De Gids. Jaargang 62
(1898)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 171]
| |
Letterkundige kroniek.Alfred Hegenscheidt. Starkadd, drama in vijf bedrijven. Antwerpen, De Nederlandsche boekhandel. 1898.Al de letterkundige congressen waarop Vlamingen en Hollanders broederlijke heildronken wisselden, al wat mannen als Pol de Mont, Rooses, Fredericq en anderen deden om de vriendschap gaande en ons op de hoogte te houden van wat in Vlaamsch sprekend België op het gebied der letterkunde verschijnt, - het heeft weinig geholpen. De groote meerderheid van beschaafde Nederlanders, ook van hen die het intellectueel en literair leven van hun eigen land meeleven, staat nog altijd tegenover de Vlaamsche letterkunde dézer dagen als tegenover een half vreemde, als tegenover verre familie, van wie men wel heeft hooren spreken, die men, wanneer men ze ontmoet, ook wel gaarne als verwanten wil erkennen, maar van wie men toch te weinig weet, met wie men toch te weinig punten van aanraking heeft om zich spoedig vertrouwd met haar te gevoelen. Dat moge hard klinken in de ooren van onze Vlaamsche vrienden, - wie zich niet door frazes laat begoochelen, maar de zaken zien wil zooals zij zijn, zal moeten erkennen dat het zoo is en niet anders. Maar tegelijkertijd zal wie het goed meent met de ontwikkeling van de taal en de letterkunde van den Nederlandschen stam, wenschen dat het anders worde. Er moet meer belangstelling komen, meer lust om kennis te nemen van hetgeen door de taalgenooten in Vlaamsch België gedacht en gedicht wordt. De vraag rijst echter, of de Vlamingen zelven niet mede schuld | |
[pagina 172]
| |
zijn, dat men hun werk zoo weinig telt, en of de weg dien zij inslaan om de voortbrengselen hunner letterkunde bekend te maken wel de rechte is. Het is nog niet lang geleden dat Pol de Mont in een bloemlezing, Sedert Potgieter's dood getiteld, beweerde ons een ‘keuze uit de beste dichters’ van 1875 tot 1897 te geven en daarbij van enkele zijner landgenooten staaltjes poëzie voorlegde, het papier waarop zij gedrukt werden niet waard. En Pol de Mont staat niet alleen. Aan zulk kritiekloos ophemelen van de producten hunner letterkunde maken de Vlaamsche publicisten zich bij herhaling schuldig. Een ander feit. Er verschijnt in Vlaanderen een nieuw drama, - het stuk, waarvan de titel hierboven staat. Het is na het veelgeprezen Gudrun van Albert Rodenbach, dat zestien jaar geleden verscheen, het eerste drama dat als werk van beteekenis de aandacht verdient. En nu leidt een ernstig letterkundige, August Vermeylen, zijne bespreking van dit werkGa naar voetnoot1) aldus in: ‘Is 't geen belofte voor onze letteren, dat sinds eenigen tijd de dramatische kunst zooveel Vlaamsche dichters aanlokt? De jongeren betreden het tooneel, verlaten zelfbespiegeling voor daad, voor buiten hen beschouwde beelding, op ruimeren achtergrond, van menigvuldiger leven.’ Klinkt dat niet alsof er in de laatste jaren in Vlaanderen rechts en links dramatische dichters zijn verrezen, naar wie het de moeite loont te luisteren? En toch weet Vermeylen zelf naast Starkadd geen ander groot werk dan Gudrun te noemen, en spreekt hij op een andere plaats van zijn stuk, op het Vlaamsche drama doelend, van ‘al ons gewone Vlaamsch geknoei.’ Er is voor die zelfbegoocheling zeker wel een verklaring te vinden, die tegelijk als verontschuldiging gelden kan. De Vlaamsche letteren verkeeren onder de ongunstigste levensomstandigheden; zij hebben een zwaren strijd voor hun bestaan te voeren gehad en nog te voeren, en het is te begrijpen dat, in dien stand van zaken, elk teeken van leven, elk sprankje vernuft, elk spruitje talent als een belofte begroet en, in de hoop dat zoodoende het knopje tot vrucht zal rijpen, in het zonnetje gezet wordt, beschut | |
[pagina 173]
| |
tegen elken aanval van een kritiek, die het teere plantje zou kunnen schaden. Dat mag de verklaring wezen. Maar het gevolg van deze tactiek is niet in het belang van dat wat men meende te beschermen. Wie meer dan eens tot de ontdekking moest komen dat wat met zooveel ophef werd aangeprezen minder was dan zijn roep, wordt wantrouwend tegenover elk nieuw, als meesterstuk uitgekreten werk, en zweert, zij 't ook wat laat: zoo vangt men mij niet meer!
