dronken maakt?’ De voerman gaf geen antwoord, liep op een drafje met de schaal naar de groef toe, en hielp daar den keibikker om op te staan. Deze, zoodra hij het eten had zien komen, was gedwee-stil geworden, liet zich nu, met een huilerig klein-kindergeteem bij de gehavende handen optrekken, zich tegen een kar aanzetten, de schaal op zijn knieën. Dadelijk begon hij dan de aardappel-schijven aan zijn vork te steken; men hoorde het gulzig-gauw geprik van de stalen tanden neerkrassen op den bodem van het bord. Toen het kind zag, dat de oude bedaard was en te eten zat, stond ze zelf ook op en kwam een eindweegs het pad af. Zij had een eigenaardigen gang: een evene omgooiing naar rechts en links van haar lenig, forsch lijf bij iederen stap, dien ze deed, - heel sterk nu bij het schokkend afgaan van de hobbelige helling. 't Was of er aldoor een sterke wind om haar heen woei, die de rokken fladder-plooide, in en uit, rond de dubbel-kolom van de stevige beenen en om het schommelend gedein van de nauwelijksche heupronding. Ze was zeker niet ouder dan een vijftien jaar. Uit de opening van het laag, los jak, rondde de lange, nog wat teer-schriele hals, als een recht vleeschzuiltje, waarop het bewegelijk achterover gebogen hoofd, lachend met wijd open, rooden mond in de zonverbrande ronding der wangen. Even voor de schacht bleef ze tegen een boom staan leunen, onverschillig rondkijkend met het donker pupille-geflikker van onder de halfgeloken oogleden. De keibikker zat schrokkend te eten, het hoofd laag over zijn schaal, de oogen er niet van opslaand, luid smakkend met de dikke vet-lippen en de breede stoppelkaken. 't Was of alles aan hem at; zijn heele hoofd: de kauwende mond, de oogen telkens bijna dicht door het opgaan van de bolgepropte wangen; de slapen, werkend in en uit door 't malen van de kiezen; - en dan ook zijn slobberende, slokkende keel, de gansche romp, hikkend en rillend bij zijn vratig gezwelg; en de groote, hongerige handen, gauw op en neer, bij beurten, in haast om zich vol te laden. De twee vrouwen vonden het vermakelijk, stonden er | |
[pagina 238]
| |
lachend naar te kijken, Catherine ook, maar meer spottend, en in walg als voor een vies dier. De voerman kreeg toen medelijden. ‘Waarom laat je hem ook altijd zoo lang wachten?’ vroeg hij, ‘'t is niet aardig van je. Je kon er net zoo goed een half uur eerder zijn.’ De vrouwen vonden dat ook. Ze begonnen met haar beiden gelijk tegen het kind uit te varen: ze moest zich schamen, 't was toch haar eigen familie; en hij kon niet helpen, dat hij half idioot was. Als haar vader nog leefde, was hij misschien net zoo. 't Was een schande, zoo lui als ze was. En ze dacht ook nooit aan een ander..... Het meisje liet ze stil kijven. Ze stond nu, tegen denzelfden boom nog geleund, naar haar bloote armen te kijken, streek met den vinger de liggende haartjes overeind, had er pleizier in, hoe die, door de zon beschenen, glansden als een fijn weefsel van gouddraadjes over haar bruin-verbrand vel heen. Dan, met een bedaard-brtale stem, zei ze: ‘Dat gaat jullie toch niet aan? Je hoeft je met mij niet te bemoeien. Kan het mij wat schelen, als jullie je afbeult voor je bonken van kerels?’ ‘Toe... Catherine...’ zei de voerman, goedig-sussend. De mannen onder de struiken lachten, het kind aanhitsend nog door hun geroep tegen elkaar. ‘Laat ze maar,’ zei een van de vrouwen, ‘'t is een ondeugend nest.’ Het kind schaterde erom, zoo schel-uit, dat de keibikker, opkijkend, weer ging broddel-schelden tusschen zijn eten door. ‘Jullie denkt altijd aan je kinders en aan je kerels en, aan je smerige huizen,’ zei Catherine, ‘en jullie werkt tot je oud bent en leelijk. Ik zou je bedanken. Met mij moeten ze zoo niet beginnen!’ ‘Toe, kom... Catherine,’ zei de voerman nog eens. Maar de vrouwen stoven op. ‘Hoor nou eens, hoor nou eens,’ schreeuwden ze tegen hem, ‘nou kun je eens hooren, hoe of ze is!’ ‘En jullie laat je slaan door je mannen. Ik zóu toch de mijne, als hij begon.... Ik zóu hem... !’ Een van de twee vrouwen lachte toen, heimelijk, als | |
[pagina 239]
| |
een verschoppeling, die denkt, dat een van zijn soort er boven op zal komen; maar de andere praatte nijdig tegen: ‘Ik zou maar zoo'n groot woord niet hebben. Zoo zal wel geen mensch van je gediend zijn. Hij zal je zoo ook wel laten loopen.’ Het kind keek naar den voerman. ‘Bah!’ zei ze, ‘mij laten loopen? Hij heeft mij nog niet. 't Is nog niet zoover.’ De jongen kleurde karmozijn onder zijn bruin, zon-verschroeid vel; driftig snauwde hij de vrouwen af: ‘Houdt toch jullie mond! Laat haar met vreê. Je laat haar dingen zeggen, die ze niet meent. Dat komt alleen van jullie gezanik.’ 't Schaftuur was toen bijna om. De mannen kwamen een voor een overeind. Een jonge vent stuurde nu ook met een paar ruwe woorden zijn vrouw naar huis. Zij nam dadelijk haar pak op, droop af met de andere. Het uitlachen van het kind klonk ze achterna op den weg. De keibikker had nu zijn schaal ook zoo goed als leeg. ‘'t Is niet aardig van je,’ zei de voerman, naar het meisje gaand, ‘je maakt, dat iedereen kwaad van je zegt.’ ‘Kom, zeur niet,’ zei 't kind, en lijdelijk liet ze zich door hem kussen, hem dan afwerend. ‘Ga zijn. schaal maar liever voor mij halen,’ zei ze, ‘ik moet hem nou vooreerst uit zijn vingers blijven.’ De keibikker begon al te roepen: ‘hier! pak aan! pak aan! hier!’ En gewillig ging de voerman het bord aannemen; hij raapte ook de gevallen vork op, knoopte zelf de bonte schort weer om alles heen, en reikte dan het pak aan het kind over. ‘Ga nou maar gauw naar huis,’ zei hij, ‘anders begint daar het leven ook weer.’
*** Als een baan koele schaduw liep het zandweggetje onder de boomen. Links ging de heuvelhelling omhoog- rechts daalde zij af naar het riviertje toe, waarvan het kabbel-geplas gedempt tusschen het groen door omhoog klonk. Aan dien kant, langs den zoom van 't pad, en verder om- | |
[pagina 240]
| |
laag, stonden jonge, hooge berken met de wit-glanzende schilferstammetjes boven het kreupelhout uit. Dat leken, op zoo'n helderen zomerdag, teer-zilveren boompjes met schaduwen van groen. Zij lieten als cascaden van loover neerzijgen boven den weg. 't Zonnelicht lag er over als watergeglinster van pas gevallen regen. Links, omhoog de heuvelverheffing, velerlei wildheid van uitbottend groen: omlaag, op den grond, het sterrelend, smaragdhelle of pluizig teer-grijze mos, de uitmatting van de wilde-aardbeipollen en het lange stengelgeslinger van de akkerwinde tusschen gras. Daarboven, de reigersbek met zijn scharlaken-bloempjes en zijn snavelvruchtjes, de wit vilten ganzerik en het gele speenkruid. Dan kwamen de forsche malva's in hun purper-bloei, de paarse akelei en de hel blauwe bernage. Daar bengelde ook het campanula-geklok in lichte, violette bouquetten bijeen; daar stonden de warrelplokken van de brandnetels en de waaierbladen van het varengewas. Hooger weer rezen de bremstruiken, hel-goud vlinderend in de zon, de dikke acacia-bossen, de frambozenheesters en de sleedoorns en de hulsteboompjes. Nog hooger, het kreupelgewas van de esschen en de elzen en de eiken, de hazelaars en de vlierstruiken en de lijsterbessen. En eindelijk, de boomen, de berken en beuken en popels en lorken; - en boven die alle uit, wiegend hoog tegen de lucht, het naaldengeglinster van een eenlijke dennekruin, vaal grijsgroen boven het roze en roestbruin van de hooge harsmast. Tusschen al dat groen door nog het grillige bladgeslinger van de klimplanten. In de struiken de vogelwikke met haar blauw-gevlagde bloemtrossen, en de convolvulus in sneeuwwitten beker-bloei; dan het geitenblad vol rood-geribde room-kelken, uitgeurend op de windluwte. Rond de boomen rekte zich het klimveil langs de schorsruigte en kringelde den kop omhoog, die van boven af weer de groen-geschubde kegels in dikke proppen liet neerbengelen over het pad. En te midden van al de weelderigheid van dat groenleven liep het kind, schommel-slenterend in de stevige rechtheid van haar jong-lenig lijf. Zij keek niet naar de bloemen en de bladeren, dacht niet, dat de wind koel en de zon warm was, maar onbewust leefde | |
[pagina 241]
| |
ze er in op, zooals een plant in een bosch, die groeit van het eigen leven en van het leven om zich heen. Zij liet zich de armen en den hals lekker bruin branden in de zon, als een hagedis, die bij instinct de zomerheete muren zoekt; zij waadde de warme zandvoeten in een plas aan den weg, zooals een lischplant haar wortels laat lengen naar den kant van de beek; zij bleef staan op de schaduwplekken onder de dichtste lommerboomen, zooals een varenpol zijn bladerveeren op een koelen bodem spreidt. De weg was breed genoeg, maar 't kind liep toch rakelings langs de struikkanten, slierend met haar hand door 't groen: de uitspringende loten streken haar langs hals en gezicht, haakten haar vaak in 't haar. En al gaand riste zij de blader-rijtjes van de acacia-twijgen, strooide die als een groenen regen rond zich heen over 't pad, of zij rukte de hooge kamillen bij den wiegenden steel uit het gras en. sloeg er mee in de struiken, dat rondom de witte lint-blaadjeswegfladderden in de lucht, en alleen de goudhartjes bleven aan. den gekneusden stengel. Uit een elzenbosch brak zij zich een tak, droeg daaraan, over den schouder bengelend, het in den doek gebonden etensgerei. Bij iederen stap rammelde de vork tegen de tinnen schaal. Dan zat ze neer op den grasberm aan den wegkant, plukte de rondstaande, wit-gerimpelde doovenetels en zoog den honing uit de bloemlippen. Zij raadde in een chaos van groen den aardbeipol, die nog een laatste bezie onder zijn bladeren verstak, en den frambozestruik, waarvan de eerste rijpe korrelvrucht al rood-zwaar afhing aan den slappen steel. In. elken hazelaar, dien ze zag, gingen haar rappe vingers te zoek en. alle, maar even bruin getinte nootjes kraakten tusschen haar tanden, of gleden als voorraad in haar zak. Toen, bij een bocht van het pad, lei ze haar vrachtje met den elzenstok schuil achtcr een boom, kroop door het groen heen, den heuvelrug op, langs een even zichtbaar spoor van platgetreden gras en geknakte heestertwijgen, tot ze half boven, aan een openere plek kwam, waar tusschen wijd-uit wiegende jonge beuken, de grond groen glanzend zag van de myrtillen. Daar, midden in het stekelige gewriemel van het groen-veld, viel zij op de knieën, tastend met haar vingers tusschen de struikjes; en bij ieder takje, dat opging, kwamen de bosch- | |
