De Gids. Jaargang 62
(1898)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 120]
| |
Tollens.
| |
[pagina 121]
| |
blikken rijmen vond. Dat zou men de oud-Romeinsche levensopvatting kunnen noemen. De eerste plicht van den mensch bestond in het bebouwen van zijn akker. Staatszaken en oorlog waren een hors d'oeuvre. Maar de ploeg gaf waardigheid aan het leven; en de schotel met dampende knollen op den familiedisch opgebracht was een waarborg tegen de verleiding en een zinnebeeld van de soliditeit. Zoo vertoont zich Tollens in het jaar 1807: een klassiek burgerlijk man. Er viel toen aan oorlogen en aan politiseeren voor een burger van ons land niet meer te denken. Met den staat en de staatkunde is het bij ons uit, schreef Helmers eens in dien tijd aan Tollens, alleen de letterkunde blijft over. En wie een Romein wou wezen ging verzenmaken. De rijmen gaven wijding aan het leven. Zij waren het teeken van de beschaving, en moesten meewerken tot de volksbeschaving. Want een poëet stond niet op zichzelf. ‘Nederland is het land van Vereenigingen en Maatschappijen’, heeft een redenaar gezegd, die met de overleveringen van het begin der eeuw was gevoedGa naar voetnoot1). ‘De pijlbundel is een treffend zinnebeeld van ons volkskarakter. Onze voorouders streden en stierven om vrij te zijn; zij leefden in vereenigingen’. De vereenigingen leefden door hen, en zij leefden door de vereenigingen. Een vers dat te Rotterdam in de Bataafsche Maatschappij van taal- en dichtkunde was voorgedragen bleef niet langer een ijle fantazie maar werd een ding om te tasten en te voelen. Het verheerlijkte de huiselijke Deugden, of kweekte Verdraagzaamheid, of bevorderde Verlichting, of wekte den Volksgeest op; en het werd genoten, geprezen en beantwoord met andere verzen: Uw geestdrift, groote man,
Wien 'k nimmer volgen kan,
Verrukt, vervoert mijn zinnen, enz.
Een man als Tollens, die al gauw van gewoon lid tot secretaris, bestuurder, voorzitter van zulk een genootschap als de Bataafsche Maatschappij benoemd werd, die zelfs, in 1809, lid werd van het. Koninklijk Nederlandsch Instituut te Amsterdam, - zoo'n man had een heele verantwoordelijkheid te dragen tegenover zichzelf en zijn volk. Hij durfde niet goed meer uitkomen voor de prulminneversjes, | |
[pagina 122]
| |
die dagteekenden uit den tijd dat zijn kantoorboeken hem een gruwel en Westerman en Barbaz - goede menschen maar zonder vaste principes - zijn modellen waren. De wereld moest liever niet weten dat hij verliefd en wanhopig was geweest, en dat hij aan zelfmoord had gedacht toen zijn meisje een ander koos. Het was beter zoo men het er voor hield dat zijn getrouwe echtgenoot, Catharina Rivier, altoos het eenige voorwerp van zijn genegenheid was geweest; ook had niemand er mee te maken dat de knappe Catharina een dochter was van Rivier, den komiek van de komediantentroep onder de directie van Andries Snoek. Dat alles paste niet juist bij de degelijkheid van het geslacht TollensGa naar voetnoot1) en een mensch heeft immers het recht zich en zijn positie te vernieuwen. Er is wat pose in die houding van den verwkoopman-poëet; maar daarom behoeft men er nog geen onoprechtheid achter te zoeken. Tollens was wel de man die hij leek te wezen, in zijn zaken even goed als in zijn verzen. Hij geloofde, met de anderen, dat er onder de regeering van Lodewijk Napoleon een groote periode voor de Nederlandsche letteren was aangebroken, waarvan hijzelf een der dragers moest zijn. ‘Onze vaderlandsche dichtkunst,’ schreef hem Helmers in 1809, ‘staat thans op eene hoogte, waarop zij nog nimmer is geweest. Onze naburen overtreffen wij op dit oogenblik zeker.’ Waarlijk, het was niet zonder ernstige overtuiging dat Tollens zijn poëtentaak vervulde, - (want hij hield het voor een taak) - al behoorde 't bij zijn levensopvatting dat zij een bijzaak moest blijven in vergelijking van zijn ander werk. Hij ging voort met zich te ontwikkelen; en van den man die Cornelis Loots in den prijsverzenkamp had overwonnen, van ‘sieraad der Rottestad,’ groeide hij tot den nationalen zanger dien ons volk een tijd lang voor het type van den volksdichter zou houdenGa naar voetnoot2). Door eerlijken arbeid aan zijn verzen beproefde hij de gezwollenheid te overwinnen waartoe zijn middelmatig talent neiging had, en door zijn gehoor te oefenen probeerde hij aan zijn maten alle lenigheid te geven die zij verdroegen. Hij wilde den lof verdienen van een ‘keurig’ | |
[pagina 123]
| |
verzenmaker te zijn. Keurigheid en degelijkheid was zijn devies. Daartoe vijlde hij zijn regels en verschikte hij zijn woorden. Dikwijls onnoodig, zouden wij zeggen. Maar de behoefte om aanhoudend te leeren en met anderen samen te werken is toch eerbiedwaardig; en in dezen samenhang dient nog éen ding genoteerd te worden: Tollens liet zijn ‘Gedichten’, eer ze gedrukt werden, door Siegenbeek nazien voor de spelling. Tollens en Siegenbeek zijn de grootheden van den tijd. Het doet ons goed ze samen te zien. Arbeiden voor succes, en succes op den arbeid, zal men zeggen, is nog geen bewijs van oprechtheid. Dit dient toegegeven. De waarheid van een menschenleven wordt niet alleen getoetst aan het uiterlijk resultaat, maar ook door den tegenstand dien men moest overwinnen, en door den strijd dien men te voeren heeft gehad. Vooral door den strijd tegen zichzelf. Heeft Tollens dien vorm van strijd gekend? - Uit zijn brieven aan Immerzeel zou men het niet opmaken. Daarin keert hij zijn pseudo-oud Romeinsche façade naar den vriend toe; en als hij er gevoeligheid toont, dan is het om gekwetsten trots - (wil men een minder Romeinsch woord, dan zegt men gerust: ijdelheid) - over een onaangename kritiek op zijn verzen. Maar omtrent het belangrijkste wat hem aangaat zwijgt hij tegen Immerzeel. In de brieven vindt men geen woord dat betrekking heeft op zijn overgang van de Moederkerk tot de Remonstrantsche gemeente, in 1827. Nu heeft men 't wel zoo opgevat alsof Tollens' bekeering van weinig beteekenis in zijn leven is geweest, omdat hij nooit geloovig Katholiek was en ten slotte een vaag gemoedelijk Christen bleek te zijn. Maar wel degelijk is de stap dien hij in 1827 ondernam een gevolg geweest van innerlijken strijd en individueele ontwikkeling. Gedurende de jaren tusschen 1825 en 1830 is Tollens gaan twijfelen aan de waarde van zijn burgerlijk klassiek ideaal. Er was een nieuwe gang in de denkbeelden van den tijd gekomen, en die strooming druischte in tegen het dichtgenootschappelijk beschavingsgeknoei, en drong de menschen tot verinnerlijking en verpersoonlijking van hun gevoelens. Rotterdam had sinds kort in Abraham des Amorie van der Hoeven een predikant gekregen wien het frissche vuur der bezieling uit de welsprekende lippen ontsproot. Onder zijn vrienden en hoorders was Tollens; en de man kreeg behoefte om zijn ideeën samen te grijpen en een persoon te worden. Wat er om hem heen en met hem zelf gebeurde moest hem in zijn nieuwe richting bevestigen. De tijd van de maatschappijen en | |