Zal het zoo ook gaan met Starkadd, het nieuwe drama van den 32-jarigen dichter Alfred Hegenscheidt? Met uitbundige lofspraak is ook deze Vlaamsche schepping begroet. Pol de Mont in het Tijdschrift van het Willemsfonds van Mei vindt geen woorden om zijn vreugde uit te jubelen en in zijn opgewondenheid neemt hij tot de gewaagdste vergelijkingen zijn toevlucht. De verschijning van Starkadd noemt hij eene ‘gebeurtenis zoo zeldzaam, dat men er zeer vaak, nauwelijks ééns om de vijftig jaar de weerga van mag aantreffen, en zoo groot tevens dat zij - kom, laat het mij nu zoo maar eens zeggen, - in beteekenis met de opkomst of den val van een koning gelijk staat.’ Wanneer nu iemand het werk van Hegenscheidt ter hand neemt, dan mag hij verwachten, op grond van de Mont's verzekering, getroffen te zullen worden door iets van geheel oorspronkelijke vinding, van overweldigende dramatische kracht, van de zuiverste schoonheid van vorm, als dichtwerk en als drama even hoog, dat wil zeggen zoo hoog mogelijk, staande. Vindt hij er dat niet in, dan kan de reactie van de te hoog gespannen verwachting niet uitblijven en dan is het alweer de schuld van den ‘ophemelaar,’ wanneer de teleurstelling zich wreekt in miskenning.
De oude Deensche koning Froth is de bekende goede oude koning uit sagen, balladen en treurspelen, dien men ook in verscheidene van Maeterlinck's drama's aantreft. Zijn rechterhand is Starkadd, de Skald, die, naar Denemarken gekomen om hem zijne diensten aan te bieden, reeds menig vijand met geluk bestreed en nu op het punt staat, de sterke Friezen te gaan bevechten. Met groote praalvertooning wordt de held uitgeleide gedaan. De koning | |
[pagina 174]
| |
herdenkt nog eens met innige dankbaarheid al wat hij voor het rijk gedaan heeft en wanneer Starkadd op zijn beurt Froth verheerlijkt en dankt, ziet men den ouden vorst en zijn dienaar elkander in diepe ontroering omarmen. Twee zijn er, wie dit schouwspel met ergernis vervult: 's konings zoon Ingel en Saemund, de kamerheer des konings. Saemund vergeeft Sarkadd niet de hooge plaats die hij zich in het rijk heeft veroverd, een plaats die de kamerheer meent dat hèm toekomt en die hij zeker ook bekleeden zal, zoodra maar zijn beschermeling Ingel den troon bestijgt. Dat oogenblik moet verhaast worden en dat kan geschieden wanneer Ingel slechts wil. Maar heeft Ingel, de zwakke Ingel, een eigen wil? Hoe dikwijls heeft Saemund hem niet reeds gewaarschuwd, dat Starkadd die zoo hoog in 's konings gunst staat - beweert men niet dat 's konings dochter, Helga, bestemd is zijn vrouw te worden? - een gevaarlijk mededinger is naar den troon. Keert hij nog bij het leven van den koning als overwinnaar terug, dan is het te voorzien dat, na 's konings dood, Starkadd, de sterke, moedige Starkadd, zich de kroon op het hoofd zal zetten, en dan kan Ingel, die te zwak bleek om die kroon voor zich te veroveren, zijn nederige dienaar zijn! Zoo, steeds op 's konings dood doelend, sart Saemund den zwakkeling en windt hem op, tot hij, wanneer na het tooneel der omarming Starkadd op hem toetreedt en hem vriendelijk toespreekt, uitbarst in machtelooze woede - de woede van een zwakke - hem beschuldigt van naar de kroon te staan en hem verraderscheldt. De uitbarsting dient slechts om het oogenblik te verhaasten waarop Froth de hand van zijne dochter Helga in die van den op nieuwe zegetochten uitgaanden Starkadd legt. Maar nu heeft Saemund nieuwe reden om Ingel aan te sporen tot de daad diehem, eer Starkadd met roem en buit beladen weerkeert, tot koning zal maken. In het tweede bedrijf zal de daad volbracht worden. Saemund heeft Ingel tot aan den drempel van zijns vaders slaapvertrek gebracht en dringt hem thans ‘het groote werk’ te voltooien, dat hij met den uitval tegen Starkadd ‘zoo manlijk heeft begonnen.’ Hij geeft hem den dolk in de hand en drukt hem zacht naar binnen, maar Ingel keert na eenige oogenblikken, bleek en bevend, terug: zijn arm weigert den vredig slapende te doorsteken. Ein- | |