[pagina 242]
| |
bessen te voorschijn, als een sterreling van plat-ronde, donkerwazige purperbolletjes. Eerst zette zij zich langzaam aan 't plukken, besje voor besje, proevend met een pleizierig gesmak van haar dorstdrogen mond. Maar hoe meer ze at van de water-rijpe, ftauw-zure vruchtjes, hoe grooter haar lust werd, en hoe rapper de vingers zochten tusschen de dichtheid van het groen. Dan riste zij de bessen bij vijven en zessen tegelijk van den steel, propte ze met bolle-handenvol in eens in den mond, en bij het gulzige plukken barstte vaak het dunne vruchtvel, sijpelde haar het rood bessebloed langs de vingers en langs het gezicht. Toen zij een kring rond zich heen had leeggestroopt, liet zij zich op den rug zakken, rechtuit achterover, rustend haar heele lijf in 't veerkrachtig getakte van 't myrtillenbed; en rechts en links, met de naar weerszij uitgestrekte handen, plukte ze nog op den tast. Soms rukte zij de struikjes met wortel en al uit den grond, hield ze boven haar opkijkend hoofd en at er zoo de bessen uit, lachend om de kriebeling van het groen in haar gezicht. Als een rood-paarse diepte telkens ging haar mond open; haar lippen, haar tong en haar tanden ware eenerlei purper gekleurd. Dan, in ongedurigheid, gooide zij zich voorover op den buik, begon met omhoog gebogen armen te snuffelen in de bosjes boven zich. Soms begroef ze het heele haar- warrelhoofd in het groen-gewarrel op den grond, hapte er zoo maar in rond naar het zwart-geglinster onder de glim-blaadjes. Als ze, hooger, een vol struikje zag, waar ze niet bij kon, dan schoof ze, steunend op de ellebogen en met de voetpunten zich afzettend van den grond, langs de helling omhoog. De magere, bloote beenen schuurden over het stekelgroen, de armen ook, rood en hard van vel. Rond haar heen brandde de zon in middaggloed; een enkele ijle iep wierp zijn trilschaduw over haar hoofd en haar halve bovenlijf. Onder haar liep als een muur van massief heestergroen, waarlangs, ritselend, hagedissen schoven en witte vlinders in speling samen omhoog vlogen. | |
[pagina 243]
| |
Boven was het besseveld afgegrensd door een beukenbosch, tusschen de stammen door zag men den opperrand van den heuvel, met even den weg, die daar langs liep. En midden op dat open, hellende zonneveld lag het kind, met de donker-rood verbrande blootheid van haar armen en beenen, het glinsterend gewarrel van haar rossige vlasharen, en 't schelle kleurgeschetter van haar bonte kleeren. Die haren waren als een weefsel van lichtdraden rond haar hoofd; het rood sergen jakje vlamde haar rond het lijf en de bruine rok lag als een groote plek opbollend roestmos tusschen het groen. En al loonier en loomer gingen de plukkende vingers van den bodem naar den mond. Als ze ten leste geen bessen meer eten kon, begon ze er mee te spelen. Kijkend met half-dichte dommeloogen, mikte ze naar een spin, die tusschen struikjes opklom, of ze bouwde een barricadetje over den weg, dien de mieren gingen; en dan lag ze, met droomerige attentie toe te zien, hoe de dieren met hun spinnelijfjes en hun kleine kriebelpootjes tegen de glad-glanzige vrnchtjes óp wilden, langzaam probeerend of met haastige aanloopjes, en aldoor weer terugvielen. Voorzichtig, met een stokje, rolde ze één bes weg uit de rij, maakte een poortje voor het mierenvolk, dat dadelijk, in zijn bedrijvig gezoek, den weg er door heen vond. Plotseling ook, denkend weer aan de woede van den ouden steenbikker daareven, begon ze te lachen, al harder en harder, het hoofd, in uitbundig geschok van pleizier, voorover op de gekruiste armen. Haar op den grond gedrukte buik deed in lachschudding het heele lichaam op en neer gaan. Als een golf liep het lachen haar over het lijf, over den hals en den rug en verstierf in 't getril van haar bloote zandvoeten. Een opgetrokken been kwam tot den enkel onder den rokzoom uit, het andere, tot de knie naakt, sloeg zachtjes op en neer in 't gestekel van de bessebosjes. Dan, moe, stil zoo liggend op het blakerende zonneveld tusschen de boomen, viel ze in slaap. | |
[pagina 244]
| |
II. De Kapel.Catherine, een uur later, was nog op weg naar huis.... Als een lichtland schel in de opening van een lange boogtunnel, zóó, op het eind van de laag overschaduwde boschlaan, in felle zonnegloeiïng, een stuk lucht, strak blauw, en een streep van den snijdenden karweg, met zijn geel, poeder-heet flikkerzand. Uit de verte leek dat, door de ronde, donkere takkenpoort heen, als een uitkijk op bare, blauwe zee, en hellen, lichten rand van duinen. Toen het kind al dicht bij den uitgang was, verdonkerde er even iets in de lichtstraling van het zandgegloei; een man kwam den karweg langs, het vlak van de laan-opening voorbij geschoven. ‘Daar heb je die zelfde vent weer,’ zei Catherine bij zich. zelf; en zij, nieuwsgierig om te zien wat hij toch bij hen doen kwam, zette dadelijk haar drentelende voeten in draf. 't Luide gerommel van de schokkende tin-dingen in den doek had even den man op zij doen zien, het wegje in, maar meteen was hij ook al voorbij geweest, uit het gezichtsveld verdwenen van het kind. Zij begon toen nog harder te loopen; haar bloote voeten zoolden beurteling groot, rood omhoog onder den zoom uit van den mee opslierenden rok. Een oogenblik later stond ze zelf in den zonnebrand op de kale zandbaan. De weg ging eerst rechtuit omlaag; dan, met een draai, hoekte hij een heuvel op, steil omhoog glooiend naar het huizengehok van het dorp, boven. In de laagte, bij de wegwending, stond een klein hout-gebouwtje, met een open plank-timmering als een torentje er boven op. Voor de deur leunde de man naar binnen te kijken. ‘'t Is dezelfde vent,’ zei Catherine nog eens, en zij draafde weer verder, wadend nu door het fijn-opstuivend pulverzand, waar, glijdend bij iederen stap, de voeten geluidloos tot de enkels toe in onderdoken. Vlak bijgekomen, hield ze stil, bleef den man van den kant van den weg af staan aanstaren. | |
[pagina 245]
| |
Het gebouwtje was een bidkapel: een planken huisje, wit gekalkt, nog geen drie meter in 't vierkant, met een afhangend pannen-dakje, en kleine tralie-boogvenstertjes aan weerskanten. Aan de voorzij was een lattendeur tot manshoogte, en tusschen de houtspijlen door stond de vreemde naar binnen te gluren: een jonge man, met een kort, luster iasje aan waarboven een blauw en wit geruite halsboord oprondde; uit de even optrekkende, donkergrijze broekspijpen kwamen gestreepte wollen kousen te zien in lage schoenen; hij had zijn hoed in de hand, op den rug; zijn dik, zwart haar krulde aan weerszij van een preciese kapperscheiding, midden over de heele breedte van 't hoofd. Catherine begon het eerst te praten. ‘Dat's al de tweedekeer, dat je naar de kapel komt kijken....’ zei ze. De man even verschrikt, keerde zich naar haar om. ‘Nou,’ vroeg hij, ‘en wat zou dat?’ ‘'t Zou niks,’ zei het kind, ‘'k wou alleen maar zeggen, dat ik je verleden week ook al gezien heb. Vindt je de kapel zoo mooi?’ De man had zich weer naar de latten-deur gekeerd. ‘Kan dat vervloekte ding niet open?’ vroeg hij, de hand tusschen een staketsel-opening gewrongen, en tastend aan den binnenkant naar een klink of een grendel. ‘Misschien, als je hard trekt,’ zei het kind, ‘probeer het maar eens!’ De ander voelde, dat hij voor den gek gehouden werd, ging weer, onder zijn hand uit, door de reten staan turen. In de kapel, tegen de muurzijde over de deur, was een altaartje opgeslagen, met een bidbank ervoor. Op dat altaartje was papier gespreid, wit, maar gelig al van 't lang liggen, met vlek-kringetjes van regendruppels erop en afhangend in een met oogjes uitgeknipten schulprand. Erop, in de midden, een zwart houten kruis zonder Christusbeeld, met verlepte bloemkransjes aan de beide leeg-uitstaande armen; een grootere krans lag aan den voet. Aan weerszijden van het kruis glom een gekleurd steenbeeldje in schel gebakken blauw en rood: een moeder Gods met een bloedend hart, en. een Sint-Josef. Dan stonden er nog een paar mat-glazen bekertjes met dorre grasbouquetten, een centenschoteltje en | |
[pagina 246]
| |