[pagina 124]
| |
vereenigingen was voorbij; het getimmerte van hun samenstel week uit de voegen. En door de reten kwam het rauwe daglicht kijken op de gezichten van menschen, die gewoon waren geraakt om elkander met een zoet lijntje van beschaving en verlichting plechtstatig op te hemelen. De dood van Nierstrasz in 1828 was een waarschuwing, dat het ten einde liep met de Genootschappen. Nierstrasz had een gedicht gemaakt in den trant van Tollens' Nova Zembla; het was bij de voordracht op de leesavonden der maatschappijen toegejuicht, maar bij de publicatie in druk viel het geweldig tegen, en er kwam een vernietigende kritiek, die mogelijk Nierstrasz' dood - hij leed aan een kwaal - heeft verhaast. Tollens heeft niet meegedaan met de menschen, die het overlijden van den ziekelijken poeët uitsluitend aan den invloed van een scherpe recensie toeschreven; maar hij heeft de les wel ter harte genomen. Hij begreep heel goed wat 'n ongezonde atmosfeer de genootschappen waren gaan kweeken. Vooral toen hij zelf door het jongere geslacht van auteurs, door Jacob van Lennep en Adriaan van der Hoop Jr., begon aangevallen te worden. Was zijn eigen tijd misschien ook voorbij? Daar was een strijd in Tollens' geest. Door zijn bekeering naderde hij de nieuwe ideeën, en door zijn gevoeligheid voor de kritiek der jongeren werd hij weder teruggeschrikt, en toch ook geprikkeld om zijn oude posities te verlaten. Als men tegen hem klopt dan komt er wel klank uit dien Tollens; maar men moet weten, waar hem te pakken. Hij heeft zijn oprechtheid, de man, omdat hij zijn soort ontwikkeling heeft. Laat ons er dadelijk bijvoegen, dat dit begin van ontwikkeling zonder resultaat verliep. De omstandigheden waren er tegen. Het jaar 1830, dat ons iets nieuws zou opleveren, bracht voor Nederland den Belgischen opstand die in verschillende opzichten zeker niet nadeelig op de Noordelijke provincies heeft gewerkt, maar even zeker onze geestelijke ontwikkeling 'n tien jaren heeft achteruitgeduwd. Hoe mager kwam onder dien invloed de nieuwe bloei maar op! Daarentegen verlangde men met geestdrift naar den ouden ‘volksdichter.’ Het ‘Wien Neerlandsch bloed’ van Tollens, vroeger maar half erkend, werd na 1830 het volkslied. Nationale poëzie was gevraagd, en hier was de poeët die haar geven kon, in geluk en ongeluk, bij overstroomingen en bij bedelpartijen. Van oprechtheid en onoprechtheid is daar geen sprake meer. Wij waren toen allemaal, in geestelijke dingen, op een verkeerd pad gekomen. Onze documenten brengen ons maar even over den drempel van | |
[pagina 125]
| |
het jaar 1830. Wij hebben dus met dien lateren tijd ons niet bezig te houden, en wij kunnen volstaan met even op het toekomende te wijzen. Voor het gemakkelijker overzicht zijn de stukken in drie groepen verdeeld en onder drie hoofdstukken ondergebracht. Het eerste hoofdstuk bevat de brieven uit den tijd van het Koninkrijk Holland, onder Lodewijk Napoleon, bij de eerste herleving der letteren. Tollens is dan de voornaamste dichter der Rotterdamsche genootschappen, en hij krijgt naam door het geheele land. Het tweede hoofdstuk loopt over de jaren 1818-21, toen Immerzeel de poëeten van Nederland in zijn Muzenalmanak een vereenigingspunt aanbood, en Tollens, die al de directie van dien almanak op zich genomen had, zelfstandig door zijn Tafereel van de overwintering der Hollanders op Nova Zembla zijn plaats onder de eersten van het Koninkrijk der Nederlanden veroverde. Het derde hoofdstuk omvat, zoover het Tollens' brieven aan Immerzeel betreft, alleen de jaren 1829-1832 en zou heel onvolledig die periode van den man hebben vertegenwoordigd, zoo niet de welwillendheid der familie de Clercq ons in staat had gesteld om de leemten aan te vullen van de andere documenten,Ga naar voetnoot1) door ons de beschikking te geven over de onuitgegeven gedeelten van het dagboek van Willem de Clercq en over de eveneens onuitgegeven brieven van Willem Messchert. Willem de Clercq heeft bij gelegenheid van een uitstapje naar Rotterdam, in 1824, eenige trekken van de Rotterdamsche poëeten genoteerd met wie hij door zijn gaaf van improvisatie in kennis was gekomen. Die opteekening geeft ons een beeld van het leven in de stad. Willem Messchert, zijn correspondent uit Rotterdam, jongere tijdgenoot van Tollens, zal ons inlichten omtrent de crisis in Tollens' leven, waarvan zijn bekeering een uitvloeisel was. Maar ook het eigen leven van Messchert heeft voor ons belang, omdat hij een soort miniatuur Tollens is die in de richting is doorgegaan en heeft volhard, welke de oudere aarzelde in te slaan. Messchert maakte bierazijn en De Gouden Bruiloft, zooals de andere in verwwaren handelde en de verzen van de Overwintering schreef. Het was een huiselijk dichtsel, de Bruiloft, en hing in de verbeelding van onze grootouders, als een medaillon onder de schilderij van zijn grooteren kunstbroeder. Maar bij Messchert was al dadelijk de overtuiging opgekomen van de leegte der kunstuitingen, en van de behoefte aan een krachtiger steun voor het gemoed. Daarom | |
[pagina 126]
| |
verklaart hij ons een zijde van Tollens die wat duister is gebleven, en die misschien voor den Nova-Zembla-rijmer zelf altoos duister is geweest. Met andere woorden het beeld van Messchert geeft iets van zijn eigen oprechtheid aan het beeld van Tollens. Nu is het echter tijd dat de documenten gaan spreken. | |
I. 1807-1809.Immerzeel, even knap dichter, teekenaar, graveur als uitgever, was nog niet lang geleden in den boekhandel gekomen, te 's-Gravenhage. Hij zocht betrekkingen met de geliefde poëeten van den dag: Tollens, Loots, Helmers, en noodigde hen uit tot meewerking aan zijn tijdschrift: De Schouwburg. Ook vroeg hij hun werken te mogen drukken. Aan Tollens deed hij dat o.a. op de volgende manier: ‘Nu, lieve Tollens! als gij wat ter uitgave hebt, je vous prie de ne pas m'oublier. Vooral hoop ik, dit jaar (1806), op een werkje van smaak met houterige vignetten.’ Op een dergelijken brief komt dan het volgende antwoord van Tollens als nieuwjaarsbrief:
Rotterdam, 5 January 1807.
Beste vriend Immerzeel!
Geluk en eer, roem en vergenoegen wenscht mijn ongeveinsde vriendschap u hartelijk toe, niet alleen gedurende den loop van dit jaar, maar gedurende den geheelen loop uws levens. God dank! dezen nacht is mijne hartelijk geliefde vrouw allervoorspoedigst van een dochter verlost. Alles is wenschelijk en wel, en er is een zwaar pak van mijn hart getild...... Ja, zeker zult gij voor mij drukken, en niemand anders dan gij, maar mijn voorraad is nog te gering om er aan te beginnen. In de aanstaande maand, als ik in den Haag kom, spreken wij elkander dienaangaande nader....