[pagina 175]
| |
delijk sleept Saemund hem de kamer in. Terstond daarop komt Ingel met den dolk nog in de hand weer naar buiten, en achter hem verschijnt in de deur de getroffen koning. Met een gil laat Ingel den dolk vallen en ijlt weg. De koning sleept zich naar een leunstoel, en daar, stervend, zich inspannend tot denken, komt hij tot het besef dat zijn zoon zijn moordenaar geweest is, dat die dolk daar hem zal verraden, tenzij.... en nu schrijdt hij wankelend op den dolk toe, neemt hem op, tracht hem zich in de borst te stooten, - en op datzelfde oogenblik stort hij voorover dood neer. Voor de wereld heeft alzoo de oude Froth, in een aanval van zwaarmoedigheid misschien, zichzelven den dood gegeven. Ingel is na zijn dood koning geworden en sedert zijn troonsbestijging is het dag aan dag feest op den hofburcht. In een voortdurenden roes tracht de jonge koning de herinnering aan den verschrikkelijken nacht te verstikken, maar een eeuwige angst vervolgt hem; steeds weer ziethij Froth zooals hij hem het laatst verscheen in de deur van zijn slaapvertrek. Over den raadselachtigen dood van Froth loopen allerlei geruchten: men fluistert van moord. Onder het volk heeft men verspreid, dat Starkadd met zijn schip in zee is omgekomen, en Saemund tracht Ingel er toe te bewegen Sarkadd's bruid Helga aan hem tot vrouw te geven. Daar opeens hoort men den kreet: een zeil in 't zicht! En als het schip nader komt blijkt het Starkadd te zijn, die zegevierend van zijn tocht tegen de Friezen terugkeert. De held komt onder het gejuich van de menigte aan land, en zijn eerste vraag is naar Froth, wien hij de blijde tijding van zijne overwinning wil verkondigen. Uit den mond van Saemund verneemt hij een verhaal van Froth's dood, waaruit moet worden afgeleid dat smart over de vijandschap tusschen Starkadd en Ingel den ouden vorst den dood heeft doen zoeken. In diepe ontroering, zich zelf verwijtend dat ook hij dus schuld heeft aan 's konings dood, hoort Starkadd de droeve mare. Zijn koning, koning Froth is dus dood - en toch wordt heir feest gevierd! En de menschen zien vreemd en schuw, en ontwijken zijn blik. Niemand meer hier, voor wien hij zijn hart kan uitstorten. Droevig mijmerend staart hij van het terras naar de zee, naar haar die hem steeds gesteund en geleid heeft waar hij ging en nu weder zijn troosteres moge zijn. Daar ziet hij, als de avond reeds is ge- | |
[pagina 176]
| |
vallen, Helga, aan wie Froth hem op den dag van zijn vertrek verloofd heeft, zijn bruid, met sieraden getooid, in gezelschap van Saemund, die haar lieve woorden toespreekt. Vertoornd opspringend wil Starkadd Saemund met zijn zwaard te lijf, maar Helga vlijt zich aan zijn borst en houdt hem tegen. Starkadd echter stoot Helga van zich af, en op hare vraag of zij hem aanstonds bij de feestvierenden in de hal mag verwachten, antwoordt hij niet. Starkadd de Skald, Starkadd de held is door het leed dat hem verteert gebroken. Zijn harp geeft hem geen liederen meer, zijn eens zoo sterke hand hangt slap. Helga kan hem niet begrijpen. Uit den mond van dit kind dat zijn zee, zijn zon, zijn alles was, dat hij hartstochtelijk zon willen prangen aan zijn hart en met kussen overladen, moet hij hooren dat zij hem lief wil hebben - als een zuster. En dan eerst, wanneer hij zich eenzamer voelt dan ooit en zijn leven doelloos, dan eerst zal hij vernemen wat er eigenlijk omgaat aan het hof, wat er is geschied sedert zijn vertrek. Wolf, een zijner mannen, dien hij heeft achtergelaten om te waken over Helga, zal het hem zeggen: den moord op koning Froth door Ingel en Saemund, en hoe wèl