een wijwaterbak met vleugel-poppetjes van wit plateel. Op de bidplank lag een in groote mazen open-gebreid kleedje over een dun, donker kussen. En verder op, aan den schemerigen achterwand, bij het evene licht van de zijraampjes, ging een bont kleuren-gekladder omboog het hout; maar wat dat was viel van buitenaf niet te onderscheiden. Daar stond de man naar te turen. Catherine, rustend op den eenen, in 't gras geplanten voet, wreef zich, met de zool van den anderen, de kuit langs tot den enkel, en weer omhoog; de roode blootheid van de teenen verdween telkens tot de nagelspitsen onder den rand van den rok. Zij begon het vervelend te vinden, dat die man niet op haar letten wou. ‘Pas maar op, dat mijn grootmoeder je niet ziet,’ zei ze dan; ‘die houdt er niet van, dat vreemd volk zoo naar de kapel komt kijken.’ ‘Je grootmoeder gaat mij toch niet aan,’ snauwde de man. ‘Die kapel is anders van ons,’ zei het kind, ‘mijn grootmoeder heeft ze zelf laten bouwen; en ze koopt er ieder jaar nog wat voor, en dat kleed heeft ze ook zelf gebreid, Wij hebben er twee; als 't vuil is leggen wij weer een schoon, en dan wasschen wij dit uit.’ ‘Zoo,’ zei de man, veel vriendelijker op eens, ‘is die kapel van jullie? Is die niet te zien van binnen? Kun je de sleutel niet eens halen?’ ‘Als je mijn grootmoeder wat geeft, dan laat ze je der in,’ zei Catherine. ‘Hoeveel geven, bijvoorbeeld?’ vroeg de man, ‘zijn jullie zoo arm?’ ‘Of wij arm zijn gaat je niet aan. Maar als je mijn grootmoeder wat geeft, dan laat ze je der in. Je kunt wel meegaan. Wij wonen hier vlak bij.’ De man rukte nog een paar mnaal aan het deur-staketsel, dat niet verwrikte, zette dan zijn hoed op en volgde Catherine, die, het pak weer over haar schouder bengelend, de steilte opklom naar het gehucht. ‘'t Is vervloekt heet,’ zei hij, ‘moet ik nog ver loopen?’ Catherine lachte hem in zijn gezicht uit. | |
[pagina 247]
| |
‘Je hoeft niet mee. Je mag gerust terug. Ik zal 't alleen wel vinden.’ En ze spot-keek over haar schouder naar hem, want ze begreep, dat hij, - ze wist niet waarom, - met al zijn gesnauw, nog wel een uur lang zou willen klimmen, als hij de kapel maar mocht zien. Ze vond het heel pleizierig. Ze was trotsch op de kapel. 't Was het eenige, waar ze wat om gaf in den armoedigen rommel van haar heele omgeving. Ze had telkens het woord kapel gezegd met een nadrukkelijken stemklank van groote bewondering. Ze vond het ook pleizierig, om met iemand te loopen, die er uitzag als een mijnlieer, die een hoed op had en een zij-glimmige jas aan. Ze moest telkens naar hem op zij kijken. Hij had geen barstig bruin vel als de steenbikkers en de voerlui, en zijn haar kringelde in kleine vet-krulletjes langs de rondte van zijn hals. Zijn eene hand, diep in den broekzak, rammelde met los geld; aan. de andere stond de pink stijf-recht van de vingers af door de dikte van een gouden ring met rooden steen. De man praatte niet tegen haar, keek haar ook niet aan. Hij was wat dik-lijvig als door veel zitten, en klom, dood op zijn gemak, in onverschillig geloop, of 't hem eigenlijk alles te veel was. Catherine regelde haar. gang naar den. zijne. Toen zij bijna boven waren, zei het kind op eens, in een plotseling, voor haar, vreemde verwardheid van vaag beschaamd zijn: ‘Je mag wel oppassen, zoo meteen, dat je niet lacht! 't is. een rare boel bij ons thuis,.... een kale boel....’ Dan, wijzend, op zij: ‘Daar, vlak voor je, waar we het eerst aankomen....’ Met een insprong van den weg af stond er een vuil, bruingrijs, tamelijk groot, maar als naar alle kanten uiteen-hangend huis, breed neergehurkt onder zijn laag glooi-dak van verweerde en verwaaide rietstoppels en met kleine, donker uitkijkende raampjes in een ruigen leemmuur. Dat huis stond daar zoo schooierig tusschen zijn twee halfdoode hagen van stekelgroen, dat het wel als te bedelen leek bij een ieder, die langs kwam. Alles aan het huis bedelde: de grond ervoor, met de armelijke bessestruiken, waartusschen kippen rondpikten en een gehavende haan; het | |
[pagina 248]
| |
gelapte linnengoed, blauw-gestreept of goor wit, drogend over touwlijnen langs het huis; het verveloos houtwerk en de groenig bewasemde raamruitjes; de lage, tusschen scheefgezakte houtbinten hangende klink-deur; tot de twee afgebrokkelde, roetzwart opstekende schoorsteenen toe. Op zij van het huis was nog een veldje, een mesthoop; met ook kippen, die erin rondsnavelden, - weer een haag en een schuurtje, - dan begon de steegstraat van het gehucht. Een eindje kon men den bochtig-nauwen doorgang tusschen de krot-huizen inzien; de zon scheen zengend recht neer boven het vuil van ramen en muren en ongeplaveiden kuilen-grond, waar troepen kleine kinders speelden. En van rondom, hoog uit boven het klein plateau, dat het gehucht droeg, rezen de heuvels met steile of glooiende hellingen; en bijna alle, ergens in hun krachtige woudflanken, legden de wonde-gaping open van een steenschacht tusschen het groen. Van enkele hoogten waren de toppen gansch omgewerkt tot een rechtlijnigen grintstapel; die stond dan, niet zijn fel kiezel-geschitter, licht en zwaar-breed uit tegen de strak blauwe lucht. Voor het huis waar Catherine moest zijn, zat een oud man buiten op een bank. De bank was tot het uiteinde van den huismuur getrokken, waar, in smalle streping van licht tegen schaduw, de zonnegloed nog schuin over het dak heen scheen. Bewegeloos ineen gedoken hing de man tegen den muurhoek, zijn twee handen op zijn knieën, om ze te blaker-warmen in de middag-hitte. ‘Dat is mijn grootvader,’ zei Catherine tegen den vreemde, ‘hij zit altijd zoo; - als hij niet hoeft te eten, sleept hij zijn bank in de zon, of als 't leelijk weer is, voor 't vuur. Hij kan niet goed meer loopen, omdat hij een beroerte gehad heeft, en hij praat ook nooit.’ Zij staken toen samen het lapje tuin over, langs een paadje recht op het huis af. Kakelend vlogen kippen van onder bessestruiken vandaan, met een verbijsterd geloop van lomp-gauwe pooten onder een schommel-dik veerenlijf; een paar stoven er regelrecht het huis in. Daar toen plotseling een heftig gescheld, een rondgeklots op klompen, - de dieren weer de deur uit, angstig fladderloopend, en een oud wijf er achteraan, naar buiten.... | |
[pagina 249]
| |
‘En dat is mijn grootmoeder,’ zei Catherine. De man, als in plotselinge verbluftheid, bleef midden op het pad staan. ‘God beware me,’ zei hij dan, en hij begon te grinniklachen. Zoodra het wijf Catherine had gezien, was ze, in een radheid van vuil-ruwe scheldwoorden, gaan uitvaren over haar lang wegblijven, aldoor nog aanjagend achter de kippen, die met een genepen nood-gekakel voor 't huis heen en weer stoven, van de deur onder de bank en van onder de bank weer naar de deur, in een totale verbijstering van hun kleine, hersenlooze koppen. ‘Houd toch je mond,’ schreeuwde Catherine eindelijk boven het lawaai uit: ‘hier is een man, die je wat geven wil, als je hem de kapel laat zien....’ En als onder een plotselinge beroering van miraculeuze woorden, bleef de grootmoeder staan, - keerde zich om naar de komenden.... Het was een klein, mager, kaarsrecht iets, dat op een mensch leek, met een verwildering van kleurlooze haren rond een kleurloos gezicht, iets vaal-vuils dat, als zoo uit den grond opgekomen, was gaan leven. Niets aan haar heele lijf was van een noembare kleur; haar grauw groezelgezicht was als dood, van leer of van leem; haar armen, stokkig uit de jaksmouwen, lieten niet zien waar de wol-rafel eindigde en het vleesch begon; haar hals, diepgroevig, als een bundel bijeen gedraaide spierkoorden, leek wel de voortzetting van het plooi-gefrommel van haar sjokkig lijfgoed. Het was een smerig, verweerd, vaal-vies pak scheurige kleeren, dat liep en gebaren maakte als een bezetene. Maar zoodra het kind dat woord ‘kapel’ had gezegd, was er plotseling iets gaan leven op het uitgevaagde vlak van haar verdroogd mummie-gezicht; twee schelle, diep-uit opbrandende vuuroogjes, flikkerend en lichtlaaiend als een paar knetter-vlammetjes, waar de wind in blaast.... ‘O! de kapel!’ zei ze. ‘Wou hij de kapel zien?’ De kippen kwamen weer tot bedaren, konden haar schommellijven gaan bergen in de struiken.... 't Was of de man op de bank ook even het hoofd had gewend, opgekeken had..... Toen kwam, als een stormvloed van vragen en ver- | |
[pagina 250]
| |
halen, 't gepraat van het oude mensch tegen den vreemde: ‘Zoo! dus hij kwam de kapel zien? Was hij daarom expres gekomen? Hij kwam zeker uit de stad? Wisten ze daar ook al van haar kapel? Hij moest maar niet naar hun huis zien; dat was maar een armoedige boel. Maar de kapel, dat was heel wat anders. En ze hadden alles zelf betaald. Geen mensch van haar buren had er een cent voor gegeven. Ze hadden wel gewild. Ze hadden wel honderd keer gevraagd, om er ook eens wat voor te doen, maar ze had ze hartelijk bedankt. Dat was alleen, omdat ze der ook wat over te zeggsen wouën hebben; ze zouën wel willen, dat het hun kapel mee was, van allemaal. Maar daar zou zij ze bijzetten; zie je, als hij nou wat geven wou; zoo een van buiten, die direct weer afmarcheerde, dat was wat anders; maar voor de rest was die kapel heelemaal en alleen van hen. Ze hadden zich er vroeger het brood voor uit den mond gespaard, ze waren altijd arm geweest, ze waren het nog, maar ze zouën hier namaals hun loon wel krijgen. Als ze dat ook niet wist, dan hield ze 't niet uit; want hij moest niet denken, dat het een hapje was, om met zoo'n man opgescheept te zitten, als zij had; zoo'n man, die niks meer kon dan eten; die geen beenen meer had om te loopen; dat had hij uit zijn tweede beroerte gehouën. Hij was ook al een end in de tachtig. En twee jongens had ze gehad. De een had nog zoo wat gedeugd, maar die was al lang dood. Daar had ze nou alleen dat luie brok van een deern nog van over. En die der moeder was ook al dood. En haar andere jongen, dat was nou zelf al een ouwe vent en daar was ook niet veel aan. Die werkte in de steenschacht en hij verdiende nog geen vijf gulden in de week. Hij was ook maar half snik. Zie je, als zij vroeger niet een beetje had overgehouën, en als ze nou met haar ouwe handen niet meer meewerkte, dan konden ze zich de keel wel vastbinden....’ Het mensch relde maar door; de bezoeker kon er geen woord tusschen krijgen. In haar opwinding niet stil kunnend staan op de schuifel-voeten, draaide ze, met haar vooruit gestoken hoofd en haar armgezwaai, al maar vlak voor den man heen. Op haar uitgedroogd schilfergezicht was bijna geen beweeg dan het vlammerig heen en weer gedans van de felle brandoogjes, die als twee vuurvliegen, binnen in het | |
