De Gids. Jaargang 62
(1898)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 163]
| |
Aanteekeningen en opmerkingen.uit de gesohiedenis van ons onderwijs.Ga naar voetnoot1)- Een paar jaren geleden werd mij eens door een ouden Noordhollandschen boer betoogd, hoe onzinnig het is, den landbouw te willen leeren op een school. ‘Weet-je wat ze daar doen?’ zei hij; ‘dat zal ik je nou ereis zeggen: daar leeren ze uit..... boeken! Nou, wat hei-je nou an 'n boek!’ Dat karakteristieke gezegde komt mij voor den geest, nu ik denk aan het groote nut dat onze leeraressen en leeraren bij lager, middelbaar en hooger onderwijs zouden kunnen trekken uit eene degelijke Geschiedenis van Ohvoeding en Onderwijs hier te lande, een werk namelijk dat op de hoogte zou staan der hedendaagsche wetenschap. Wat zou menig onderwijzer zich beter bewust kunnen worden van den aard en de eischen zijner taak; hoeveel dieper doordrongen van het besef dat zijn beroep, hoe nederig ook, de beste krachten van een man of eene vrouw, de toewijding van een gansch leven waard is. Wat zou het den blik van menigeen onder hen kunnen verruimen en scherpen, zijne ervaring verrijken. Hoe zouden zij zich van tijd tot tijd kunnen sterken en stichten door de heugenis van voortreffelijke voorgangers! En zou er niet menige leerzame vergelijking te maken zijn tusschen de ‘miseriae paedagogorum’ der 16de eeuw waarover Melanchthon heeft gehandeld en het hedendaagsche ‘Meesters Verdriet’? Zou ook daaruit niet blijken dat jongens altijd jongens zijn geweest | |
[pagina 164]
| |
en schoolmeesters van welken rang ook, altijd maar menschen? Menschen, zwak of sterk, door lichaams- en geestesgaven minder of meer geschikt voor hunne even zware als schoone taak, voor wie onderwijs en opvoeding een gedurig zelfonderricht en zelfopvoeding moeten blijven? Van zulk een boek zou men het traditioneele ‘in een behoefte voorzien’ nu eens met recht mogen bezigen. Maar hoeveel moet er gebeuren, eer die wensch werkelijkheid kan worden! De beide - voorzoover ik weet, eenige - werken waarin een deel of een voornaam deel der hier genoemde stof is behandeld: Cramer's Geschichte der Erziehung und des Unterrichts in den Niederlanden während des Mittelalters en Buddingh's Geschiedenis van Opvoeding en Onderwijs, zijn meer dan 50 jaren oud. Hoeveel goeds vooral dat eerste werk ook moge hebben - voor onze behoefte zijn beide boeken te eenenmale onvoldoende. De wetenschap heeft sedert het midden dezer eeuw ook op dit veld van onderzoek veel aan den dag gebracht. Verscheidene Latijnsche scholen hebben een geschiedschrijver gevonden. Ik denk aan de geschriften van Ekker over de Utrechtsche Hieronymus-school, van Schotel over de Illustrs school te Dordrecht, Kan over het Erasmiaansch gymnasium, Voegler over de Latijnsche school te Middelburg, Boot over het Gymnasium te Leeuwarden, De Gelder over de school te Alkmaar. In tal van tijdschriften (die voor historische theologie niet te vergeten) en genootechapswerken vindt men bijdragen tot de geschiedenis van ons onderwijs. De tentoonstelling van onderwijs en opvoeding te Amsterdam van het jaar 1860 bracht allerlei nieuws. De steeds voortgezette uitgave van stedelijke en andere rekeningen levert vaak kostelijke bouwstof. Ook voor de geschiedenis van het onderwijs gedurende de middeleeuwen, een deel onzer kennis dat begrijpelijkerwijze vele leemten vertoont. Moll wijdde in zijne Kerkgeschiedenis een paar voortreffelijke en rijke hoofdstukken aan het middeleeuwsch onderwijs;Ga naar voetnoot1) de geschriften zijner leerlingen Acquoy en Wybrands, evenals het werk van Delprat (over de Broederschap van Geert Groote) vulden het door Moll medegedeelde in menig opzicht aan - maar toch, hoeveel is ons hier nog duister! | |
[pagina 165]
| |