Over de uitgaaf van het 1e deel der ‘Gedichten’ die Immerzeel verhaasten wou, terwijl Tollens nog niet gereed was, schrijft deze ter verklaring: | |
[pagina 127]
| |
Rotterdam, 17 Juli 1807. De pedante vergadering van KunstliefdeGa naar voetnoot1) duurde gisteren te lang om aan mijn belofte van u een nadere visite te geven te kunnen voldoen; ondertusschen is daardoor onze zaak onafgedaan gebleven, en ik die van mijn kant den minsten schijn van reden wil vermijden, waardoor ik eenigszins het ernstig gezigt, dat gij tegen mij zette, zou kunnen verdienen, haast mij dan om tot besluit te komen ter beslissing van het proces tusschen mijn kunsteer en uw belang aanwezig. Nog eens derhalve: de bundel dit jaar gereed te krijgen, is eene onmogelijkheid.... Het doet mij hartelijk leed dat uw voortvarende ijver mij eenigszins den schijn van misleiding ten uwen opzigte, aantijgt: ik toch ben het voorzeker niet die u heeft aangespoord tot het zoo spoedig teekenen en snijden van den tytel, tot koopen van papier voor de verzen, die nog grootendeels moesten worden gemaakt, en, hoe vleijend voor mijne eerzucht ook uwe verpligtende aanspooringen en een eenigszins zonderlingen haast, in dit geval, mogen geweest zijn, ik heb nimmer dezelven dan met achterhouding, dan met uitstellende vertraging, beantwoord, en nooit althans kan ik het voornemen getoond noch gehad hebben om u te dupeeren. Wat wilt gij nu? dat ik mijne voorgenomen keurigheid opoffer aan uw interest en spoedig een slonzigen bundel verzen bijeen flantse, en waarlijk, daardoor, zoowel mijne kunsteere als uw interest bedriege. Laat mij toch in 's hemels naam het kinderachtig genoegen van bezorgd te zijn voor de bevestiging van mijnen nog veel te wankelbaren roem en bereken mij het verloren jaar interest op de gemaakte onkosten.....
Rotterdam, 21 Juli 1807. Eerstdaags zullen wij beginnen, en ik denk u in de eerste week der volgende maand de twee eerste bladen copy persoonlijk te komen brengen.... Ik had van den Conservateur hooren spreken, en ik was verheugd dien zoo spoedig van u te ontvangenGa naar voetnoot2). Billijk | |
[pagina 128]
| |
hebben mij die rampzalige Lettres verbaasd, maar toch ook slechts zoo lang als ik naar den schrijver giste. Toen hij mij was gebleken, en wel zoo stellig gebleken, dat ik er openlijk voor uit kome, dat het BarbazGa naar voetnoot1) is, verwonderden mij de botste domheden niet langer en er bleef mij niets over dan mij te beklagen en mij te schamen over de verkeerde en elendige complimenten die hij aan mij verkwist. Indien gij er tegen schrijft of doet schrijven, gelijk ik hoop, zeg dan gerust en openlijk en uit mijnen naam, dat ik gebloosd heb over den lof, mij door den weetniet gegeven, dat hij mijne eerzucht onmeedoogend heeft gekrenkt en dat ik geen dieper schande, geen gevoeliger vernedering, voor de verdienste, die ik dan moog bezitten, kenne dan de goedkeuring van diergelijke ongeletterde kunst-ezels weg te dragen.....
Rotterdam, 15 August. 1807.
Ik heb mij verpijnd om de fameuse Lettres in den Conservateur te herlezen, ten einde mijn antwoord, in navolging van Barbaz, volgens afspraak, op te stellen; doch het komt mij, bij nader overleg, voor dat men zich niet moet vernederen om diergelijk krabbelschrift in hetzelfde journaal te wederleggen.... Men moet dus, naar mijn oordeel, in ééns en dadelijk op hooger doel toeleggen en, zonder voorafgaande kibbelarijen, oogenblikkelijk in den Moniteur of den Mercure met een juiste beoordeeling der Nederlandsche dichters op de proppen komen en daarin ter loops en zijdelings de Lettres uit den Conservateur en den daarin geprezen knoeyerGa naar voetnoot2) in het allerbelagchelijkst daglicht stellen, en hem, den eerstgenoemden in den Conservateur, den laatsten in den laagsten in onze beoordeeling maken... Wij moeten zoowel door diepe verachting en tentoonstelling, als door bondige overtuiging en juiste beoordeeling, den weetniet in zijn moeras | |
[pagina 129]
| |
neerbliksemen, zoodanig, dat hij het nimmer meer waagt met zijn gebroken schoften er uit op te klauteren....
Tollens, als candidaat voor het lidmaatschap van het Koninklijk Nederlandsch Instituut van Wetenschappen, Letterkunde en Schoone Kunsten door Lodewijk Napoleon in 1808 opgericht.
Rotterdam, 8 Juli 1808. Vriend Immerzeel! Noch Helmers, noch Kinker, noch Vereul, noch Arntzenius, noch gij, noch ik zijn leden van het Instituut geworden. Helmers, die met mij op de nominatie stond, is dadelijk afgekeurd, de reden er van gaat boven mijn begrip. Ik alleen heb de eer gehad van gekozen te worden met van Hall en Kantelaar, doch dewijl er maar twee dichters te kiezen waren en ik met Kantelaar gelijke stemmen had, heeft de zotste regter beslischt die immer de schaal in handen had, het lot namelijk. Van Hall en Kantelaar, beiden luiaards in de kunst, en toch van zulke alles overtreffende talenten niet, dat zij zulk een uitzondering verdienen, zijn dan Academisten geworden; en al wat yver, lust en bekwaamheid heeft, is van den prikkel verstoken, die hen zou hebben doen uitmunten. Helmers is woedend kwaad. LootsGa naar voetnoot1), die mij het schrijft, is niet minder gram, en wenschte zich van zijne eer ontslagen. Ik voor mijzelven, die zoo nabij de bejaagde glorie genaderd was, vloek op de Joodsche hand van den Israëlitischen secretarisGa naar voetnoot2) die verkeerd getrokken heeft. Enfin, geduld! er zijn er die meer reden hebben om boos te wezen dan ik. Nu betreffende eene zaak van meer gewigt: ik wist wel dat de heeren boekverkoopers juist niet de braafste lieden van het Koninkrijk waren, doch dat zij de parapluies, hoe oud en slecht dan ook, bij hunne vrienden de deur uitdragen en mede naar huis nemen, is iets dat ik niet van hen kon vermoeden. - Maar dit is nog niet alles, wat mij bedroeft: aanstaanden Donderdag moet ik naar Breda om er Vrijdags op eene comparitie te zijn: hoe blikslager! kom ik dan Zaterdags bij Ruisch? Kan ons partijtje niet een week worden uitgesteld of op een anderen dag bepaald? Het spijt mij danig! ik ben deze week ongelukkig: op het | |
[pagina 130]
| |
oogenblik heb ik een inktspeet op een nieuwe Nankinsbroek laten vallen, ik denk dat mijn vrouw duchtig zal knorren. Knor gij ten minste niet. Ik beveel mij in uwe gebeden! De verongelukte academist,
Het was voor Tollens maar uitstel, in 1809 werd hij tot lid van het Instituut gekozen.
