| |
| |
| |
De drie Paleizen.
I.
Een roemrijk koning aan zijn sterfbed had
Een slanke dochter en een kracht'gen zoon.
De zoon erfde al zijn landen en zijn kroon;
De dochter, drie paleizen in één stad.
De koene koning stapelde om zijn troon
In krijg en handel blijverworven schat.
In de ééne stad, die zij alleen bezat,
Verbleef de Jonkvrouw zonder praalvertoon.
Veel ridders loofden 't lieflijk koningskind,
Als bijen 't bloempje, om minne-honigloon.
Doch 't smeekend vleien bleef zij koelgezind.
Liever doorzwierf zij, ver van eerbetoon,
Haar lelietuin vol melodie van wind
En weefde er droomen tot balladen schoon.
| |
| |
| |
II.
Doch, zwaneblank van moordrood oorlogsveld,
Als Michaël de Aartsengel, tot haar kwam
De schoone Held van edelvreemden stam,
Die zijn triomf in droom haar had voorspeld.
De wachters weken zonder wonde of schram;
De vrouwen bogen voor den blonden Held.
En trotsch betrad hij, zonder krijgsgeweld,
Den lelietuin, waar blaatte een eenzaam lam.
Zijn harde handen lekte 't lam gedwee;
Zijn zilvren helm omzwermde een duivenvlucht
En vóór zijn voeten graasde een jonge ree.
En gouden honig, wijn en purpervrucht,
Bracht vlug een page, maal van liefde en vrêe,
In lindenschaduw zwaar van lelielucht.
| |
| |
| |
III.
De Jonkvrouw stond in vol vorstinne-ornaat,
Een zilvren lelie in de rechterhand,
Om 't stralend haar een klare paerelband,
Stijf van robijnen, 't kleed van blank brokaat.
Haar mantel, slepende over zode en zand,
Was week fluweel, van verve als dageraad
Of roode rozen, innig incarnaat
En breed omzoomd van sneeuwigdonzen rand.
En aan haar zijde, in zij-azuren kleed,
Droeg wie zij 't liefst van àl haar vrouwen had,
De hartsvertrouwde in vreugde en vreeze en leed,
Den diamanten sleutel van de Stad,
Wier marmren muur, in reuze-omarming breed,
De drie paleizen veilig hield omvat.
| |
| |
| |
IV.
Hij nam den sleutel, dien de Jonkvrouw bood,
Van 't fulpen kussen blauw als lentelucht,
De zilvren lelie en de purpervrucht,
Den gouden honig en den wijn bloedrood.
Theorbe en vedel, dempend stemgerucht,
En zachte harp en teedre keel ontvlood
Een heerlijk lied van liefde als de aarde groot
En hoog en rein als ziele-hemelzucht.
De trouwe in 't blauw beroofde een rozenboog
En vlocht een kroon van rozen rood en blank
Voor d'overwinnaar, die wel even boog,
Wijl boven allen, als een toren slank
Boven een stad, zijn edel hoofd stond hoog; -
Doch sprak de Held geen enkel woord van dank.
| |
| |
| |
V.
Hij stak den sleutel in de marmerpoort.
En maagd en page maakten waar hij trad
Een triomfantlijk palm- en leliepad.
Doch, kalm hooghartig, schreed hij statig voort;
Als waar der Jonkvrouw wonderschoone stad
Zijn rijk bestemd bij recht van eerstgeboort.
En, vorst aanvaardend wat hem toebehoort,
Nam hij d' ivoren toren zwaar van schat.
Al d' oude goude' en zilvren munt, die droeg
Der koon'gen stempel nam hij in bezit.
En heel de stapel edelsteenen loech,
Met schitteroogen zeegroen, leliewit,
Vlamrood, saffraangeel, hemelblauw, genoeg
Voor duizend vrouwen; - 't leek zijn eenig wit.
| |
| |
| |
VI.
In 't blank paleis, omhelzend, koepelrond,
Als moederarmen hondend licht den last
Van 't oudste kindje - en 't kindje een kleiner - vast,
De andre paleizen beide in liefdebond,
Zag hij een beeld op altaar van albast,
Een edel beeld dat heel gesluierd stond.
In goud gegrift op 't zilvren voetstuk vond
Hij dit geschreven en, hoonlachend, las 't:
- ‘Der goden God, de Onnoembare is mijn naam’.
Hij toornde en zwaaide 't blinkend zwaard en reet
Den sluier stout in tweeën, tot kromp saam
De Jonkvrouw, huivrend van onuitbaar leed.
- ‘Ik ben uw god, ik deel met geen mijn faam!’
Sprak trotsch de Held, die 't beeld van 't voetstuk smeet.
| |
| |
| |
VII.