voor allen het vermoeden van die gruweldaad tot zekerheid geworden is, maar ook aan allen de moed heeft ontbroken om dien moord op hun koning te wreken. Dus staat Starkadd alleen om dit werk der gerechtigheid te volvoeren. Maar nu voelt hij ook zijn geest weer ontwaken, de kracht in zich wassen. Hij voelt zich weer gewijd tot den dienst van zijn koning, en zijner waardig. Op het feest in den burcht zal hij de wraak voltrekken. Allen zijn er bijeen, en terwijl de muziek klinkt, de bekers rondgaan en de stemming steeds luidruchtiger wordt, klaagt Helga haar leed aan hare zuster Hilde, Ingels vrouw, en zij vertelt haar van de zonderlinge woorden die Starkadd tegen haar heeft gesproken en die zij niet begrepen heeft. Hilde beklaagt haar arme zuster, boven wier hoofd de liefde gezweefd heeft, maar die geen vleugelen had om haar te volgen; en zij begrijpt dat zóó de liefde zich moet uiten van een man als Starkadd, een liefde zooals die waarvan zij (Hilde) gedroomd heeft, maar in Ingel niet heeft gevonden. En wanneer zij verneemt dat Starkadd die eerst geweigerd heeft op het | |
[pagina 177]
| |
feest te verschijnen, nu door Wolf heeft laten melden dat hij komen zal, dan voelt zij dat er een onheil nadert. Daar opent zich de groote deur op den achtergrond. Starkadd treedt langzaam binnen en zet zich aan het uiterste einde van de tafel. Op dat oogenblik stelt Saemund met luider stem een heildronk in op den koning; maar als Helga ook Starkadd een gevulden beker reikt, stoot hij dien terug met den uitroep: ‘De wijn is bloed in 't huis van koning Froth.’ Bitter is zijn bescheid op Ingel's uitnoodiging aan den skald om een lied aan te heffen, zooals hij bij zijns vaders leven zoo vaak placht te doen. En nu hij zich niet wil laten hooren, verschijnt er, op Saemund's bevel, een ander zanger, en kweelt voor de opgetogen hoorders een zoetelijk minnelied. Met hoonenden spot valt Starkadd uit tegen den zanger en tegen hen die in zulk een gekweel genot vinden. Men hale thans zijn harp, die zoo lang zweeg en nu weer spreken moge en dienen zijn heiligen haat. En nu barst hij los en zingt, terwijl buiten de donder woedt en al nader en nader komt, den zang van den dood van Froth. Wanneer hij de laatste strofen geëindigd heeft, waarin hij Ingel, ‘den onzaligen zoon zonder ziel,’ den moordenaar noemt van zijn koning, springt Saemund met getrokken zwaard op hem af, maar Starkadd ontwijkt hem en slaat hem zoo geweldig met zijn harp op het hoofd, dat hij neervalt. Tegelijkertijd wil Ingel Starkadd aanvallen, Wolf echter wendt den slag af en doorsteekt hem. Saemund heeft zich nog half weten op te richten en de armen uitstrekkend naar het hoofd van Ingel tracht hij de kroon te grijpen, maar op het oogenblik dat hij de kroon bereiken zal neemt Helga haar van Ingel's hoofd en biedt ze Starkadd aan. Starkadd echter laat zich niet verblinden door haar glans: hij vloekt de kroon, die met denzelfden luister straalt op het hoofd van den held en van den zwakkeling, de kroon wier macht, een vloek voor wie ze begeert zoowel als voor wie ze draagt, hij voor altijd zou willen breken. Hij breekt bij die woorden de kroon en smijt de stukken op den grond. Saemund richt zich nog eens op, doet een beweging alsof hij Starkadd wil terughouden en valt dan met een kreet voorover, de handen krampachtig uitstrekkend naar het goud. Buiten woedt de storm al heviger en heviger. Daar is het de zee | |
[pagina 178]
| |
die Starkadd roept. Helga smeekt hem haar mee te nemen en met zijn kracht haar te steunen, haar, zijn bruid, die zijn steun zoo noodig heeft. Maar met den uitroep: ‘O, Helga 't kwam te laat!’ rukt Starkadd zich van haar los, hij springt naax de deur en dan: Gij roept, o zee,
Mijn bruid, ik kom! O stormig hart der zee,
Uw liefde waait me schier den adem uit!