Ieder die belang stelt in de geschiedenis van ons onderwijs, heeft dus reden zich te verheugen over het feit dat wij onlangs weer een paar boeken rijker zijn geworden die met eere genoemd mogen worden onder de historische onderwijsliteratuur. Dr. Schoengen gaf ons het eerste deel eener Geschiedenis der School van Zwolle; Dr. Kesper dat eener Geschiedenis van het Gymnasium te Gouda. Het verschil van karakter tusschen beide boeken laat zich eenigermate verklaren uit het verschil tusschen de auteurs der boeken zelve - voorzoover ik bij eene eerste proeve-over dat auteurschap mag oordeelen - en het verschil tusschen de bronnen waarover elk hunner had te beschikken. Voor Schoengen vloeiden de bronnen rijkelijker dan voor Kesper, die vaak na veel inspanning en zoeken slechts tot een gering resultaat kon komen. De eerste schrijver heeft ons bovendien met behulp van boeken als die van Acquoy, Delprat, Gerretsen (over Florens Radewynsz) meer in den geest dier tijden verplaatst; daardoor heeft hij aan zijn boek een achtergrond en een perspectief gegeven, die wij in het boek van Kesper missen. Daartegenover staat dat de historicus van Ter Gouw zich minder dan zijn Duitsche collega waagt op het gebied van onderstelling en gissing en weinig anders geeft dan wat als zeker mag worden beschouwd. Doch wat hiervan ook moge zijn, zeker is dat wij uit beider geschriften veel goeds en vrij wat nicuws kunnen leeren. Duidelijk heeft Schoengen in het licht gesteld, dat het streven van Geert de Groote (zooals zijn naam eigenlijk schijnt te luiden) voornamelijk gericht was op eene hervorming der geestelijkheid door middel van onderwijs en opvoeding en daarmede al dadelijk het wezen geschetst van het middeleeuwsch onderwijs dat immers ten nauwste samenhing met godsdienst en Kerk. Goed is hij er in geslaagd ons een beeld te geven van dien eerbiedwaardigen rector der Zwolsche school, Johannes Cele, wiens karakter en talenten de leerlingen van alle kanten deden toestroomen, van Keulen, Trier, Luik, uit Brabant, Vlaanderen, Holland en Friesland, zoodat er soms tusschen de 800 en 1000 vereenigd waren. Het doel van Cele's onderwijs was: zijne leerlingen door eene zedelijk-godsdienstige opvoeding toe te rusten voor hunne taak in dit leven, opdat zij later zelf zich zouden kunnen voorbereiden voor een beter leven. Op dat doel hield hij het oog steeds gericht en ontzag geene | |
[pagina 166]
| |
moeielijkheden die hij op zijn weg daarheen vond. Streng was zijne tucht: leerlingen die liever het jonkertje uithingen dan dat zij hunne plichten als scholier nakwamen, hadden het vaak Spaansch bij hem; deze spreuk aan de schoolpoort kon hen trouwens gewaarschuwd hebben: Qui domicellariGa naar voetnoot1) vult, nec par esse scolari,
Ille domi maneat et domicellus eat.
Zag hij dat het gedrag van een leerling onder de godsdienstoefening te wenschen overliet, dan kwam hij van het koor op den schuldige af, berispte hem openlijk en eiachte onmiddellijke gehoorzaamheid. De roede werd er dikwijls en met kracht gezwaaid, maar - ook dat kenschetst Cele - de rector zelf diende de kastijding slechts zelden toe; eene kastijding van zijne hand was eene eer die hij slechts de beste scholieren waardig keurde. Ook over den gewonen gang van het onderwijs, dat gewoonlijk te zes uur 's morgens begon, over de inrichting der school, de hulpmiddelen bij het onderwijs, leeren wij veel zoowel van Schoengen als van Kesper. Hoe kenschetst deze mededeeling van den laatste ons een deel der toestanden van het onderwijs dier dagen: ‘Zoo zagen wij reeds, dat gedurende de kermis de school als standplaats voor kramen dienst deed. En toen de Hertog van Saksen zich in 1499 met zijne troepen te Gouda bevond, werden zijne paarden in de school gestald’.Ga naar voetnoot2) Hier en daar vullen beide boeken elkander aan. Zoo vindt men in het geschrift van Dr. Kesper (p. 10) gewag gemaakt van zekeren ‘Meester Kerstkijn’ die tusschen de jaren 1407-1413 als rector de Goudsche school heeft bestuurd. Onder de rectoren die na Cele's dood (1417) aan het hoofd der Zwolsche school hebben gestaan, noemt Schoengen eveneens een ‘Meester Kerstken’, die 10 Oct. 1425 werd aangesteld. Hebben wij hier aan denzelfden persoon te denken? Op p. 63 van Kesper's boek lezen wij: ‘Dat dit vak (logica) ook op heilige dagen, na het lezen der brieven van Paulus, onderwezen werd, wijst wellicht op eene disputatie naar aanleiding van het gelezene.’ Dit vermoeden krijgt meer zekerheid voor wie in het boek van Schoengen ziet uiteengezet, | |