[pagina 251]
| |
hoofd, voorbij de holten joegen om er uit te komen; haar wangen en kin en haar ingetrokken rimpelmond, als van hard, verweerd leer, stonden stram, stijf-stil; en het woorden-geholder kwam ergens uit de diepte van haar hoofd, zonder dat het eigenlijk te zien was hóé. Catherine, in den deurpost geleund, keek met vermaak naar den man, benieuwd, hoe lang hij het nog uit zou houden Háár oogen ook, tintellachend van pleizierige nieuwsgierigheid, waren niet van den vreemde af. ‘Wat twee verduivelde heksen,’ dacht die, ‘en wat weergasche oogen hebben ze in haar hoofd!’ Dan, in stijgend ongeduld, luid-op rammelend met het Ios geld in zijn broekzak, keerde hij zich om, kijkend in de richting van de kapel. 't Was ook al niet, dat die kapel hem in 't bizonder wat schelen kon. Hij kwam voor zijn zaken. In de stad, naast den Dom, had hij een winkel van kerksieraden. Den verleden zondag, na de mis, waren er steenbikkers bij hem gekomen uit een ander dorp, dichtbij waar hij nu was. Die hadden hem het eerst van de kapel verteld. Het ding leek ze wel vierkant in het hoofd geslagen. Ze hadden er hem van opgehemeld of het wel 't grootste wonder was van Onze-LievenHeer zijn land. Maar dat ging hem niet aan. Hij had ze stil laten praten. Hij had dadelijk wel geroken, dat er wat te verdienen viel. Toen waren ze, al gauw ook, ermee voor den dag gekomen. Ze wouën ook zoo'n kapel hebben in hun dorp. Net zoo een, maar nog mooier. En ze zagen niet op een beetje geld. Ze waren wel veertig, die eraan mee wouën doen. Maar het moest precies eender worden, wat kostelijker, maar anders precies eender. En vooral van binnen. En toen hadden ze hem een verhaal gehouden over een geschilderde heilige maagd in een steenschacht, waar hij geen touw aan had kannen vastmaken. Hij had dan maar zoowat meegepraat, er een slag in geslagen bij 't bepalen van den prijs. De kerels hadden eerst wel verbluft gestaan, zich op eens weer heel arm gehouden, willen afdingen, smoezelend onder elkaar. Maar op 't laatst waren ze het toch zoowat eens geworden, hij zou eerst eens gaan kijken, het ding taxeeren.... Op een middag was hij toen naar 't gehucht gegaan - eerst met den trein en dan nog | |
[pagina 252]
| |
een uur loopen - en had hij de kapel van buiten gezien. Dadelijk had hij begrepen, dat er een verdrorumeld voordeelig zaakje voor hem aanzat, zelfs al kreeg hij maar de helft van het bedongen geld. Nou was het alleen nog de vraag: hoe het er van binnen uitzag, maar dat zou ook wel niet veel bizonders zijn, meende hij, want het leek zoo'n eervergeten armoedige rommel bij die lui. Alleen, je kon het niet weten.... Als die feeks nou maar eens op wou houden met haar geschreeuw.... En hij moest nog oppassen ook. De werklui hadden hem gewaarschuwd.... 't Was een rare troep, het zoodje, waar die kapel aan hoorde; als ze de lucht kregen, van wat hij kwam doen, dat hij het ding na wou maken, dan kreeg hij het nooit te zien. Hij had eerst ook nog gedacht, dat hij er wel stil eens in zou kunnen kijken, dat hij de deur wel eens open zou vinden.... Maar dit was nou al de tweede keer dat hij kwam - hij bleef nou in Godsnaam, maar eerst met een vriendelijk gezicht staan luisteren naar het geschreeuw van die tang van een grootmoeder..... En het mensch rammelde maar door, in één adem, over ‘haar kapel’ en huilklaagde over zoo'n lastpost van een man, en zoo'n zoon, waar ze niks aan had, en zoo'n jonge deern, die te lui was om wat uit te voeren. In de stijgende agitatie van tegen een mijnheer te praten, was haar oude, gebroken beefstem allengs opgesnerpt tot een, hoog-uit gillend krijschgeluid. Aan den ingang van de straat bleven vrouwen staan kijken; een troep kinders gluurden al over en door de haag; anderen kwamen nog aangeloopen, gauw klomp-klatsend, om er toch ook bij te zijn. ‘Nou, jawel, jawel,’ zei de man uit de stad ten laatste, met kwalijk verborgen nijdigheid door ongeduld; ‘maar als je anders den sleutel eens ging halen.’ - Het oude wijf hoorde niet eens dat hij wat zei. Toeschietend opeens naar het slap tegen de bankleuning ineen-hangend oud-mannelijf, haar vuil warhaar-hoofd vlak bij het lang grijs warhaar van den ander, begon ze den kindische in het oor te gillen: ‘Daar is er een, die de kapel wil zien, een uit de stad. Vertel nou eens! vertel nou eens!’. | |
[pagina 253]
| |
En tegen den bezoeker: ‘Hij is al wel meer dan voor driekwart dood, maar van die kapel, dat weet hij toch nog, dat zul je eens hooren....’ ‘God,’ dacht de winkelman, ‘wat zal er nou nog moeten gebeuren,’ maar hij dorst toch niets te zeggen. En de grootmoeder, hijgend, zweet-heet van inspanning, aan 't werk: trekken, bij den krachteloos af bengelenden arm, den slaap-zwaren manneromp van tegen de bankleuning naar voren, hem dan weer terug laten bonsen met een schokje tegen het hout, of hem beet grijpen, plotseling, bij de schouderkleeren, hem dooreen schudden, ruw pijn doend om hem bij zinnen te krijgen, en aldoor krijschend in zijn oor: ‘Vertel nou van de kapel! Vertel nou van de kapel!’ ‘Je zult er nog van moeten lusten,’ spotte Catherine tegen den vreemde. Zij had dat verhaal al zoo vaak gehoord! Zij stond daar, met haar eenen tegen het licht geheven arm, waarlangs de andere hand de warreling der huid-haartjes omhoog streek, die opspitsten, even als fijne pijltjes in de zon, en dan weer opzij vielen, over elkaar, als een goudig dun dons boven het rood-bruine vel. - Dat was zoo haar gewoon manuaal, als er iets anders was, waar ze niet naar zien wou. - Zij schaamde zich nu, flauwtjes, voor dien stadsman over het geschreeuw van haar grootmoeder, over het gesol met haar kindschen grootvader, dat beginnen ging.... Twee vrouwen waren de straat uitgeloopen, kwamen over de haag staan leunen; 't waren dezelfde van dien middag bij de schacht. ‘Gaat hij vertellen?’ vroegen ze, ‘gaat hij vertellen?’ Het oude mensch knikte van ja. Ze moesten maar even gedu-ld hebben, hij zou zoo wel beginnen, zei ze. De vrouwen bleven, staan, in afwachting, met iets van stille devotie over baar gezicht. Anderen kwamen nog aangeloopen. De man op de bank werd nog aldoor getrokken, geschud, weerstandsloos in zijn hangromp, weer tegen den muur gebonsd, met een harde bots nu van zijn magere bottenrug itegen het steen. ‘Begin dan! begin dan!’ commandeerde het wijf. En plotseling, als een waterrimpeling over een doodliggend | |
[pagina 254]
| |
moeras, gleed er even een glimp van bewustzijn over het masker-gezicht van den kindschen man; even een tegenweer in zijn flask ledelijf, dat niet weer terugviel naar de bankleuning, overeind bleef hangen; even ook een opslaan van twee, als met vliezen overtrokken, gebroken blauw-bruinige oogen, wezenloos voor zich heen kijkend zonder te zien. ‘Luister nou! luister nou! hij begint! hij begint!’ Zij dans-draaide al om hem heen, het oogengevlam in haar vooruitgestoken hoofd strak-recht naar hem toe, als om hem te biologeeren, trekkend aan zijn lijfskleeren, stompend met haar knieën tegen zijn hangbeenen, met een vuistbons onder zijn kin, het zwaar-zakkend hoofd weer opduwend.... ‘Toe, mensch, laat dien ouwen bloed nou maar met rust!’ zei de winkelman, in een plotselingen walg voor wat hij zag. Maar de vrouwen over den haag schreeuwden terug: ‘Houd je mond! houd toch je mond! Anders wil hij niet!’..... En in godsvruchtigen aandacht zij, stil staand tewachten, met haar zessen nu op een rij, een paar met kleinekleuters op den arm, die niet over de haag konden zien. En het oude wijf, dreigend, vleiend, snauwend: ‘Begin dan!.... begin dan!.... begin dan.... 't Is al twintig jaar geleden.... 't Is al twintig jaar geleden...’ Weer, even, die glimp van bewustzijn over het vaal gezichtsvlak van den man, en dan, opeens, een dof-dooie dreunstem herhalend, in een bijna niet te verstaan gezeg van alleen de klinkers: ‘'t Is al twintig jaar geleden, twintig jaar, wat ik je nou vertellen ga......’ En toen begon het verhaal, hakkelend en haperend, in het niet meer mee willen van verstramd oude kaakspieren, - een klankloos stemgezeul, glijdend, uitdrukking-loos, van 't eene woord op het andere, van den eenen zin in den anderen, met plotselinge rustpunten ergens midden in, en dan maar verder drenzend in evene stemverheffing door het pas adem. scheppen; met een maniak, altijd hetzelfde gebaar ook van de eene tanige knokelhand, die ópging, rechtuit aan den zwaar-stijven arm, moeilijk-langzaam, half de lucht in wijzend naar niets, en dan terugvallend weer, zwaar schielijk, met een dof, lam bonsje op de bottenknie - even liggend daar, dan wéér op: wijzend in wezenlooze langzaamheid, ergens recht | |
[pagina 255]
| |