Ik kom, ik kom mijn lief!
Helga wil hem achterna snellen. Maar een hevige bliksem treft haar en met een half verstikten kreet ‘Starkadd!’ stort zij achterover op den drempel neer.
Ik heb, zonder andere aanhaling dan van de allerlaatste regels, den hoofdinhond van Hegenscheidt's drama verteld. Zal het bij de vertooning meer dan een voorbijgaand effect hebben? Ik weet het niet. Voor de honderdste maal zij het hier gezegd: over de opvoerbaarheid van een drama beslist de opvoering, - niet de eerste, maar de herhaalde opvoering. Intusschen kan men nu al wel voorspellen dat de daad van den ouden koning, die, om zijn zoon die zijn moordenaar werd te redden, den schijn op zich laadt van zich zelf den dood gegeven te hebben, als een grootsch moment in het drama diepen indruk zal maken. Succes, schoon van eenigszins minder allooi, is ook te wachten van het spannende, romantisch-melodramatisch tooneel, met begeleiding van donder en bliksem, en waarin drie dooden vallen, dat het slot van het drama vormt. Maar, is wat tusschen die beide tooneelen voorvalt, belangrijk genoeg, van inhoud zoowel als van vorm, om de aandacht voortdurend te boeien? Die vraag raakt niet enkel de dramatische, maar evenzeer de letterkundige waarde van het stuk. Wat heeft de dichter voor gehad met den held, naar wien hij zijn drama noemde, en wat heeft hij van hem gemaakt? Starkadd wordt door hem voorgesteld als een krijgsheld en een zanger, als een man van de daad, van de moedige, onbaatzuchtigedaad, die met het zwaard in de hand de rechten der zwakken weet te verdedigen, en tegelijk als een man van het diepvoelende, hartstochtelijke gemoed, die van een innige liefde droomt, en ook | |
[pagina 179]
| |
door zijn lied vol geestdrift de harten weet op te wekken en de wonden te balsemen: een krachtig en, in al zijn forschheid, een sympathiek man. Het is te begrijpen dat de oude koning Froth, die weet dat zijn eenige zoon Ingel de kracht mist die noodig is om koning te zijn en het verzwakte rijk te verdedigen, zich tot dien Starkadd voelt aangetrokken en, wanneer hij hem in den vollen adel van zijn gemoed heeft leeren waardeeren, niet verzwijgt wat hij voor hem gevoelt. En te begrijpen is het ook dat, wanneer Starkadd, als overwinnaar terugkeerend, zijn koning, die hem bij het afscheid, ten aanhoore van allen, zijn vriend en zijn zoon genoemd heeft, niet meer onder de levenden vindt, door diepe wanhoop geslagen, zijn leven als gebroken rekent, en dan, op het vernemen van den moord op zijn koning gepleegd, geen ander doel meer heeft dan dien moord te wreken. Maar nu heeft de dichter gemeend, ook aan de liefde, of wat daarvoor doorgaat, een plaats te moeten geven in zijn drama. Wanneer Froth aan Starkadd wil toonen hoe hoog hij hem schat, en hem de beleediging, door Ingel Starkadd aangedaan, wil vergoeden, dan schenkt hij hem zijn dochter Helga tot bruid. En terwijl hij beider handen in elkander legt, zegt hij tot Starkadd: 'k Heb in haar oog en in haar hart gelezen
En, wat wellicht zij zelf niet weet, 't hoort u.