Alleen bereikbaar door 't paleis der Ziel,
- Het eerste en grootste - omringd van rozenhof
En myrthenbosch vol vogel-liefdelof,
Praalde 't paleis dat hem het meest beviel.
Hier stond èn troon èn disch; hier hield hij hof,
Zwelgde in festijn en wellust, tot hij viel
In zware zwijm of schijndood hem geviel.
En dit geschiedde in 't rood paleis der Stof.
Bang sloeg den blauwen mantel voor 't gelaat
De trouwe raadsvrouw der verschrikte bruid.
- ‘O geef, doch draal niet lang, 't is licht te laat,
Den diamanten sleutel, dat ik sluit'
De derde poort, eer 't uur der wrake slaat
En heel ons volk den vijand valt ten buit!’
| |
| |
| |
VIII.
Doch 't wàs te laat. Met ruwe ruk ontsloot
De prins de poort, die klagende opensprong.
Alleen - 't gevolg bleef, bleek en zwijgend - drong
Hij in 't paleis van Leven en van Dood.
In zwarte marmerzaal, waar menschetong
Noch stap ooit de echo wekte, in slaap als lood,
Lag op een praalbed zwaar scharlakenrood
Het tweelingpaar dat Zij te slapen dwong.
Een brooze roze- en paerelketen hield
Leven en Dood verbonden; met één houw
Doorkliefde 't zwaard dien band. De één zonk ontzield.
Dat was het Leven. Doch de Dood sprak: - ‘Trouw
Wil ik u volgen, wijl alzoo geviel 't:
Ge ontbondt den Dood, geketend door een vrouw.’
| |
| |
| |
IX.
Klapwiekend vloden, bij Doods nadering,
Smaragde' en blauwsatijnen pauwen bang.
En uit den vijver klaagde zwanezang:
Zoo zong alleen de zwaan die sterven ging.
Het lam lei 't kopjen aan der Jonkvrouw wang.
De blanke duiven zwermden, zilverkring
Op 't grauwe floers dat zomerblauw verving.
De Jonkvrouw beefde in vreeze en levensdrang.
En waar zijn tred hij zette, zengde 't gras.
En waar zijn mantel, somberrood als droop
Zijn kleed van bloed, sleepte over bloemgewas,
Verwelkten blad en kelk, en angstig kroop
Onschuldig weerloos wild in boschje of plas.
En waar zijn blik viel, stierf in 't hart de hoop.
| |
| |
| |
X.
De trotsche pauwen trof met pijlen wreed,
De zuivre duiven tuim'lend neer, doorschoot
De tot hun vloek ontboeide daemon Dood,
Die fellen wellust vindt in stervensleed.
Hij slachtte 't blanke lam, dat blatend vlood,
Bezoedlend met zijn bloed haar maagdekleed.
Hij maakte een lijk van elken zwaan die gleed:
Van zwanebloed was 't reine water rood.
En aldus klonk der zwanen weedomslied:
- ‘Wee de arme Jonkvrouw, die bevriend geluk
Om vreemde vreugde onwetend van zich stiet!
Wee d' engelschijnende, op verdelging tuk,
Dien ze in de roze- en leliehoven liet!
Hij nam de Stad en sloeg het godsbeeld stuk’.
| |
| |
| |
XI.
En toen de Dood veel lieflijks had geveld,
Doorboorde 't hart der teedere edelvrouw
Een pijl die snood de Jonkvrouw wonden wou.
De trouwe viel en mét haar viel de Held.
Viole-omkroond, lag ze in haar mantel blauw,
Azuren hemelplekje op 't moordenveld.
Hij lag bij 't godsbeeld, voor 't gepleegd geweld
Gerechte wraak. De Jonkvrouw stierf van rouw.
Zóó hevig weende ze om wie 't leven veil
Voor háár had, en wel 't meest om Hem die kon
Niets brengen dan verdelging van haar heil,
Dat, blind door 't borrlen van haar tranenbron,
Zij niet zag komen d' onvermijdbren pijl,
Doch met hún dood háár stervensstrijd begon.
| |
| |
| |
XII.
Rood vloeide 't bloed van mensch en dier als wijn,
Door mannen woest verspild bij drinkgelag.
En in den leegen lelie-lusthof lag
De schat vertreden, paerel en robijn.
Van elken toren woei een zwarte vlag.
Uit poort en venster gloorde vlammenschijn.
De alarmklok luidde en, blij met angst en pijn,
Gaf de Dood antwoord met een schaterlach.
Wild loeide een storm, hoog laaide een vlammenhel
En heel de Stad verging in asch en puin.
En waar de Maagd stierf, rees een tranenwel.
O Jonkvrouw droomenblond of passiebruin,
Die 't sprookje leest, bewaak uw zielpoort wel
En wandel eenzaam in uw lelietuin!
|
|