voor zich uit in de lucnt en weer in krachtelooze neerploffing terug naar de mee wegglijdende, slappe wiebelbeenen.... Voorovergebogen naar hem toe, stond het wijf in bewegingloosstrakke luistering; over haar eigen dorre mondvlak gleden geluideloos alle woorden, die de andere zeggen moest: 't was of zij syllabe voor syllabe al die woorden van haar hersens in de zijne moest overbrengen. Bij iederen nieuwen zin lag de begin-klank al klaar in de plooien van haar open mond, om hem te helpen, dadelijk, als hij eens stokken mocht; haar eigen goor-magere handen zelfs maakten, in evene beweging, het wijs-gebaar mee, vooruit soms reeds, als wist ze precies bij welk woord of het hoorde. Zoo vertelde, de man, hoe hij op een morgen met zijn derde vracht -steenen uit de schacht wou rijden, toen de kameraads hem nariepen, dat zijn wagen niet in orde was, dat het achterwiel kraakte, dat hij er spul mee zou krijgen onderweg; maar dat hij ze had laten praten, gelachen had hij, omdat hij zijn wagen beter kende dan zij - en hij was toch weggereden. ‘Toen, in het bosch..... in het bosch....’ Op eens was hij den klus kwijt. - Hij scheen zelf niet te weten, dat hij niet langer sprak, want zijn hand, in wezenlooze mime, ging wijzend nog weer naar boven. Maar dadelijk schoot het wijf op hem af, gillend vlak aan zijn oor: ‘bij de eerste kuil, waar wij aankomen.... bij de eerste kuil... Toe dan!.... toe dan....’ En langzaam, hakkelend, woord-sleepte de vertel-stem weer voort. De heele boel was toen op eens gaan knarsen en piepen; en hij had drommels goed begrepen, dat het niet van de droogte kwam.... hij had toen ook gezien dat de twee achterwielen niet vast stonden.... Soms sloeg hij een zinnetje over, een nietigheidje van: ik dacht bij mij zêlf, of ik zei tegen mij zelf..... en het wijf vooruitspringend dan weer, hem stuitend met haar gilstem, het vóórschreeuwen... en hij even stil, van daar af opnieuw beginnend, zijn wijsgebaar in de war met steunverloren getast blijvend opzweven in den lucht. Hij had toen wel geweten, dat de boel verkouwen was; alles kon zoo in elkaar donderen. Hij had de paarden bij den teugel gegrepen, dat ze voorzichtiger zouden gaan. Als | |
[pagina 256]
| |
hij maar eerst het bosch uit was, had hij gedacht.... kantelde hij daar, dan ging alles den berg af, de kar en de paarden mischien ook, zoo smal was de weg... en dan waren zijn beesten misschien ook kapot..... Gelukkig was hij toch nog vlak bij den bosch-uitgang gekomen, waar hij draaien moest.... Maar dan, plotseling weer zijn schrik, als hij zijn vrouw zag staan, die aan den hoek van den weg op hem wachtte.... ‘Ik, ik, ik,’ gilde het wijf er als een bezetene tusschen door, met haar twee vuisten zich op de borst beukend. En dan het eind van 't verhaal, altijd met hetzelfde zeurteemende stem-gebibber: hoe hij geroepen had dat ze uit den weg zou gaan, dat zij 't niet gehoord had, door 't lawaai dat de kar maakte. Hoe hij in Godsnaam dan had moeten draaien; hoe alles toen was beginnen te donderen... hoe hij gedacht had, dat zijn eigen hersens uit elkaar zouden vliegen...; zijn vrouw zag hij nog opzij springen; hij bij de paarden.... het eene beest toen tegen den grond.... het anderen steigerend; de wagen in kanteling.... ‘Jezus, Maria!’ had hij maar geroepen, ‘Jezus, Maria!’ En toen hebben mijn vrouw en ik het alle twee gezien... ‘Het is Onze Lieve Vrouw geweest, Onze Lieve Vrouw zelf, die de kar tegenhield, dat zij niet van den berg kantelde, en de paarden, dat ze staan bleven, en de steenen dat ze opden weg rolden; omdat mijn vrouw en ik op de knieën waren gevallen, en geroepen hadden: “Maria help ons! Maria help ons!” En zoo heeft de Moeder Gods, met haar eigen heilige handen, ons gered uit het groot gevaar, en geholpen, dat wij geen scha leden, dan wat ik zelf weer maken kon.... En daarom hebben mijn vrouw en ik diekapel laten bouwen, uit altijddurende dankbaarheid, en totglorie voor Maria, ons eeuwig heil, amen....’ En de zwakke, vleeschlooze beefhand, in uiterste krachtspoging, weifelde naar het voorhoofd omhoog, dwarreldeeven over het gezicht in vage zij-wijzing naar de wangen, zakte dan, langs de borst glijdend, weer omlaag; - en de grootmoeder, in plotselinge furie van vroomheid, met vliegenssnel vingergestreep zij, zegende zich in kruisteeken na kruisteeken, en haar stram lijf in heftig geschok, maakte aldoor | |
[pagina 257]
| |
begin-beweging van knieval, in half-dol wég-zijn van razende opwinding. De vrouwen achter de haag sloegen ook kruisjes; evenzoo een paar mannen, later er bij gekomen, maar die, half beschaamd voor den stadsman, met een vloek er over heen, dadelijk weggaand dan, nog zoo iets mompelend, van dathet heel mooi was geweest.... De winkelier zei niets, knipoogde eens tegen Catherine, en. het kind, schel oplachend dan, in stijgende, verlegenheid, met een zich groot willen houden tegenover den vreemde, vroeg smalender dan ze het meende: ‘Hij vertelt mooi hé?.... een mooi verhaal?....’ En dadelijk de vrouwen aan 't krakeelen tegen haar, met groote armgebaren schreeuwend over haar slechtheid, haar goddeloosheid..... Dat bracht de grootmoeder tot bezinning; zij zag naar den. stadsman.... op eens was zij nuchter-bedaard van teleurstelling. ‘Vertellen kan hij ook al niet meer,’ zeide ze, met een nijdigen stomp tegen de bank, ‘'t is een doodeter...’ Dan, om toch iets belangstelling te toonen, vroeg de winkelhouder: ‘Zoo, dus die kapel is nu al twintig jaar oud? En het wijf op hem afschietend, weer: Twintig jaar! dat leek er niet naar. Bijna dertig! Dertig jaar! Maar die man van haar.... van af zijn tweede beroerte had hij den tel niet meer kunnen bijhouden. De eerste keer was het hem alleen in zijn beenen geschoten, toen waren zijn hersens nog wel in orde geweest, en dan had hij 't altijd zelf veranderd, achttien jaar.... negentien jaar.... Verder dan twintig hadden ze hem niet kunnen krijgen. 't Hielp niets, hoe vaak je 't hem voorzei. En daar zat ze nou al tien jaar mee opgescheept, tien jaar dat zij er den kost voor verdiende....’ Catherine was naar binnen gegaan, kwam met den sleutel in de hand terug: ‘Hier, pak nou maar aan,’ zei ze tegen haar grootmoeder, ‘hij komt immers om de kapel te zien, dat gezeur kan hem nietsschelen, kom nou!’ ‘Ja, kom,’ zei de man, ‘laten wij nou maar gaan!’ | |
[pagina 258]
| |
Op de bank, naast het weer in levenloozen dommel gezonken hanglijf, lei hij een twee-frankstuk neer; de kinders achter de haag riepen ‘hê!’ in lange rekking van verbaasde bewondering; er ging ook even een beving door de rij vrouwen en 't leek of de man op de bank de hand wou uitstrekken, wou tastzoeken naar op-zij van zich, maar de grootmoeder was hem te rap af, greep het geldstuk en deed het wegglijden, men zag niet waar, ergens tusschen het vuile geplooi van haar kleurlooze kleeren. Toen gingen ze op weg. ‘Jij kunt wel thuis blijven!’ snauwde het oude mensch nog tegen Catherine; maar die, met haar evene schouderophaling van totale onverschilligheid, vroeg alleen, ‘waarom?’ en bleef tóch meeloopen. De grootmoeder sjouwde vooruit, den tuin uit en den zandweg op, met haar stijf-recht lijf in grotesk geschok boven het onvast loopen van de voeten, omlaag de zanderige helling. Achter haar aan, zich niet haastend, de man, met Catherine vlak naast zich; hij, slof-slenterend, zijn twee handen in zijn broekzakken, geldrammelend, nijdig nog, dat het zoo beroerd lang geduurd had, maar toch wat pleizierig ook, omdat hij nu zijn zin kreeg en dat hij dat dom, vuil volk met zijn twee franks er zoo lekker in liet vliegen. Stil voor zich heen moest hij ook lachen om dat zotte gedraaf van die grootmoeder, die zich nu aamechtig liep om hem een minuut eerder haar kapel te laten zien! Lachen ook om het bloo-brutaal, aldoor op-zij geoog van dat wildemanskind, dat hem wel scheen te willen opeten uit pure nieuwsgierigheid. Hij begon nu, voor 't eerst eigenlijk, op haar te letten, zag den evenen schommelgang van haar tenger, rond lijf, de bedonsde stevigheid van haar marmerig-roode, bloote armen, met de twee schaduwige vleeschdeukjes aan den elleboog, en haar schriel-lenige, zonverbrande hals, waar ook het dunne donshaar laag in afgroeide, van den nekkuil in twee rondingen omhoog naar het teerder licht-rood achter het oor, en óp ook langs het gezicht, over de onderkaak, tot het bruin uitspitsend wangpuntje aan den oor-ingang. ‘Wat een smakelijke leelijkerd!’ dacht de man, en hij bleef haar loopen aankijken, met een vrijpostig gestaar van oogen, waaraan niets ontging. | |
[pagina 259]
| |
Catherine wàs leelijk, leelijk althans van gezicht, in zijn breedheid van plompe kaken, met de zware, roode lippen, die de tanden bijna nooit ontdekten, en met den kleinen, platvleugeligen stompneus, die breed-uit wegzonk in de dikte van het wangvleesch. Boven het geflikker van de bruin en groen gestreepte pupillen liepen, dungeplant en gelig blond de wenkbrauwen stomp uit op de bolling der forsche slapen; het voorhoofd was in 't midden ver weg onder het puntig neergroeiende haar, dat weer diep inschoot aan de hoofdhoeken, en waarin van vuil-bruin tot vlasgeel alle tinten van blond dooreen kleurden. ‘Wat een leelijkerd!’ dacht dan de man weer, maar hij kon toch zijn oogen niet van haar afhouden: in haar loopen, in haar kijken, in iedere bruuske beweging van haar sterke leden, was zulk een uitbreking van vol-gezond jeugdleven, zulk een uitbarstende overmaat van kern-kracht, zoo iets overbluffend jong-warm animaals, dat de stadsman, bedremmeld een moment, de plotselinge beklemming voelde van één, die weken lang in kamerluwte gezeten heeft en dan eensklaps komen zou in strakke, volle, felle buitenlucht. Een oogenblik ook maar, die overweldiging, dan, dadelijk iets pleizierig-vulgairs in zijn oogen, een lonkerig gekijk met uitgezette, flikker-trillende pupillen onder half geloken oogleden, en als in proeving, zijn mond vooruit, lachend dan weer met even tongesmak. Hij begon nu ook met haar te praten, in wat plat-schuine taal, vragend of ze daar nu maar altijd met die twee oude menschen leefde, en hoeveel jongens er al om haar geweest waren.... Catherine probeerde te lachen, een grap ervan te maken, zei zoo iets van dat het hem niet aanging, maar durfde toch niet meer opzij kijken, voelend zijn gretig-fel oogengebrand op haar. ‘Kom!’ zei de man, grinnekend even, ‘we maggen toch samen wel eens praten.... je hoeft niet bang voor mij te zijn..’ En Catherine, met een schokje van weerstand door haar leden zich herstellend, en haar gewone, radheid van tong dadelijk terug: ‘O! bang!.... dacht je, dat ik bang voor je was? Ik ben voor geen mensch bang. En ik kan zooveel jongens krijgen, als ik wil, maar ik wil ze niet!’ | |