Rotteraam, 9 Mei 1809. Gelijk altijd, ontving ik heden uwen waarden brief met blijdschap, die ik gaarne en reeds dadelijk beantwoorde om daarin almede verstrooijing, voor mijnen felgeschokten geest te zoeken. Op éen naar mijn jongste kindje, de troeteling van mijne afgetobde vrouw zoowel als van mij, is, voor een paar dagen, na het deerlijk uitstaan van de verschrikkelijkste stuipen jammerlijk gestorven aan de gevolgen van eene bezetting op de borst. Ik kan mij het akelig denkbeeld daaraan niet uit de zinnen verdrijven. De ziekte van het kindje, zoowel als de daarop gevolgde dood, hebben mij allen lust tot eenige letteroefening benomen, gij had anders reeds voorlang het tweede blad van de MinnedichtjesGa naar voetnoot1) ontvangen. Ook zit ik met de proeven van mijn prijsvers op Egmond en Hoorne, bij de Holl. Maatschappij, thans zeer bezet: men schrijft er mij dagelijks om, maar ik kan 'er niet aan beginnen. Ik moet eerst en voor alles, bij zoo vele vaderlijke tranen, een dichterlijken traan op het graf van mijn dierbaar en smartelijk verloren kind storten, waartoe mijn te hevige aandoening tot heden een onoverkomelijk beletsel gestrekt heeft.Ga naar voetnoot2) Ik ben diep bedroefd.... 's Gravenweert ken ik uit de vertalingen van een paar nieuwe Fransche treurspellen, hij is misschien evengoed als Barbaz, schoon deze zegt dat 's Gravenweert nog veel moet leeren eer hij met hem gelijk staat. Hoe het zij, ik geloof niet dat hij een waardig vertolker van Racine zijn kan.... Het oordeel van Professor Bilderdijk is juist niet onveranderlijk het mijne. Ik heb de verregaande vrijheid genomen hem zulks voor eenigen tijd onder het oog te brengen, opzigtelijk zijn | |
[pagina 131]
| |
rapportGa naar voetnoot1) en opgegeven repertoire wegens en voor de openbare Tooneelen. ... In de volgende maand kom ik u, hoop ik bezoeken, om de openbare vergadering van het Instituut bij te wonen.... Spoedig zal ik u het tweede blad van de Minnedichtjes toezenden. Met de volgende bladen zal het radder gaan. Helmers is al weder niet gekozen, schoon er twee vacatures vervuld zijn. Wanneer komt zijn bundel?...
Rotterdam, 31 Mei 1839. Ik ontving heden een proef van bl. B. der Minnedichtjes. Het eenige stukje van dit blad, 't welk stof voor een vignetje oplevert, is het nevensgaande.Ga naar voetnoot2) Mag ik u in 't algemeen aanmerken dat het mij verkieslijkst voorkomt, wanneer de vignetjes zelven, schoon toepasselijk op den inhoud der stukjes, eene eigendommelijke vinding bevatten, en niet bloot in teekening opleveren wat in verzen verteld wordt. Het is daarom, onder uw welnemen, dat mij de twee kussende gelieven voor het eerste blad, wat de vinding betreft, veel minder behaagd hebben dan de klapwiekende Kupido, die met den verwaarloosden herderstaf wegvliegt. Het laatste heeft zijne eigen vinding, die echter volkomen toepasselijk is op het stukje waartoe het behoort. Zonder uw eigen idé te willen vooruit loopen, zou misschen bij dit nevensgaande stukje eene Minnegoodje op een' wereldkloot, of met een scepter, of met een zinnebeeld van de geheele natuur, indien 'er dat is, best passen.Ga naar voetnoot3) Vergeef mij een en andere reflexie en handel niet te min naar uw goeddunken.... Waarom doet ge mijn Bundel in den Schouwburg niet eens hekelen? 't Is jammer dat gij 'er mede schijnt uit te scheiden om er beoordeelingen van dichtwerken in te plaatsen. | |
[pagina 132]
| |
Na de recensie in den ‘Schouwburg’ van het 1e deel der ‘Gedichten’ van Tollens schrijft deze het volgende:
Rotterdam, 2 Juli 1809.
Mijne goede vrienden alhier hebben zich ter mijner gunste hevig uitgelaten tegen de zeer scherpe recensie over mijnen bundel in den Schouwburg. Ik heb mij een oogenblik bedacht of ik er u iets over schrijven wilde of niet, en ik zou om verscheiden redenen verkozen hebber 'er over te zwijgen, ware niet dat zulks mij de gelegenheid zou hebben benomen van u het zeer billijk en welverdiend verwijt te doen, dat ik van uwe vriendschappelijke betrekking te mijwaarts nimmer had verwacht dat ge mij zoo dringend, zoo ijverig en zooveel herhaalde keeren tot de uitgave van eenen bundel gedichten zoude hebben aangespoord, opdat ge in een bij u zelf uitgegegeven journaal mij deswegens vinnig zoudt doen hekelen en mij ten toon stellen bij ieder die zich in dit opzicht aan de uitspraak van den opgeworpen kunstregter moet houden. Die mij de eer niet doet van te gelooven dat billijke en leerzame aanmerkingen mij even lief zijn als welverdiende lof die heeft de eer niet mij te kennen; maar noch het een noch het ander vindt ik in de bedoelde recensie. Het spijt mij danig daar ik de schrijver derzelve toch dadelijk herkende, dat zijn character en zijn hart bij mij geweldig hebben verloren - verloren omdat ik hem van vroegere veinzerij of van tegenwoordige kunstnijd over de mij aangedane ongezochte eer, duchtig heb te beschuldigen - van veinzerij, omdat hij, bij mijne voorlezing, zekere stukjes uitbundig heeft geprezen, die hij thans verwerpt - van kunstnijd omdat hij heden verwerpt, wat hij te voren uitbundig heeft geprezen. - Ik herinner mij echter van vorige jaren nog een dergelijk staaltje van zijn dubbelzinnigheid. Voor het overige valt het even gemakkelijk mijne verzen Swanenburgers,Ga naar voetnoot1) als de blinkende schoonheid van Antonides bombast te noemen. 't Spijt mij echter dat mij juist dien dichttrant wordt ten laste gelegd waarvan niemand meer walg en afschrik heeft dan ik. Maar, | |
[pagina 133]
| |
wat zijn, vraag ik dan, de weinige zwellende verzen van Bilderdijk? wat alle de verzen van Helmers, de bijzondere vriend van den beoordeelaar?Ga naar voetnoot1) Swanenburg schreef dichterlijken onzin, maar de recensent heeft mij dien nergens aangewezen......... Zonderling echter is het dat de recensent ook inzonderheid de Uitboezeming, Jan van Schaffelaar en de Hertenjacht tot de minste stukjes rangschikt, daar gij zelf, in overeenstemming met zooveel andere, bij het toezenden der proef bladen mij schreeft, dat het meesterstukjes waren;.... zonderling is het dat hij den Willem den eersten, ter gunste van mijn dichtstuk op Egmond en HoorneGa naar voetnoot2) vernedert en verkleint, daar integendeel het laatste stuk, waarvan ik heden de proef bladen corrigeer, winderig en klaterend is, vol valsch vernuft en klinkende uitroepen, die ik niet in staat ben genoegzaam, naar mijn verlangen, te veranderen en te verbeteren. Slecht is het dat hij mij van letterdieverij beschuldigt zonder ze te bewijzen,.... Doch tegen mijn oogmerk wordt ik warmer, ik wil er dus liefst niet meer van zeggen, hoeveel er mij nog te zeggen overblijft... Zoo verre wat mij zelven betreft. Wat u aangaat, mijn vriend! die voorzeker met den beoordeelaar moet instemmen zonder hetwelk gij mij aan zijne oordeelvelling in uw journaal niet zoudt gewaagd hebben, voor u kan het niet dan zeer ongeraden zijn immer een tweede deel van mijne Swanenburgsche zangen uit te geven, waartoe ik anders voornemens was spoedige aanstalte te maken. Met de uitgave van dergelijke windbrekerijen legt gij voorzeker weinig eer in, want ik bezweer het u! het betert er gantsch niet op, en het tweede deel zou al dadelijk met een Ode beginnen, hoedanige er geene in het eerste deel wordt gevonden! Stout en Swanenburgs van voren tot achter; dit is zoo mijne bijzondere lief hebberij! | |
[pagina 134]
| |
De geraaktheaid was spoedig over. In1810 zond Tollens aan Immerzeel de eerste bladzijden voor het tweede deel zijner ‘Gedichten’. | |
II. 1813-1821Immerzeel, nu te Rotterdam gevestigd, had het voornemen opgevat tegen het jaar 1819 een dichterlijk jaarboekje met gravures en muziek uittegeven, waartoe hij de hulp van Tollens inriep. Deze antwoordt hem daarop:
Rotterdam, 1 Januari 1818.
