De Gids. Jaargang 62
(1898)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 159]
| |
Verzen.Ga naar voetnoot1)I.Sneeuw.
Wat losse vlokjes vlos als duivedons,
Vol rust van dauwe en maanglans, dauweblank,
In veel blank wittig licht.... al meer en meer....
Elk vlokje een vleugje rust uit Groote Rust;
Elk vlokje een vleugje glans uit Woon van Droom.
Stroom van wit licht nu... witte vleugeltjes,
Sneeuwdragertjes in haastig liefblij komen;
Alles gedempt, onwerklijk bij dat kuisch
En kinderlijk gekoom in glansgestroom;
Een teeder nederzweven lichtestil....
Een toegedek van klank met handjes blank.
't Zwarte en te luide schuile, dat het Reine
Een wijle op aarde in sneeuweluister wijle.
Een verre wijken van wat Leven scheen....
- Luister van 't Ongerepte Reine alleen.
| |
[pagina 160]
| |
II.Kinderoogen.
Lente-oogen, waar 't lentzonnetje in gaat schijnen,
Zoodra de wimpervenstertjes ontsluiten;
Spiegeltjes klaar die geen menschwereld buiten,
Maar 't eigen lentezieltje doen weerschijnen,
Zoo rustig rein dat ze in hun kristallijnen
Glanstooverkring al 't duistre buitensluiten;
Boodschappertjes van heil die zachtkens stuiten
Verbitterd woord van wie in treurnis kwijnen;
Wijsgeertjes onbewust, die in één enklen
Opslag zoo helder leeren wat het leven
Zou zijn als lust en ijdelheid niet waren;
Sproke-oogen, die nog 't aangezicht der englen
Aanschouwe' en tegenlachen, en ons even
De macht van 't Reine en Lieflijke openbaren!
| |
[pagina 161]
| |
III.Lente-Boomgaard.
Hier is jonge aaide één wijde bloesemhalle.
Boomen en boompjes, zoover de oogen reiken,
Doen takske aan takske in gulle blankheid prijken
Van bloesemsneeuw, sneeuwigste sneeuw van alle.
Is 't niet of uit zonhemel neer kwam strijken
Een vlncht van vlindertjes, zóó neergevallen
In droomerig verpoozen? Duizendtallen
Van vlerkjes fijn, die vleugelbloempjes blijken.
Al mondjes 't leven drinkend in de lucht,
Gretig, intens; en 't goudlicht neergezegen
Liefkoost en koestert ze. - Ritsling van vlucht
Van klemen vogel even.... Dan bewegen
Noch ritslen meer.... Ál stilte, àl teerheid: zacht
Om ons van 't leven mysterieuze macht.
| |
[pagina 162]
| |
IV.Woud bij nacht.
Luister.... tusschen de stammen van het woud
Gaan zachte schreden... zacht en zachter: 't Leven
Dat wegtrekt en zich neervlijt. Alle dreven
Zijn leeg nu van geluid; de Stilte houdt
Haar intree en de Schemering, gedreven
Door haren broeder Nacht, bluscht snel het goud
En alle purperglansjes, die op 't hout
En op de verre wolken zijn verhieven.
De stammen witten òp een wijle in 't dicht
Neervallend vaal als bleek gebeeide zuilen
Van droometempel zwijmend voor 't gezicht.
Dan wèg - als lichaamloos - zuilen en tuilen
Van slapend loof; wèg in 't aldonkrend zijgen
De ruimte in 't rond.... Zwarter het zware zwijgen.
Marie Boddaert.
|
|