[pagina 260]
| |
‘Daar zie je nog al naar uit,’ zei de man, met zijn lonkerig oogen-geblikker weer. Het kind werd kwaad, boven haar hoe langer hoe onbehagelijker verlegen-zijn uit. ‘Je hoeft het niet te gelooven, maar 't is toch zoo. Ik wil geen jongen van bij ons hebben, 't zijn allemaal sukkels, die je nog slaan op den koop toe....’ De man schaterlachte luid-op. ‘Ja zeker! ja zeker!’ zei hij, ‘je bent een veel te knappe meid, je moet maar naar de stad komen!’ ‘Hoe, naar de stad?’ vroeg Catherine. Ze waren toen vlak bij de kapel. De grootmoeder, stilstaand al bij het lattenhek, keerde zich naar hen om, roepwenkend met haar stram armgezwaai en tusschen het reutelgehijg door van haar buiten-adem geloopen keel, schreeuwend nog: ‘Kom nou! kom nou! kom nou!’ Toen, Catherine ziend, begon ze weer te razen. ‘Naar huis! naar huis! Maak dat je weg komt!’ gilde ze. De man liep nu stijf recht door, zich afwendend van het meisje zonder te antwoorden: hij moest de grootmoeder nog te vriend houden. En het kind, plotseling vuurrood kleurend van driftige schaamte, bleef alleen midden op den weg staan, in aarzeling half naar hun huis gekeerd, maar toch de oogen niet af van de kapel en van de twee, die er binnen gingen.... Toen ze verdwenen waren achter de donkerte van de lage deuropening, sloop Catherine naderbij, het gebouwtje van achteren om, en bleef door een hoekje van 't zij-tralieraam naar binnen gluren. Er was niet veel ruimte in de kapel. De grootmoeder, klein weggedoken, tegen den muur gedrukt, liet al de plaats voor het altaartje aan den man, die tuurde onder de twee boven de oogen gebogen handen, 't Eerste moment, verblind alshij was door den schitterschijn van de zon op 't gele weggezand, had hij, in dien half-donker niets kunnen onderscheiden dan de witheid van 't altaarpapier en lichtglirnmertjes op de porseleinpoppen; dan helderden ook de andere dingen op uit den schemer: het kruis en de bloemen en de grasbouquetten in de steen-vazen; maar van dat schilderwerk op den achtergrond kon hij nog niets zien. | |
[pagina 261]
| |
Van uit haar hoekje, in rilling van ongeduld, puntte het oude wijf de dingen voor hem uit, met een vaag gewijs van haar bevende, kromme vingers: ‘Zie je wel, dáár, daar staat de wagen, en daar hooger, in de midden, Onze Lieve-Vrouw met een kroon op, en daar in den hoek, daar liggen wij, op de knieën, te bidden.... Wij met ons tweeën, ik en mijn man. Zie je 't niet? Zie je 't niet?’ De man begon nu te onderscheiden, knikte toestemmend. ‘Jawel, jawel!’ zei hij. ‘'t is heel mooi hoor! heel mooi!’ maar bij zich zelf moest hij toch pleizierig lachen, denkend wat een verdienste hij zou kunnen maken nu het niets was dan dát! Het oude mensch stond te grinniken en te hoest-lachen van groot genot. ‘Is het niet mooi?’ riep ze maar, ‘zie je 't wel goed? zie je 't wel goed? Is het niet mooi?’ Een meter in 't vierkant zoowat stond het daar tegen de donkere muurhooging boven het altaartje geverfd: een Lieve-Vrouwe-figuur, zweefhangend in de lucht, met de vormelooze voetblokjes rustend op een kringelend gekladder van grijswattige wolken, de kobaltblauwe tunica en het vlakroode overkleed met een paar zwaar-houterige plooien afhangend over iets vreemd gevormds er onder, dat een menschenromp moest verbeelden. De twee langgerekte armen wezen naar een wagen, waarvan de romp scheef overhing boven vier rechtstaande wielen en naar twee wonderlijk mismaakte paarden, mak steigerend, als afgerichte honden, die op de achterpooten kunnen staan. Beneden tegen den grond, ook in blauwe en roode kleedjes, twee poppetjes op de knieën, netjes naast elkaar, met biddend geheven armpjes opkijkend naar het angstigend gevaarte van de Maria-kolossus boven ze. ‘Daar zie ik ook nog wel kans voor,’ dacht de man, ‘maar ik zal toch eens moeten meten, hoe groot of de boel is,’ en heel vriendelijk dan tegen het mensch: ‘Nou, moeder, je hoeft hier niet op me te blijven wachten. Ik zal je zoo meteen de sleutel wel weer terug brengen. Ik moet het eerst eens op mijn gemak bekijken; 't is heel mooi, hoor! heel mooi!’ Maar het wijf, al rondwrijvend met haar vale rimpelhanden | |
[pagina 262]
| |
over haar vaal lijfgoed, en hoest-lachend nog van pleizier, bleef halsstarrig in haar hoek tegen den muur gedrukt staan; ‘ze had al den tijd,’ zei ze; ‘ze liet de lui nooit alleen in de kapel, en vreemd volk heelemaal niet; ze zou wel wachten.... 't was háár kapel....’ De man, voorover leunend nu op de altaarplank, trachtte zich de dingen in 't geheugen te prenten: zoo, schuin, de Lieve-Vrouw; hoe groot zoowat? een halve meter? en dan zóó, de lijn van haar Kleed, drie plooien gelijk naast elkaar.... Telkens deed hij de oogen dicht, en ging na of het hem duidelijk in de gedachten stond; dan leerde hij weer een ander stuk van buiten. Onderwijl praatte de grootmoeder met haar kraakstem maar door; hoeveel of die kapel ze wel gekost had, hoe lang het geduurd had, voor alles klaar was, waar ze het kruis en de rozen had gekocht, en wie of dat schilderwerk had gemaakt; ook, dat er na het bouwen nooit meer een ongeluk in de schacht was gebeurd, en dat de lui uit den omtrek dáár kwamen bidden, als er een gevaarlijk blok moest uitgehouwen worden en dat het altijd hielp. En tusschen haar vertellen door telkens geprevel van brokstukken van gebeden, zeur-zingend, dof opklinkend in 't kleine kapelhok.... De man was toen eindelijk met zijn gekijk klaar; hij had Catherine zien staan gluren door het tralieraampje; háár moest hij hebben; met dat wijf had hij nu niets meer te maken; die wou hem toch niet alleen laten, om dat kladderwerk te bezien.... En zonder goeden dag te zeggen, liep hij de kapel uit, maakte teekens tegen het kind, dat zij wachten zou tot haar grootmoeder weg was, en slenterde zelf dan maar vast den weg op naar het bosch toe, of hij heen ging. 't Duurde nog lang eer het mensch zelf ook uit de kapel kwam, en hij het knarsen hoorde van den omgaanden sleutel in het slot: met haar stijf-recht schok-geloop sjouwde ze de helling weer op naar haar huis toe. Hij keerde toen ook om, ging naar Catherine toe, die achter de kapel gedwee op hem stond te wachten. ‘Wat, naar de stad gaan? Wat bedoelde je?’ was 't eerste wat ze weer vroeg. ‘Toe, zeur niet!’ snauwde de man; dan, zich bedenkend, | |
[pagina 263]
| |
vriendelijk: ‘dat kan ik je nou niet vertellen; een volgende keer, als jij ook wat voor mij doet.’ ‘Wat, doen?’ vroeg het kind. ‘Je moet me den sleutel van die kapel nog eens brengen. Je grootmoeder is een ouwe heks; als zij er bij staat te raaskallen kan ik niets zien. Ik wil het nog eens op mijn gemak bekijken, een kwartiertje maar; jij mag er wel bij blijven....’ ‘Ik zou je danken,’ zei Catherine, ‘als ze 't merken, slaan ze me lam!’ - ‘Kom,’ lachte de ander, ‘je bent er zelf ook nog bij, en je bent pootig genoeg!’ ‘Jawel,’ zei 't kind, ‘maar der zijn er zooveel, mijn grootmoeder, en mijn oom en 't heele dorp. Ze zijn allemaal zot op die kapel, daar heb je geen begrip van!’ ‘Nou ja, goed, maar zeg non maar, wanneer?’ Catherine, wat schuw, half overwonnen, bleef hem staan aankijken. ‘Zondagmorgen?’ vroeg de man weer, ‘als de anderen naar de mis zijn, om een uur of acht?’ Zij knikte dan flauw van ja, met bloo-weifelende, angstige vraag-oogen. ‘Maar je geeft dadelijk den sleutel terug, als ik 't zeg.... dadelijk.... Je zegt het aan geen mensch!....’ En strak, uitvorschend, haar bang oogengekijk aldoor nog recht in zíjn oogen.... De man voelde even een pleizierigen triomf van overheersching, en Catherine, heftig schrikkend, zag hem op zich afkomen, weer met die flikkering van vergroote pupillen onder de lonkend geloken oogleden en met het witte tandengelach in zijn knappen knevelmond. De handen vooruit, belust kwam hij naar haar toe.... ‘God! hij wil mij kussen! hij wil mij kussen!’ dacht het kind, en een dolle angst schoot haar op eens door de beenen; iets als een schicht, zoo fel door haar lijf heen, dat zij, wankelend tegen den kapelwand, en onderdrukt gillend, het gebouwtje omvluchtte, naar den weg toe. De man spot-lachte haar even achterna, trok dan zijn schouders op. ‘Vergeet het maar niet, aanstaanden Zondag!’ riep hij nog. | |
[pagina 264]
| |
Dan, zouder meer om te kijken ging hij heen, den zandweg langs, het bosch in. En als hij al lang uit het gezicht verdwenen was, stond Catherine daar nog, midden op den weg, turend naar het punt, waar ze hem uit het oog had verloren, geheel ontdaan, schrik-bevend over al haar leden, en met plotselinge zenuwtranen, haar kroppend in de keel.