Starkadd spreekt daarop in geestdrift Helga aan als: Gij heilig beeld dat ik zoo innig minde
Maar dat ik slechts in stilte dorst aanbidden....
Waarop Helga niet anders weet te antwoorden dan: Wel vriend, wat praat ge zonderling
En ook uw oogen zien als in zich zelf,
Gij zijt alsof ge zingen wondt....
Dat Starkadd niet aanstonds door die woorden ontnuchterd wordt, tracht de dichter waarschijnlijk te maken door den skald, als had hij niets gehoord, in vervoering door te laten spreken, alles vergetend ‘in dien zoo milden liefdedroom.’ Maar indien in Starkadd de liefde voor Helga iets even wezenlijks is als zijne vereering voor Froth, hoe komt het dan dat, wanneer hij, terugge- | |
[pagina 180]
| |
keerd, den dood van Froth verneemt, hij niet aanstonds zijn troost zoekt bij Helga, maar dat, wanneer hij in droefheid droomend in zee staart en zijn leed klaagt, de naam van Helga slechts eens over zijn lippen komt: Wat zijn de menschen Mer zoo vreemd geworden!
In vriend- en vijandsoog een zelfde schuwheid;
Helga is weg en de voratin ontwijkt me...
Heeft de dichter, die niet vrij is van Ibsen's invloed, misschien willen zeggen, dat er in een zeeheld als Starkadd, een man van de moedige daad, geen plaats kon zijn voor een gewone liefde waarvan een zwakke, sterfelijke vronw het voorwerp is, maar dat zulkeen enkel hartstocht kan gevoelen voor de geweldige, met wie hij in dagelijksche worsteling is, die hem vermag te steunen en te dragen en te koesteren aan haar stormig hart, - voor de zee? Indien dit zoo is, dan had het duidelijker moeten uitschijnen en dan ware het niet noodig geweest, Starkadd tot bruid te geven een zoo schaapachtig wezentje als Helga, wier gewilde naieveteit waarlijk soms aan het onnoozele grenst. Er is voor mijn gevoel een zekere matheid in het drama, een slepen, een vertragen van de handeling, tusschen het oogenblik van Starkadd's terugkeer en dat waarop hij zijn wraak volvoert. Mij dunkt het lag in de reden dat de ‘vreemdheid’ van de menschen rondom hem, die Starkadd zoo treft, al aanstonds een vaag vermoeden in hem moest doen opkomen; dat hij daarover in de eerste plaats zijn bruid ondervragen zou, waarna zijn vermoeden tot argwaan, zijn argwaan tot zekerheid zou klimmen, zoodat Wolf's mededeeling van den moord, in plaats van, zooals thans, hem als een donderslag in de ooren te klinken, hem volkomen voorbereid en zijn wraakplan gerijpt zou vinden. Zoo zou er een voortdurende stijging geweest zijn, zoo al niet in de uiterlijke handeling dan toch in het zieledrama van den held, en zulk een opvatting zou volkomen gepast hebben bij het Hamlet-achtige in het karakter van Starkadd, bij den dichter-droomer in hem. Veel wat thans als vulsel dienst moet doen - waartoe ik reken het lange gesprek tusschen Saemund en Helga in het derde bedrijf - zou hebben kunnen vervallen en de figuur van den held, zoo krachtig door den dichter opgezet, zou er door gewonnen hebben. | |
[pagina 181]
| |
Een drania, zoo breed van vlucht, van het begin tot het eind op de hoogte te houden, de stemming niet te laten glippen, nooit uit den toon te slaan, kan alleen het werk zijn van een volleerd kunstenaar, die het breed ontworpen plan zonder eenige aarzeling en zonder dat de scheppingskracht een oogenblik hem in den steek laat of zelfs maar verflauwt, als uit één stuk weet te voltooien; een, die zijn instrument volkomen beheerscht en in wiens handen de taal is als leem in de hand van den pottebakker. De dichter - Alfred Hegenscheidt bezit groote eigenschappen: hij weet, met een belangrijk motief tot grondslag, een drama te