[pagina 167]
| |
hoe een groot deel van het middeleeuwsch onderwijs bestond in ‘lectio’ en disputatio; door de ‘lectio’ werd den leerlingen de leerstof medegedeeld, door de ‘disputatio’ moesten zij die leeren verwerken en beheerschen. Zoo blijkt ook uit deze twee boeken, hoe gemeenschappelijke arbeid op een zelfde veld van wetenschap onze kennis kan vermeerderen. Met de verkregen uitkomsten kan men ook vroegere, minder juiste, voorstellingen weerleggen. Dr. Kan zou in den aanvang van zijn aardig boekje over het Erasmiaansch Gymnasium zeker anders geschreven hebben over de belangstelling der Graven van Holland in de scholen en over de beteekenis van ‘de gift der schoole’ aan sommige steden, indien hij toen ter tijd reeds kennis had kunnen nemen van de verhouding tusschen Scholaster en Rector, die door Dr. Kesper op de eerste bladzijde van zijn boek, in aansluiting bij eene scherpzinnige opmerking van Moll, helder is uiteengezet. Van harte hoop ik, dat het aan beide auteurs gegeven moge zijn hun arbeid tot een goed eind te brengen; evenzeer dat hun voorbeeld anderen moge opwekken, hunne krachten in te spannen om nieuwe bouwstof te verzamelen of te bewerken. Doch er is iets dat nog meer noodig is. Voorzichtig en langzaam als een slang kruipt de wetenschap voort, evenals zij beurtelings zich samentrekkend en dan weer met nieuwe kracht voortglijdend. Sedert Cramer's boek is de geschiedenis van ons middeleeuwsch onderwijs aldoor langzaam voortgeschoven; het wordt tijd dat weer eens alle beschikbare kracht worde samengetrokken in een hoogtepunt. Welk een hoognoodig en nuttig, aantrekkelijk doch zwaar werk zou iemand verrichten, die wilde beproeven een geheel te maken van al wat tot dusver over ons onderwijs in de middeleeuwen geschreven is, vermeerderd met hetgeen hij door eigen onderzoek, door combinatie van verspreide gegevens, door gevolgtrekking uit overeenkomsten en verschillen, daarbij zou kunen voegen! Hadden wij zoo een hechten grondslag van wetenschap gelegd, dan zouden wij in staat zijn tot verder bouwen. Dan eerst zouden anderen ons kunnen toonen, welke gewichtige veranderingen ook hier door de Renaissance zijn teweeggebracht; de toestand van ons onderwijs tijdens de Republiek zou de stof leveren voor een tweede deel, even gewichtig en veelomvattend | |
[pagina 168]
| |
als het eerste. Van de wet op het Lager Onderwijs van 1805 en die op het Hooger Onderwijs van 1814 zou de aanvang van een nieuw tijdperk dagteekenen; de geschiedenis van het onderwijs in deze eeuw zou de stof uitmaken van een derde deel van dat groote werk, welks mogelijken invloed ik hierboven heb getracht aan te wijzen. Doch daarvoor zou hard en goed gewerkt moeten worden, en gewerkt in overleg met elkander of ten minste volgens een zeker plan. Wij spreken wel eens glimlachend over de Duitsche discipline, die zich doet gevoelen zelfs tot in dat leger van Duitsche geleerden, werkend onder aanvoerders in bepaalde richtingen en volgens voorgeschreven methodes. Naar ik meen, zouden wij onze glimlachjes voor betere gelegenheden kunnen bewaren en gerust iets van dat methodisch gedisciplineerd werken overnemen, zonder bang behoeven te zijn dat wij onze zelfstandigheid daarbij zouden inschieten. Bij ons gaat te vaak ieder zijn eigen gang, zoo er ten minste nog gang in hem is, zonder zich te bekommeren om hetgeen anderen doen of zich af te vragen, waaraan op een bepaald veld van wetenschap behoefte is. Indien maar alvast iemand eens begon ons een repertorium te geven van de onderwijsliteratuur, dan zouden wij een eind op weg zijn. Misschien zouden dan eenige beoefenaars der wetenschap zich opgewekt gevoelen een deel van dat repertorium te gaan bewerken. Zou het misschien op den weg van het pas verschenen Tijdschrift voor Onderwijs en Opvoeding liggen, mede te werken tot desamenstelling van een dergelijk werk?