Dien avond, toen zij voor 't huis liep, kwam, naar gewoonte, de jonge vrachtrijder met zijn kar er stilhouden. Catherine had al uit de verte gezien, dat hij kwaad was;.... om 't spektakel, dien middag aan de schacht nog, dacht ze. ‘Begin maar niet tegen mij te zeuren,’ zei ze, ‘ik zal nou verder van de week wel op mijn tijd passen.’ Maar dat was het niet; de jongen had wat anders. ‘Met wien heb je vandaag bij de kapel staan praten?’ vroeg hij. Catherine schrok even; ze dacht, dat hij haar had zien wegloopen, toen die man haar kussen wou.... ‘Waarmee? te praten?’ vroeg ze. ‘Dat weet je wel,’ zei de voerman nijdig. ‘Je bent niet direct van de schacht naar huis gegaan. Je hebt nog wel een paar nur in 't bosch geslierd, en toen stond er bij de kapel een op je te wachten...!’ ‘O!’ dacht Catherine, ‘hij praat over den eersten keer,’ en met strakke oogen hem aankijkend, zei ze: ‘Ik weet niet, wie het was. Hij wou de kapel zien. Hij is mee naar huis gegaan en hij heeft twee franks aan mijn grootmoeder gegeven. Vraag het maar binnen!’ ‘Ik geloof je wel,’ zei de voerman, al vriendelijker; ‘maar je past op, Catherine, je legt het met geen vreemd volk aan. Tegen je oom zal ik je helpen, al is 't je eigen schuld, al die ruzie's, maar andere jongens, die blijf je uit den weg!’ Het kind, de banden op de heupen, een spot-geschommel door heel haar lenig lijf, bleef hem brutaal uitdagend staan aankijken. ‘Je hebt niks over mij te zeggen,’ zei ze dan, ‘heelemaal niks,’ en met het tergend schelle geschater van haar stem, lachte ze hem impertinent vlak in zijn gezicht uit en liep naar huis. | |
[pagina 265]
| |
III. Catherine.In steeds stijgende agitatie bracht Catherine de dagen door die de week nog vol moesten maken tot den komenden Zondag. Eerst was het aldoor een verward-vaag geroes in haar hoofd over dat gaan naar de stad: wat die man toch bedoeld had; hoe ze er komen kon; wat ze er doen moest.... Maar het bleef bij de verbijsterende warreling van vreemde, aan niets zich vastknoopende verzinningen, en de plotseling, door een paar woorden van een vreemde in haar leege verbeelding opgeroepen verlokking, de Stad, - de groote onbekende; - verwaasde ook aldra weer in de nevelen van eigene geheimenis. En in het denken van het kind bleef dan alleen, met een halsstarrig altijd terugkeeren, het eene, reëel gebeurde: de man, die naar hun Lieve- Vrouw was komen kijken, die ze mee naar huis had genomen, en die haar toen had willen kussen achter de kapel. Het laatste kwam altijd het klaarst in haar herinnering terug; dat was een obsessie, waar ze niet van los kon komen. Zóó: eerst een dof egaal gesoes over het staan kijken van den man voor de dichte kapeldeur, toen zij uit het bosch kwam; hun gaan, samen, naar boven in de warmte, waar hij over gevloekt had, het vertellen van haar grootvader, en het weer terugloopen naast elkaar de helling af, achter haar grootmoeder aan; dat alles, mat, kleurloos en onbelangrijk als al heel lang geleden dingen; - maar dan op eens, bliksemend helder, het moment, dat zij daar alleen stond, onder het zij-tralieraampje, en dat hij op haar af was gekomen met zijn halfgenepen, felle flikkeroogen en zijn begeerigen lachmond, rood open om het wit tandengeblink; - en altijd weer dezelfde heftige sensatie ook, de plotselinge angstschok, de schrik als een schicht haar door 't lijf flitsend, en de gedachteloos-duizelende verwarring in het hoofd, die haar gillend had doen vluchten, wankelloopend op haar bevende beenen, den weg op naar huis.... Het terugdenken daaraan werd haar een heimelijke, ál | |
[pagina 266]
| |
aangroeiende lust. Zij zocht met opzet stille plekjes om alleen te zitten, achter hun huis, of op een berm aan den wegkant, en dan, tien, twintig keer achtereen, maakte zij verbeeldingerwij s het gebeurde weer door, in haar staan daar, het zien komen van den man, haar vlucht.... en dan weer van voren aan, weer het komen van dien man op haar af, heel schielijk soins, en dan weer langzaam, om precies tezien hóé hij kwam, hóé hij was, zijn oogen, zijn mond, hóé hij lachte - en dat zóó vaak achtereen, tot ten laatste die snijdingen van schrik in haar leden zich afstompten, tot een vaag-behagelijk gevoel van innerlijke lichaams-ontroering. Dan, weg in droomerigheid, de oogen dicht, zocht ze te denken over de grenzen van het gebeurde heen... als ze niet was weggeloopen, hoe hij dan bij haar gekomen.zou zijn, haar aangepakt zou hebben...... En als zij dan, opgeschrikt door een geluid in haar nabijheid, eindelijk opstond en verder wou gaan, dan was haar zulk een zwaar-moeie, warmerige loomheid in de beenen en in den rug gezakt, dat zij, in verbazing over zich zelf, en wat bang ook, zich afvroeg, wat ze toch had, of ze ziek was, of die man haar behekst had. Al slenterend kwam ze dan aan huis, durfde daar niemand onder de oogen komen, sloop weg uit de nabijheid van haar grootmoeder; want zij voelde in een plotselinge opwelling van schaamte twee rood-gloeiende wangvlekken vlak onder haar oogen en een stekelig drogen brand in haar heete pupillen. Ze zou wel de koorts hebben, dacht ze dan, en als niemand het zag, lei ze de beide klam-heete handen vlak uit op het koud, blauw leisteen van den vensterbank-rand, koelde zich met de even opgefrischte palm-holte de gloei-bonzende slapen; - en dof, in donkerder waseming, stonden, op het geribb elde steenvlak, de nattige afdruksels van twee handen, met wijd uitgespreide vingerleden. Zelfs 's avonds, als ze met hun allen te eten zaten, en er luid-rumoerig over tafel heen werd gepraat door de kostgangers, die ze hielden, - dan was het kind in haar gedachten nog achter de kapel, zag den man naar zich toe komen, schokte op in schrik, met een luid gerinkel van haar lepel tegen het bord. ‘Wat mankeert je?’ snauwde dan haar grootmoeder. ‘Wat heb je? Wat zie je er raar uit?’ | |
[pagina 267]
| |
En Catherine, vuurrood, het hoofd laag over haar eten, stotterde iets waar niemand op lette, of grauwde bits van zich af, als men toch bleef kijken. En het eerst van allen. was ze klaar met haar maal, hield zich verder den heelen avond schroomachtig bij ieder uit de voeten. Dan weer had zij allerlei angstbedenkingen over het moeten wegnemen van dien sleutel; telkens nieuwe veronderstelling van dingen, die het haar zouden beletten, allerlei list-beramingen, hoe ze 't zou aanleggen; - een plotseling gevoel van niet-durven ook, als zij meende, dat men haar betrappen zou; ijselijke verbeeldingen over de woede van haar grootmoeder, over het geschreeuw van al de vrouwen in 't dorp, die haar niet lijden mochten, over het wraak-nemen van haar oom, dien ze zoo vaak op zijn eten liet wachten...... In den schemeravond, als de vrachtrijder voor het huis open neer liep te wachten of ze niet naar buiten kwam, dan hield ze zich halsstarrig schuil in het achterhuis, en als ze er toch uit werd gestuurd voor een boodschap in 't gehucht, dan sloop ze achterom, het veld over, loerend om hem te ontloopen. Eens had hij het gemerkt, was haar achterna gegaan.... Toen, plotseling, als hij vlak bij haar was, had zij zich naar hem omgedraaid, en haar twee armen om hem heen, had ze hem gekust in een wild gepers van haar mond op den zijne. ‘God! Catherine! Catherine! houd je dan toch van mij?’ had de voerman gestotterd. Maar 't kind, schel-uit lachend, had hem van zich afgeduwd, was weggevlogen, naar huis rennend, waar ze de deur dichtsmakte, in angst dat hij haar nog na zou komen.