ontwerpen, fraai en vast van lijn; hij heeft gevoel voor het krachtige en muzikale van de taal; hij weet vaak met geluk een beeld te kiezen en er dien voorsprong aan te geven die het, op de plaats waar hij het gebruiken wil, noodig heeft. Er komen in dit drama gedeelten voor van groote schoonheid, waarin de toestand den dichter gedragen heeft en hij het dichterlijk woord aan zijn dienst heeft weten te onderwerpen. Zoo Forths verheerlijking van de liefde als bron van wijsheid van den man, de alleenspraak van Saemund bij Forth's lijk, Starkadd's klacht over 's konings verscheiden, zijn sarcastische uitval tegen den minnezanger in de feesthal, en menig ander. Maar daarnaast staan ook gedeelten, waarin niet enkel, zooals ik hierboven aanwees, de handeling verzwakt, maar waarin de teekening van het karakter onvast, wordt, de toon zakt, het beeld niet stemt, de taal onzuiver klinkt. Hoe rijmt men bijvoorbeeld met het hyper-onnoozele in het gansche karakter van Helga, wanneer zij van Starkadd zegt: Ik dacht dat ik nu eindelijk den held
Gevonden had, dien ik in Ingel lang
Reeds had gemist.
Wat beteekent eene uitdrukking, als in de slotregels van het drama door Starkadd tot de zee gericht: Uw liefde waait mij schier den adem uit!
En hoe is het mogelijk dat een dichter als Hegenscheidt genoegen neemt met een beeld als voorkomt in de volgende woorden van Starkadd tot Helga: Spreek nog Helga,
Dat leed van anderen met uwe stem
Valt als een roes op mijn geblinddoekt wee
| |
[pagina 182]
| |
Hoe de toon van het dichterwoord soms daalt tot het versletene en banale, bleek reeds in mijn aanhaling uit het tooneel waarin koning Forth zijn dochter aan Starkadd schenkt, en waarin op het ‘'k Heb in haar oog en in haar hart gelezen’ Starkadd een ‘Gij heilig beeld dat ik zoo innig minde’ laat volgen. Op meer dan ééne plaats is de dialoog niet meer dan in jamben verknipt proza. Als onzuiverheid van taal - om ook deze opmerking nog te rechtvaardigen - haal ik aan: (iemand) ‘voor steeds vernielen’, ‘aandoenlijk was 't om zien’.
Ik heb met de belangstelling, die een zoo ernstig werk verdient, het drama van den Vlaamschen dichter gelezen, en mijn indruk er van medegedeeld. Het valt zeer gemakkelijk, het in hoogdravende bewoordingen te idealiseeren, het grootsch bedoelen van den dichter als in alle bijzonderheden bereikt voor te stellen, het werk te roemen als een vlekkeloos, in verhevene harmonie tot de grootste volkomenheid gebracht kunstproduct, waarin ‘geen enkel woord dat valsch klinkt, geen enkel beeld dat misplaatst is’Ga naar voetnoot1) en dat u voert ‘tot over de afgronden der menschelijke ziel waar geen menschelijke woorden meer te hooren zijn, om u daarna op te torschen tot een hoogte vanwaar men het geheele leven overschouwt als had men het nooit gezien.’Ga naar voetnoot1) Mij lijkt dit intusschen niet de rechte weg om de waardeering van dit drama te bevorderen. Al vestigde ik gaarne er de aandacht op als op een degelijk stuk arbeid, breed en nobel van opvatting, in zijn hoofdlijnen dramatisch van bouw, krachtig van taal en zich door al die eigenschappen verheffend boven het gros onzer oorspronkelijke drama's en melodrama's, door de zwakheden van het werk te verzwijgen, zou ik er maar toe hebben bijgedragen om velen die teleurstelling te bereiden, op wier onvermijdelijke gevolgen ik in den aanvang van deze kroniek wees. Wat Alfred Hegenscheidt in Starkadd reeds bereikte, blijve zijn kostelijk eigendom. Het volle meesterschap van den volkomen kunstenaar mogen zijn groote natuurlijke gaven en zijn ernstig streven hem verschaffen. |
|