G.K.
Vondel ‘up to date’.Ga naar voetnoot1) - Vondel is nog altijd de Prins onzer Dichteren. Jammer, dat ‘de meerderheid des volks’, ‘ondanks al wat door het Middelbaar Onderwijs tot de letterkundige ontwikkeling der natie gedaan is’ - het is de heer J.A. Verkuyl, leerear aan de Cadettenschool te Alkmaar, die dit laatste verzekert - nog steeds zoo ‘lauw’ is ten aanzien van den dichter van Gysbrecht | |
[pagina 169]
| |
van Amstel. Jammer, maar toch geen wonder. De redenen liggen voor 't grijpen. Daar hebt ge vooreerst Vondel's ‘verouderde spelling’. En was het nog maar alleen de spelling, dat zou gemakkelijk te verhelpen zijn. Veel erger is Vondel's ‘verouderde woordenkeus en woordschikking’. De ‘keus van woorden’, dat schijnt Vondel's zwakke punt te wezen. En dan die ‘verouderde’ woorden nog ‘verouderd’ geschikt, dat brengt alles in de war. Neem maar eens Vondel's meest hekend treurspel Gysbrecht van Amstel. Al dadelijk in den aanhef, de alleenspraak van den hoofdpersoon, lezen wij: Het hemelsche gerecht heeft zich ten langen leste
Erbarremd over mij en mijn benauwde veste.
Wie spreekt er nu van ‘erbarremen’, en welk een voorbeeld voor een Alkmaarschen cadet, wien men met moeite zonder al te grove fouten Hollandsch heeft leeren schrijven! De heer Verkuyl maakt er ontfermd van; dat gaat wel niet best in het rhytmus, maar dat is van minder zorg, de taal is dan althans gered. Twee regels verder maakt Vondel het nog erger. Staat daar niet: De vijand, zonder dat wij nitkomst durfden hopen,
Is, zonder slag of stoot, van zelf het veld verloopen.
‘Van zelf het veld verloopen’, dat verstaat geen mensch meer. Veel duidelijker, en in den mond van een ruw heer als de Heer van Amstel toch eigenlijk veel natuurlijker, laat de heer Verkuyl hem zeggen: van zelven afgedropen. Men verhaalt dat een snugger cadet het zijn leeraar heeft willen verbeteren en hem deze variant aan de hand heeft gedaan: De vijand, die zoo lang voor onze poorten leê,
Ging, zonder slag of stoot, heel stiekem ervan dé!
Maar de heer Verkuyl heeft anderer hulp niet van noode; hij schudt de varianten uit de mouw. De bekende woorden van den Bisschop tot Witte van Haemstede (in het verhaal van den Bode) luiden bij den Alkmaarder dichter: ‘Uw vader lei de band wel eerloos aan een vrouw,
Maar zoop nooit vrouwenbloed; noch werd hem zulks verweten;
Dus blijkt, dat gij terecht een basterd wordt gen̄eeten’.
| |
[pagina 170]
| |
Wanneer Vondel Vosmeer van zich zelven laat zeggen: 'k Heb menig stuk verzierd, en 't lijf daar na gezet,
Om door een brave daad of aanslag op te raken;
en van het noodlot: En of ons brein iet bouwt, dit stoot het al om verre,
Met eenen dartlen voet. -
dan maakt de taalzuiveraar ervan: 'k Heb menig stuk bedacht, en 't steeds er op gezet
Om door een dapp're daad er boven op te raken.
En wat ons brein verzint, dat stoot het al om verre
En gaat een andren gang.
En zoo gaat het voort: wat Vondel's brein bouwde stoot de heer Verkuyl om met eenen dartlen voet, en gaat een andren gang. Of hij daarbij het oorspronkelijke verwatert en verknoeit, met het metrum in botsing komt, schijnt hem van minder belang. Dat hij er de lauwheid ten opzichte van Vondel in geestdrift door zal veranderen, meen ik echter te mogen betwijfelen. Ons middelbaar onderwijs zal nòg wat meer voor de letterkundige ontwikkeling van de natie behooren te doen, na al wat het - volgens den heer Verkuyl - daarvoor reeds gedaan heeft. Misschien beleven wij dan den tijd nog dat er voor een uitgaaf als deze geen uitgever meer te vinden is.
J.N.v.H. |
|