Den Zondagmorgen eindelijk, lang voor het uur dat de winkelman komen moest, zat Catharine wachtend al achter de kapel gehurkt, den sleutel onder haar schort verstoken. Het had den ganschen Zaterdag geplasregend, en het kind, in machtelooze verwoedheid tegen het weer, had voorzien dat er geen mensch uit 't gehucht naar de kerk zou gaan, die drie kwartier loopens ver lag, haar grootmoeder zeker niet. Tegen den avond was het onverwacht opgeklaard; de nacht, helder zoel-winderig, had in weinig uren de modderwegen | |
[pagina 268]
| |
bijna droog-gedampt, en 's morgens was de zon, aan transparant klare lucht, boven de heuvels gestegen. Toen had ieder in der haast zich nog klaar gemaakt; Catherine, zeggend dat zij zich ziek voelde, had dat tot voorwendsel genomen om thuis te blijven, en haar grootmoeder had het geloofd, omdat zij er naar uitzag. Eindelijk was iedereen op weg gegaan, en het kind, als een dievegge door huis spiedend waar de grootvader nog in bed lag, had den sleutel genomen. Op zoo'n Zondag-kerkmorgen was 't heele boven-gehucht bijna menschenleeg; alle vrouwen naar de mis, veel mannen ook; de anderen in herbergen beneden aan den straatweg; in de huizen alleen de enkele zieken met de heele kleine kleuters en de verkindschte grootvader later, buiten op zijn bank in de zon.... Catherine vond er iets vaag-angstigs in, om daar zoo moederziel alleen weggekropen te zitten achter de kapel, alle menschen ver weg, het gehucht doodstil boven zich, en zij wachtend als in een droom, op dien vreemdeling uit de stad. De verlaten woninkjes, klein bij elkaar, lagen in roerloos zwijgen tusschen de hooge, wilde heuvels: een vuil, grauwsteenen menschennest, dood en desolaat en zoo luttel in de rondom er boven uithoogende, heftig musculeus groene hellingen. In de frischte na den pas rijkelijk gevallen regen laaide de zon met triomfschijn van een glorie-zomerdag. De rotsgroeven lagen in de hoogten, licht-flikkerend, wijd open, als schitter-grotten tusschen het glansloof. Van groenen heuveltop tot groenen heuveltop welfde wolkeloos, klaar blauw, de vol licht, diepe luchtboog. Als een egaal, geluideloos geruisch klonk van ver weg tusschen de boomen, het watergeglij van de stroomgolfjes over de kwartsblokken. In de laagte slingerde het zandwegje, heel smal, met onnoozele wendinkjes onder den wijden hemelkom; bloemen, als evene kleurpuntjes, lichtten vlak bij op uit al het forsch groen van rondom. De kapel ook was niet meer dan een klein grijswit vlakje tusschen de kolossen der heuvels, en daar, benauwd stil, met heftige hart-popeling, tegen den zijwand weggedoken, zat het kind, met dat geheim van den verborgen sleutel onder haar schort. Zij, bewegeloos zoo zittend, scherp-luisterend uit angst, voelde het zware zwijgen van heuvels en lucht en grond, van | |
[pagina 269]
| |
boomen en rotsen, als een adem-stokkende benauwing over zich heen komen. In de volslagen stilte hoorde zij het eigen bloedgeruisch langs de ooren als ver weg schuifelen van menschenvoeten door zand.... Dan, verschrikt, den vinger tusschen de tanden, het hoofd voorover, in nog spannender luistering glurend soms om den kapelhoek heen: maar altijd de wegrijzing, stil, zandschitterend en verlaten in de zon. ‘Als er maar geen mensch komt! Als zij mij maar niet zien!’ dacht het kind. De vrachtrijder, - haar jongen, zooals iedereen zei, - die van Muit zijn herberg de grootmoeder alleen naar de kerk had zien gaan, zou kunnen komen; haar oom ook, die iederen Zondag nog, uit sleur, naar de schacht strompelde, of een andere keibikker die zijn geld al vroeg had verdronken en nog niet naar huis wou.... Zij luisterde ook, of haar grootvader niet schreeuwde, want die, soms, als hij zijn bank niet over een steenhobbeltje heen kon krijgen, zette het in eens op een stotter-gegil, dat men 't zes huizen ver hoorde.... Maar het bleef stil van rondom, doodstil. In den al warm wordenden vroeg-morgen vlogen groote vogels, heel hoog, met scherp, zwart-lijnig gewiek tegen fel-blauw, geluideloos, in één egale vleugel-roeiïng soms langs de gansche luchtbreedte tusschen de heuvelen. ‘Hoe laat zou 't zijn?’ dacht Catherine dan, ‘komt hij nog niet?.... hij moet nou toch komen!’ Soms doezelde ze even weg, denkend, hoe zij, op dezelfde plek waar ze nu zat, gestaan had, zóó, en hoe hij toen op haar af kwam.... dan heftig flitste weer die schrik haar door de beenen, - zij, plotseling wakker uit haar even-gedroom, schrikte nog heviger, omdat zij vergeten had te luisteren, te zien of hij niet kwam, of er geen ander aankwam..... Zij verbeeldde zich al wel een uur, al wel langer, gewacht te hebben; haar beenen deden zeer van 't hurken op den grond. Dan zat ze weer te denken, hoe hij er uit zou zien, nu, op zijn Zondagsch. Ze had maar een heel flauwe voorstelling hoe dat zou kunnen zijn, vage gedachtetjes van een hooge zijden pet en een roode das, en iets glimmends, van zilver of van goud.... Met het weeke, wegzinkende gevoel in zich, dat ze nu | |
[pagina 270]
| |
veel had, vroeg zij zich ook af, of hij haar weer zou willen kussen, en als ze niet wegliep, wat er dan gebeuren zou. Wat later kwam er werkelijk iemand van 't gehucht af naar beneden, een keibikker, een kameraad van haar oom, maar die háár heel weinig kende. Catherine, zonder gerucht te maken, schuifelde achteruit, hopend dat de man wel niet op zij zou zien. Hij keek wel, maar vroeg alleen in 't voorbij gaan: ‘Wat voer jij daar uit? A Wacht je op je jongen?’ en ging dan door. En 't kind, schouderophalend, zoo onverschillig weg maar wat zeggend, doch met bloedbonzingen van angst in haar keel, deed alsof ze naar huis wou gaan; - drentelde alleen de kapel rond en kwam dan op 't zelfde plekje weer leunen tegen den wand. Even had ze een aanvechting om den man nog na te loopen en te vragen, hoe laat het was, maar dat, wijselijk, liet ze toch. Dan weer, angst dat de keibikker den bovenweg insloeg, waar de ander langs moest komen, dat hij hem ontmoeten zou, uit nieuwsgierigheid hem achterna zou gaan.... Maar de man, met zijn massief-plomp en drentelgang van Zondags-vrij-zijn, breed-donker langs de zon-blonde weggestreep, kuierde bedaard op tot het boschpad naar de schacht, sloeg daar links in.... Van af de plek waar Catherine zat, zou ze den stadsman heel uit de verte al kunnen zien aankomen. Een eind voorbij het boschlaantje boog de weg achter een heuvel om, klom onzichtbaar, aan de achterzijde van de hoogte naar den top, en liep daar dan, aan den voorrand weer van den heuvelkam, een lang eind rechtuit, hoog langs de lucht, boven de schacht voorbij, tot hij weer omboog en daalde, uit het gezicht, andere heuvelen op en af; bij dat daal-punt stond een alleenige spar hoog, breed-uit donkerend tegen de lucht. Van dat punt hield Catherine aldoor in 't oog; daar zou ze hem het eerst kunnen zien komen. En onwillekeurig begon het te zeur-zingen in haar hoofd: ‘bij die spar zal ik hem zien, bij die spar zal ik hem zien....!’ Dan, met moe-tranende oogen van dat opstaren in een strak-blauwe zomerlucht, ging ze allerlei dingen bedenken | |
[pagina 271]
| |
om zich het kijken voor een oogenblik te beletten: ze zou niet weer zien, voor dié zwarte vogel voorbij dié boomen was gevlogen; niet weer zien, vóór een van de hanen uit het gehucht nog drie keer gekraaid had; - maar als dan de vogel, met loomer gedein van de wieken, bleef kring-zwenken in de lucht, of het hanegekraai, plots onderbroken, nog eenmaal opschetterde en zweeg, - dan zat daar het kind, bevend van spanning om toch weer te kijken, het niet uithoudend langer, opturend plotseling weer met scherp oogengevorsch, - en als ze dan nóg niets daar boven kon ontdekken dan de strakte van 't luchteblauw boven de groen-helling, dan maakte zij zich wijs, dat hij in den tusschentijd al voorbij was gekomen, dat hij nu al lang achter den berg liep, dat hij meteen beneden op den zandweg zou te voorschijn komen. En met dubbele attentie staaroogde ze dan naar de twee punten tegelijk. Maar hij kwam niet.... Zij voelde ook telkens naar den sleutel, of ze dien nog wel onder haar schort had liggen, of hij niet gevallen was.... keek ook soms naar 't gehucht op, plotseling meenend, dat het al heel laat was, dat de menschen terug kwamen uit de mis. Maar dood-stil, heet-blakerend, als een verlaten rommelophooping van steen, lagen de huizen, klein, plat-uit tusschen de roerloos hooge woestheid der bergen. Catherine, de hitte nu voelend, het wel lekker vindend, zij, moest toch even bij zich zelf heen lachen om het paf-zweetend er niet tegen kunnen van den stadsman; gek, lui-slenterend zou hij zeker daar nu langs den weg loopen, vloekend om die hette in de barre zon... daarom kwam hij zeker zoo laat... En even fleurde zij wat op, pleizierig in haar gevoel van physieke meerderheid. Dan dacht ze weer, of ze daar zoo van boven af, hem dadelijk herkennen zou.... Vaak, achter de kapel in 't gras liggend, had zij zich vermaakt over het dwaas lijkend geloop van menschen op den bergrug: net schaduwpoppetjes, die langs de lucht gleden. Bij helder weer zag men het stappen van de mannebeenen als een stijf voor elkaar heen geschuif van donkere streepjes, met telkens een kiertje blauwe lucht er tuschen in; de vrouwen schoven voorbij, in de bolling van haar rokken, als op | |
[pagina 272]
| |
wieltjes voortrollende menschenfiguurtjes. Bij slecht weer waren het donkere, vaag omrande gedaanten, klein soms, en dan weer groot, al naar het vallen van 't licht; en als het regende, zag men alleen schimmige vlekken, als wegwattend in het laag wolkengedrijf boven de heuvelhoogte. ‘Je zoudt hem nou goed kunnen zien,’ dacht Catherine, ‘de lucht is zoo helder....’ Moe dan ten laatste van dat lang gehurkt stil zitten, met een pijnlijke stramheid in haar beenen, lei ze zich op den buik rechtuit in 't gras, het hoofd opwaarts steunend in de geheven handen, strak tuur-kijkend nog naar den weg boven en beneden, maar met een zwak doorschemerend vermoeden al, dat het tevergeefs zou zijn. Zachtjes aan dan dat vermoeden in haar aangroeiend, met een sluipend komen van ontnuchtering die ze nog wegdenken wou. En plotseling dan een groote helderheid in haar hoofd, een als opschrikken uit een raren droom tot nuchtere werkelijkheid: een klaar begrip, dat het zoowat tien uur zou zijn, dat ze naar huis moest, dat die man niet meer kwam. Helder wakker op eens haar hoofd aan 't denken: ‘Hij komt niet weerom. 't Was alles maar gekheid. Hij heeft mij voor den gek gehad. Wat zou hem die kapel ook kunnen schelen. Zot, dat ze het niet dadelijk begrepen had. In de stad kon hij immers zooveel kerken zien, als hij wou, mooie kerken met groote, gouden beelden. Hij zou wat lachen om die kapel van hen. Het altaar in de dorpskerk was immers al mooier.... en dan iemand, die uit de stad kwam.... Wat was ze er zot ingeloopen.... Wat zou hij haar uitlachen, als hij 't wist....’ Het kind stond op. Een gevoel van groote ellende was eensklaps op haar neergedonkerd. ‘Wat was het eigenlijk ook, die kapel? Had ze daar nou zooveel om gegeven? 't Was toch maar een armoedig ding. Alles was immers even armoedig bij hen! Zoo'n vuil, oud huis, en haar grootmoeder altijd zoo smerig en dan haar oom en haar grootvader.... en zij was toch ook maar een leelijke, vuile meid..... Wat had zij zich toch in haar hoofd gehaald.... Hij zou haar niet eens hebben willen kussen, dat had zij zich maar verbeeld; hij zou wel vies van haar | |
[pagina 273]
| |
zijn, zulk oud, gescheurd goed als ze altijd aan had.... en dan haar rooie, verbrande gezicht....’ Toen, op haar lippen bijtend omdat ze niet huilen wou, omkijkend tóch nog den weg op, en boven naar den heuvelkam, - met een schop in 't voorbijgaan tegen de kapelwand, dat het hout scheur-piepte, klom zij langzaam de hoogte weer op naar haar huis, - en daar de achterdeur insluipend, ging zij stil den sleutel ophaken achter den schoorsteen, aan het spijkertje, waar hij hoorde te hangen.
M. Antink. |
|