Amice! Ik acht een fraaien poëtischen almanak een zoo heel beuzelachtig ding niet. Meermalen en vooral bij het doorbladeren van de Duitsche Muzenalmanakken, waarvan Bürger redacteur was, is de wensch bij mij opgenomen dat wij ook iets dergelijks konden toonen. De DolliaanscheGa naar voetnoot1) en andere van dit soort walgen mij sinds lang... Ik keur, om al het gezegde, uw plan in 't algemeen dus bij uitstek goed. De opgegeven dichters, die gij wilt uitnoodigen, komen mij allen geschikt voor ter bereiking van het oogmerk: de gebroeders Klijn nogthans ver het minst. Westerman verdient de eere toch beter! Onder onze stadgenooten zal, behalve den uitgever zelven, ook nog wel iets te vinden zijn: Messchert, Nierstrasz.... Pieneman voor de platen, Wilms voor de muziek, onverbeterlijk! Nu het mij onmiddellijker betreffende. De directie over de verzen wil ik gaarne, gemeenschappelijk met u, op mij nemen, zonder dat ik daarvoor meer dan een mager bedankje en zelfs dat bedinge; maar ook ik sta u niet alles toe wat gij begeert. Dat ik als eigenlijk gezegde verzamelaar en zifter van het in te zendene zou optreden, is vooral hier te onnoodiger daar niemand den uitgever zelven als onbevoegd daartoe zal erkennen. Wilt gij in uwen rond te zenden brief aan de u dienstige dichters vermelden dat ik u mijne | |
[pagina 135]
| |
medewerking heb toegezegd, en, als inwoonder, van de stad, waar de uitgave geschiedt, het oog daarover wil laten gaan: ik heb er niets tegen; maar al wat gij meer met mijnen naam zoudt willen aanvangen, vind ik, ten zachte uitgedrukt, overbodig. Een Prospectus zou ik dan eerst nuttig oordeelen als gij de toezegging van de andere vrienden hadt en het vernielden van hunne namen daarin zou ik niet onvoegzaam keuren. Het verkondigen van mijnen naam alleen komt mij ongepast voor. Met teekenaa en graveur is zulks iets anders: zij doen hun werk alleen, ik alleen zal uwen almanak niet schrijven.
Rotterdam, 14 Jan. 1818.
Amice! Ik twijfel nog of het beter is een dikken bundel van mijne Romancen, Balladen en Legenden uittegeven en er dus nog eenigen tijd mede te wachten totdat mijn voorraad wat grooter is of wel er twee dunne stukjes van te maken en dadelijk of spoedig met de uitgave van het eerste aan te vangen.... Op den titel moet, dunkt mij, een muziekmakende troubadour staan, dien gij des goedvindende, netjes kunt laten teekenen.Ga naar voetnoot1) Gij keurt voorzeker dat idée goed: voor een verzameling van naïve volkssprookjes is er niets eigenaardiger... Van Loots heb ik heden een brief gehad. Hij vreest geen tijd te hebben om iets te kunnen maken [voor den Muzenalmanak], maar ik verzeker u intusschen dat zijn poëzie en zijn naam in uwen almanak staan zullen.
Rotterdam, 18 Juni 1818.
... Met uw billet van heden, ontvang ik een aantal poëetenbrieven wegens den Almanak. Ik vind de meesten verpligtend en heusch. Dien van Feith hou ik terug, omdat ik hem zelv' van daag of morgen wil schrijven: hij althans moét deel in uwe onderneming hebben. Ik zal zorgen dat zulks geschiede. Dien van Westerman hou ik | |
[pagina 136]
| |
almede achter: hem moet ik duchtig castigeeren, en tot boete voor zijn zot geschrijf, moet hij u knielende iets ter plaatsing aanbieden. Die van B. Klijn is een heerlijk staaltje van hoogmoed en eigenwaan! Wat verbeeldt zich de worm wel? Vergelijk eens den brief van den grooten Feith met dien van den dwerg!Ga naar voetnoot1) De arme hals! hij weet niet dat er in Rotterdam een halfdozijn dichters zijn te vinden (behalve wij beide, die toch te veel eigenliefde hebben zullen om ons met zulk een scharminkel te meten) die hem verre in waarachtig poëtisch gevoel overtreffen. Volgt gij mijn raad, dan maakt gij van dien kwast geen gebruik. Zulke zotten moet men de eer niet aandoen van zich er mede te bemoeijen. Zie eens aan! ‘Wij kunnen op voortbrengselen roemen, meer waardig dan alle prachtalmanakken van vroegere en tegenwoordige tijden!’ Waarom ook niet van toekomende? Immers de man zelf heeft een bundel gedichten uitgegeven... waarvan ik het eerste blad heb opgesneden. Te veel van dien gek. Nu wegens het naamlijstje... Voor Loots sta ik in, en moeten de namen gedrukt worden, dan voegt gij er den zijnen bij. Maar Schouten!...Ga naar voetnoot2) Lieve hemel! Ik heb dezer dagen toevallig iets gezien dat voor zijn eigen werk werd opgegeven, en nog lach ik als ik er aan denk. Die man is toch immers ook geheel onbekend als dichter. Ik voel wel dat misschien ee-nige betrekking tot hem u half tegen dank genoopt heeft zijnen naam bij. de andere op te schrijven, maar ik twijfel aan het voldoende dier motieve. Ik zeg deswegens geen woord meer. Maar kunt gij ook de namen uit het Prospectus weglaten? Kunt gij niet volstaan met te zeggen dat alle de beroemdste dichters van het land deel in uwe onderneming zullen nemen, | |
[pagina 137]
| |
of iets dergelijks? Hiermede sloot gij diegenen in, die gij niet bepaald kunt - en diegenen uit, die gij niet bepaald moest noemen....
Rotterdam, 21 Jan. 1818.
Amice! Ik heb te vergeefs naar een versje [voor den Muzenalmanak] in mijn zeer geringen voorraad omgezocht, dat geschikt is voor een plaatje... Maar ik heb een onderwerp in het hoofd dat zich voor een plaatje zeer goed zal leenen. Het is historieel. Als ik tijd heb, zal ik trachten op te zoeken in welke eeuw het tooneel is, dat ik thans niet meer weet en u dan het geval opgeven, om een teekening naar te doen maken.
Dirk Willemsz, een doopsgezinde, onderging in 1569 de vervolging der Roomschgezinden. Uit zijn kerker ontvlugt en zich over eene toegevrozene gragt reddende, werd hij door een' dienaar zijner vijanden nageijld, die achter hem neer door het ijs in de gragt stortte. Dirk Willemsz, zonder aan eigen veiligheid te denken, bezeft alleen het gevaar van zijnen medemensch, keert terug en helpt den zinkenden uit het water. Tot loon voor zijne menschlievendheid werd hij door dezen medegesleept en in handen zijner vervolgers geleverd, die hem met marteling afmaakten. Amice! Bovenstaande anecdote vind ik in een allerzotst boek, vol gekke oorkonden en legenden. Het onderwerp leent zich nogtans bij uitstek voor eene Romance, die ik er van maken wil en in den almanak plaatsen, omdat gij een stukje, voor een plaatje geschikt, van mij verlangt. Gij weet er nu zooveel van (als) ik; en ik laat, wat mij betreft, aan den teekenaar alle de vrijheid, die ik voor mij zelven, als dichter, vordere.Ga naar voetnoot1)
Rotterdam, 27 April 1818.
Amice! Ik zou meerder nedrigheid huichelen dan ik bezit, indien ik u niet gaarne bekende, dat het mij gekitteld heeft | |
[pagina 138]
| |
uit uw billet te zien, dat gij een' 3e druk van mijne Gedichten moet opleggen. Dit heeft mijn gevoel eenigzins gewroken wegens zekere recentie van het 3e deel, voor een paar maanden in een der Tijdschriften geplaatst, waarin men mij, onder het mom van loftuitingen, listig verguisd heeft, en juist dat gebrek verweten, dat het ondragelijkst en onverschoonlijkst is, en dat door geen andere verdiensten kan opgewogen worden, stijfheid namelijk. Ik ben los van alle aandoening, die, hetzij lof of smaad van recensenten, zoo gereedelijk in het eerste vuur der eerzucht bij ons opwekt, maar de stijl van de bedoelde recentie, die den schrijver daarvan zoo duidelijk en buiten kijf heeft doen kennen, de afgunst die er de spoorslag van moet geweest zijn, heeft mij gehinderd en een onaangenaam gevoel in mij opgewekt, door de daaruit op nieuw gestaafde ondervinding, dat de menschen minder opregt en ongeveinsd zijn, dan ik wel eens gedroomd heb. Heerlijk derhalve wordt door het voortdurend debiet van mijne verzen deze blaam gelogenstraft, want geen gedichten walgen meerder en worden minder gelezen dan die stijf zijn. Keurigheid, zult gij mij toestemmen is geheel iets anders..... Doch geduld! Ik zou u anders ook nog kunnen vertellen dat mijn onschuldig en zonder eenig hatelijk doel vervaardigd dichtstukje, de Vadernaam, in het 3e deel, de geesel van diezelfde hand niet heeft mogen ontgaan. Dit stukje, waarvan mij het fonds uit Scheltema's Weekblaadje, het Vaderland en de Franschen, is aangewaaid; dat, zoo ik voorzien had, dat iemand ter wereld zich daaraan zou stooten, om de wille van een groot gedeelte mijner eigen familie zou achtergehouden geweest zijn; maar dat, integendeel, om het fonds in verscheiden zeer aanzienlijke kringen is toegejuicht geworden, en dat mij daarenboven de zegepraal heeft aangebracht, dat drie onderscheiden gezinnen van rang, in deze stad alleen, voor zooveel er tot mijne kennis gekomen is, het Papa en Mama met Vader en Moeder hebben verwisseld - dit stukje, zeg ik, heeft mij achter den rug voorgelezen paskwillen en hatelijke uitdrukkingen van allerei aard op den hals gehaald van iemand, dien ik nooit willens heb benadeeld of beleedigd; in wiens roem en welvaart ik mij meermalen verheugd heb, en van wien ik, toen althans, niet wist of mij niet herin- | |
[pagina 139]
| |
nerde hoe hij zich door zijne kinderen verkoos te laten noemen. Doch dit alles legt eenig tegenwicht in onze schaal, opdat de ijdelheid niet te veel zou overwegen, en leert ons daarenboven omzigtig zijn in het wegschenken van vertrouwen en het kiezen van vrienden....
Rotterdam, 3 Junij 1818.
.... Wat zegt gij van het oordeel van den vriend J. de Vries over de Romances en Balladen, in de Letteroefeningen? Lieve Hemel! Het spijt den man dat ik met Duitsche poëzie op heb. Dat is erbarmelijk dom! Hij kent ze niet, dat spreekt van zelve; maar hoe dan zoo stout te oordeelen over iets, dat men niet kent? Schiller, Burger, Claudius en dergelijke aanbiddelijk-gevoelige dichters zoo maar met een pennetrek te brandmerken!.... Het is te grof! Had ik zooveel tijd als lust, ik zou die zotte uitspraak eens in 't breede refuteeren.
Rotterdam, 9 Junij 1818.
Amice! Ik heb een oude en bestoven viool, waarop ik in mijne jeugd heb leeren krassen en die ik nooit voor den dag haal, dan wanneer een mijner kinderen jarig is, en ik er de melodie van Jan koop mij een kermis op aanheffe: deze viool heb ik nu echter opgezocht en er de muziek van Wilms op gespeeldGa naar voetnoot1). Na aftrek van mijn schriklijk valsche tonen scheen mij het deuntje zeer aardig en het sentiment van het stukje goed uit te drukken, voor zooveel mijn anti-musicaal gevoel hierover oordeelen kan. Mij betreffende heb ik dus niets op de compositie te reflecteeren....
Het volgende toont den driftigen Tollens.
Rotterdam, 8 Nov. 1818.
De brieven van Bilderdijk en Yntema gaan hiernevens terug: de eerste heeft mij doen lagchen; de laatste heeft mij verheugd. Ik hou van driftige menschen, misschien omdat ik het zelf ben; maar wrokkende haatdragers bevallen mij niet: het verblijdt mij uit uw billet te zien dat gij er ook niet toe behoort. | |
[pagina 140]
| |
Yntema, die boos was geweest, verzoende zich thans met I.; en Bilderdijk had aan Immerzeel geschreven dat deze zich haasten moest als hij hem een teekenaar wilde sturen om zijn portret te maken voor den volgenden almanak, omdat hij 63 jaar oud was: en 63 was het moord jaar. De eerste jaargang van den Muzenalmanak prijkte met het portret van Feith voor den titel. Die Zwolsche potentaat dien men ontzag, omdat hij in bijzonder goeden doen was - een Nederlandsch poëet en millionair - verklaarde zich zeer tevreden over den inhoud van den Almanak. Alleen kon hij het versje: Bij een onweder niet goed zetten. Hij vond dit oneerbiedig en onzedelijk: Het dondert! - Vrienden! leegt uw glazen;
Drinkt lustig! laat de orkanen razen!
Drinkt leeg - hij [Jnpijn] bliksemt langs de wateren,
Hij bliksemt in zijn nectar niet.
‘Voor een welgesteld hart,’ schreef Feith, ‘is het onweder altijd iets zeer achtingswaardigs.’
De volgende brief van Tollens doet ons Immerzeel kennen als zijn poëtischen raadsman bij het beschaven van het Tafereel der Overwintering op Nova Zembla. Green wonder dat Tollens hem in vertrouwen nam, want zijn vriend en uitgever had hem dikwijls aangespoord om eens een ‘uitvoerig dichtstuk te vervaardigen’ en daartoe ‘eenige stof uit de Vaderlandsche Geschiedenis uit te knippen.’ ‘Ik ben zeker dat gij daarin volmaakt slagen zoudt en dat zulk een dichtstuk epoque maken zou,’ schreef hij hem (1 Maart 1817). -
Rotterdam, 3 April 1819.
Amice! Ik heb nu ook uwen wederkeerigen dienst noodig, om eens mijne poezij te kastigeeren. Voor zeer korten tijd de geschiedenis der Nederlandsche zeetogten lezende, trof bijzonder mijne aandacht de mislukte reize van Heemskerk, langs de Noordkaap om, naar het Oosten, en ik herinnerde mij daarbij dat op de laatste vergadering der Holl. Maatschappij de Overwintering der Hollanders op Nova Zembla, het gevolg dier mislukte reize, als prijsstof voot een dichtstuk was uitgeschreven. Ik weet niet welk een daemon mij den lust inblies, om nog eens op mijn' ouden dag in den | |
[pagina 141]
| |
kampstrijd te treden; misschien verlokte het mij, dat het onderwerp zich tot de beschrijvende poezy, waarvan wij zoo weinig in onze taal bezitten, préteerde, (schilderende poezy zou het genoemd geweest zijn, indien de dooper der dichtsoorten geen prozaïsche theorist geweest was). Het stuk is nu cenmaal klaar, en ik wil het dus inzenden. Maar het is vlugger dan ik gewend ben afgerijmd, en het is mij nog niet vreemd genoeg geworden, om het met onpartijdige oogen te kunnen corrigeeren. Ook zien er vier meer dan twee. Doe mij dus het plaisier van het te lezen, met de pen in de hand en een stukje papier naast u, waarop gij het in het oogloopend gebrekkige aanteekent, en, zoo u te gelijk eene verbetering invalt, die er bij schrijft. - Het spreekt van zelve dat het onder ons moet blijven.
Rotterdam, October 1819.
De wedstrijd om den eereprijs der Maatschappij was ditmaal niet moeyelijk. Ik had slechts eenen mededinger (Withuys) en wel zoodanige, dien men met een knip voor de neus kon in 't zand gooijen....
Wij nemen hier de gelegenheid te baat om het oordeel van Borger als prijsrechter, dat naar wij meenen nooit gepubliceerd is, ofschoon het dikwijls vermeldt wordt, textueel in te voegen. Het luidt aldus:
Het vers in folio, beginnende met de aanroeping van Helmers ‘ten stoel des luchts gezeten’Ga naar voetnoot1), is wind in folio. Bij de spreuk, waarmede het stuk onderteekend is, dat ook het poogen grootsch is, dachten wij onwillekeurig aan Icarus, die aan het poogen gecrepeerd is. De Schrijver heeft met volle teugen uit de zwijmelkelk van het Verhevene gedronken. Bij het lezen van dit vers gierde ons de wind van Nova Zembla door het haar, en wij rilden van de koude. Het is al weder een blijk dat men met de uiterste armoede aan vernuft, verheven kan zijn. Van een geheel ander alooi is het vers in quarto [van Tollens]. Voortreffelijke poezy in de daad! Wij moeten echter twee aanmerkingen maken. Vooreerst komt het ons voor, dat het vers er bij zou gewonnen hebben, zoo er wat meer variatie in de cesuur, en | |
[pagina 142]
| |
wat minder Beeren in waren. Onze tweede aanmerking is slechts voorwaardelijk. Was het de wil der Maatschappij, dat de dichter zich strengelijk aan de waarheid zou houden, zoodat er voor hem, als dichter, niets te doen stond dan alleen het factum dichterlijk uitdrukken, dan is er, naar ons oordeel, aan dien eisch, in alle opzigten, voldaan. Maar liet de Maatschappij, bij het uitschrijven dezer vraag, speling over voor fictie en episoden, dan wenschten wij gaarne dat de Schrijver wat meer van deze vergunning gebruik had gemaakt, en zich aan den trant van Van Haren en zijne Geuzen had gehouden. Maar de Maatschappij heeft zich daaromtrent niet verklaard, en kan derhalve om deze reden aan den dichter de gouden eerepenning niet ontzegd worden, dien wij hem gaarne toewijzen.
Borger.
Na de meening van Borger over T's versificatie gehoord te hebben zal men ook het oordeel van da Costa willen vernemen. Deze schrijft (27 Sept. 1820) aan zijn vriend W. van Hogendorp:
‘Het vers van Tollens is in vele opzichten voortreffelijk. Doch ik voor mij houde niet veel van het louter descriptive genre, en daartoe behoort dan toch dit dichtstuk. De versificatie is schoon, en in een voornaam punt, (namelijk het verdeelen van het vers in drie deelen, die door de natuurlijke caesuur hier en daar tegen aan spelen) heeft hij het ware principe op het spoor van Bilderdijk wel ingezien. Maar het enjambeeren, hetwelk eeniglijk deze schoonheid kan doen uitkomen, en de monotonie (de groote klip der meeste Hollandsche en Fransche dichters) doen vermijden, schijnt er bij hem nog niet recht in te willen.’
Rotterdam, 3 December 1819.
Amice! Dat uw aanbod wegens eene zoodanige uitgave van een zoodanig dichtstuk tegen zoodanig een honorarium mij zeer vleijend is, beken ik u openhartig. Mijne gevleide eigenliefde trekt er voor zich zeer gunstige en vereerende opmerkingen uit, maar (ik heb u misschien dat meer gezegd) ik kan mij tot geen verzen maken verbinden. Mijne talrijke en Goddank! niet verminderende beroeps-bezigheden houden, mij van ochtend tot avond aan den kantoorlessenaar, en ik heb het onherroepelijk besluit genomen en tot heden volgehouden, om ten gunste van mijne liefhebberij, geen stuiver in mijne zaken te verzuimen. Ik heb tot nog toe, bij mijne | |
[pagina 143]
| |
meer of mindere dichterlijke eer, ook die van punctueel, nauwkeurig en ijverig in mijne broodwinning te zijn, en daardoor alleen heb ik het zoo verre gebragt, dat ik alle mijne concurrenten hier ter stede thans op een werkelijken afstand achterlaat. Deze eer is mij bijna nog liever dan de dichterlijke, en misschien wordt de laatste door de eerste merkelijk verhoogt. Het verzenmaken is voor mij niets, volstrekt niets anders, dan uitspanning, en ook alle mijne uitspanningsuren kan ik er op verre na niet aan wijden. Behalve menigvuldige betrekkingen, die mij alle opoffering van tijd kosten, ben ik ook, als ieder ander, aan mijn huisgezin den zoeten pligt der verkeering schuldig, en het hindert mij dikwijls genoeg, dat, als ik 's avonds wat later mijn kantoor sluit, mijne vrouw mij verbiedt de drie jongsten reeds slapende kleinen wakker te maken, om nog eens met hen over den grond te buitelen. Ik laat u zelf beslissen hoe ik er aan zou kunnen denken om een werk van eenigen omvang te ondernemen, en zoo ik zulks deed, welk een onbepaalde en niet vooraf te berekenen tijd er zou omgaan, eerik daarmede gereed zou komen. Wat het aangeboden honorarium betreft, het zou eene zeer genereuze belooning zijn, maar daarvoor ook alweder, lieve vriend, kan ik geen verzen maken.... Expresselijk voor belooning verzen te gaan zitten maken! Ik heb er mij, ja, eenmaal door Allart toe laten overhalen, maar zoo iets, dan zou juist deze dwaasheid mij van eene tweede dergelijke afschrikken. Al hetgeen waartoe ik mij verbinden kan... is dat ik, buiten omstandigheden, die mij zulks zouden kunnen verbieden, ten allen tijde u bij voorkeur met de uitgave van mijne gedichten wil blijven belasten.... Zie hier u opregtelijk en openhartig geantwoord wat ik u op eene zoo vereerende propositie antwoorden kan. Waarom kunt gij SchenkGa naar voetnoot1) eenen dergelijken voordeeligen voorslag niet doen? Ik weet wel waarom niet! Niet omdat zijne talenten u daartoe niet geschikt voorkomen, maar omdat hij een luiaard is. Die man moest jaarlijks zijn huisgezin met ƒ 1000.- copiegeld bevoordeelen, dat kon hij, en dan behoefde hij niet... maar dit is tot daaraan toe. Uw dichtstuk aan een bedrogen meisje is, dat weet ik nog | |
[pagina 144]
| |
zeer wel, uitmuntend fraai en roerend; maar dat weet ik zoo juist niet meer, of het hier en daar niet wat naakt geteekend is, om het in tegenwoordigheid van vrouwen, vooral van meisjes, voor te lezen.
Rotterdam, Nov. 1820.
De Ode van Bilderdijk [in den Muzenalmanak] vond ik meesterlijk, de Romance tamelijkGa naar voetnoot1). Wij leeren daaruit dat het geslacht der Teisterbanden van Koninklijken bloede is, en Bilderdijk gevolglijk een Koninklijke achterneef. Hoe kan toch een verstandig man zoo zot zijn! Waren de Toledoos hier te lande niet in zulk een slechten reuk, ik zou ook eens een lied van hertog Alva met toepassing op mijnen stamboom aanheffen. Nu blijft deze parentagie onder ons.
De derde jaargang van den Muzenalmanak, die voor 1821, had, te zamen, de portretten van Tollens en Loots gebracht. ‘Ik wil,’ schreef Loots, ‘met mijn' vriend Tollens liever een wedstrijd van troniën dan van gedichten hebben.’ De vierde jaargang gaf, aarzelend, als uit het volgend schrijven blijkt, de beeltenis van Spandaw.
Rotterdam, 8 Jan. 1821.
Amice! Ik heb gedacht over uwe vraag wie der Poeeten gij voor den volgenden Almanak gevoegelijkst plaatsen zoudt. Mij dunkt, zoo er eenigen rang gevolgd wordt, dat Spandaw wel aan de beurt ligt. Uzelven wilt gij misschien, bescheidenheidshalve, niet bij uzelven uitgeven. De Kruyff heeft insgelijks ook billijke aanspraak; ook Schenk, die beter dicht dan betaalt; in het oog van sommigen zeker ook de gebroeders Klijn. Maar allen kunnen niet op eens. Mij dunkt dat gij voor ditmaal maar tusschen Spandaw en de Kruyff moest kiezen, en zoo gij meer vertrouwen op het leven van den stevigen Friesch dan op dat van den bouwvalligen Leydenaar stelt, dat ge dan maar de laatste moest laten voorgaan.
Rotterdam, 1 Maart (1821).
Wat is er veel moois en eigenaardigs in de poezy van Staring! De voordragt, ja, is overal niet even helder en | |
[pagina 145]
| |
duidelijk, maar de verzen zijn stevig en vol van merg. - Het Vogelschieten. hou ik voor een meesterstukje van schildering en naïveteit. Er is vast in onze taal niets uitmuntenders van dien aard: Roosje van Bellamy haalt er niet bij. In 't begin van 1821 wilden vereerders van Tollens een buste van den poëet laten maken. Welke gevoelens dit plan, alleen door toeval hem bekend, bij Tollens opwekte vernemen wij uit de volgende brieven:
Rotterdam, 10 Maart (1821).
.... Ik dacht aan een medaille of zoo iets. Nu weet ik echter alles: het is niet minder dan een marmeren buste. God beware ons! Wil men dan dat anderen, die zich minder door ijver en achting te mijwaarts laten verblinden, mij uitlagchen zullen en dat nijdigaards aan alle kanten zullen opdagen om mij te beschimpen en verguizen? Er zal en moet niets van komen. Ik zal er mij tegen verzetten zooveel ik kan, en gij moet mij bijstaan om de menschen van die overdrevenheid te detourneeren. Reeds heb ik aan iemand dien ik als mede-aanlegger suspecteer, een ernstigen brief deswegen geschreven. Ik ben niet koud voor eer; gansch niet: maar zoo blind en vooringenomen ten mijnen aanzien ben ik niet, om niet ten volle overtuigd te zijn van het ongepaste eener dergelijke ongewoone, uitbundige en alle grenzen van welvoeglijkheid overschrijdende hulde. Niemand dan Bilderdijk zou ik eene dergelijke vereering waard achten, daar kom ik voor uit; en elk ander, die zich iets zoodanig liet welgevallen, zou ik bespotten, zooals ik bespotting verdienen zou, indien ik mij niet met kracht tegen het oogmerk verzette. Ter goeder trouw, het moet en mag niet gebeuren. Ik hen verwkooper, en maak, terwijl een ander zijn kaartje speelt, nu en dan 's avonds een versje voor uitspanning. Dat is mijne betrekking en mijn beroep; daarin zou mij, - al ware het ding voor het overige niet zoo overdreven, dat ik er geen naam voor weet, - daarin zou mij een marmeren buste geweldig hinderlijk zijn.
Rotterdam (14 Maart 1821.)
Het is noch vriend noch vijand, die mij de buste-historie verraden heeft. Gij moogt niemand suspecteeren. De eerste | |
[pagina 146]
| |
presumptie van iets, dat ik niet raden kon, kreeg ik door een mijner kinderen, die van een vriendinnetje, dat ten huize alweder van een ander vriendinnetje iets gehoord had, naar zekere mij aan te doene eer gevraagd werd. Maar verleden Donderdag werd mijne vrouw, op eene kraamvisite, met onbewimpelde woorden door de aldaar resideerende baker, terr aanhooren van alle de aanwezigen, gevraagd of het reeds bepaald ware, waar het borstbeeld zon worden geplaatst? Toen haalde het eene woord het andere voor den dag, want Mevrouw A wist dat Mijnheer B had geteekend, en Mevrouw C wist dat Mijnheer D het geweigerd had. Voor den avond wist ik met genoegzame zekerheid de historie zonder dat ik er van vriend of van vijand een enkel woord van had vernomen. Men heeft mij een copie der inteekeninglijst bezorgd; deze is mij dierbaarder dan een metalen standbeeld.
Rotterdam, 24 Maart (1821.)
Amice! Nu verzoek ik dan toch een dergelijken brief als aan de Hr. Inteekenaren op de Buste is rondgezonden.... Deze vraag behoeft gij niet geheim te houden: ieder mag het weten dat ik hooge waarde stel in de mij toegedachte eer, en gaarne bezit en bewaar wat daartoe betrekking heeft.
Als aanhangsel op dit hoofdstuk komt het volgend schrijven van Tollens:
Rotterdam, 21 Januari 1828.
Geachte vriend! Ik beef nog van de sensatie, die mij daar straks als koud water over 't lijf liep. Mijn huis uitgaande, zie ik reeds op verren afstand, aan de eerste brug de beste, een important groot-vels billet aangeplakt, waarop met even importante letters staat te lezen dat bij Jacob & Co. ingeteekent wordt op de Romancen, Balladen en Legenden van H. Tollens Cz. Ridder van enz., Lid van enz. enz. enz. - Zoo erg ben ik nog nooit geprostitueerd! De kunsten van een kermiskwakzalver kunnen niet opzigtelijker geafficeerd worden. Ik liet mijn boodschap of visite in den steek, want ik schaamde mij, zoodanig ten toon gesteld, over straat te gaan, maar ik vervoegde mij dadelijk bij Jacob & Co., na nog een paar | |
[pagina 147]
| |
keeren het schandaal aan de Beurs en elders aangeplakt gevonden te hebben. Ik heb hem aangezegd, dat hij zonder een oogenblik uitstel die schandelijke aanplakbrieven zal hebben te doen afscheuren of dat ik er hem geregtelijk toe insinueeren zal. Heeft men dan geen het minste gevoel van welgevoegelijkheid, en moet men altijd mijn berouw nog vermeerderen van immer een boek uitgegeven te hebben? Ik wil aan geen kaden en bruggen ten toon gesteld staan naast de gecondemneerden van het geregtshof. Ik geloof en hou mij overtuigd, dat gij van die schaamtelooze manoeuvre niets weet, maar ik verzoek u evenwel dringend van te verhoeden, dat zij niet andermaal plaats hebbe. Ik kom mijn huis niet weer uit voor ik de zekerheid hebbe dat de verguizing heeft opgehouden te bestaan.
In vliegenden haast. | |
III 1824-1831
| |
[pagina 148]
| |
Pruys van der Hoeven een zeer bescheiden man, misschien te veel studeerende, doch dien men hartelijk liefkrijgt. Tollens. Wij vonden hem bezig met zestalven te tellen. Dit vindt men toch alleen in Holland. Hij is nu zeer wel tegen mij, klopte mij op het diner bij Bogaers op de schouder en zeide: je bent toch een rare vent, waarop men den raren vent dronk. - In het Godsdienstige schijnt hij te zweven zoo tusschen beide, gelijk ook de geest in zijn Romance Te Deum laudamus, dien hij voorlas, ademt.- Vaniteit heeft hij sterk; hij wilde volstrekt nà, niet vòor het improviseeren, lezen. Over het algemeen moet T. zeer stil zijn Op den avond bij Bogaers was hij zeer levendig. Ik zag de Voorrede voor de eerste stukken van Tollens, meest vertalingen, op een verwaanden toon geschreven. Vijftien jaar oud maakte hij Constantijn, burger treurspel; naderhand de dood van Caesar en eenige andere, maakte ook blijspelen die niet gegeven werden. De Recensenten noemden dezelve ongerijmd, hierop verheugde hij zich als op een Eeretytel. In dien tijd waren Barbaz en Westerman zijn kunstregters, circa 22 jaar geleden. Nierstrasz schijnt mij een man van een open en eerbiedwaardig character, uitmuntend huisvader. van Limburg Brouwer. Scherpzinnig, in den school der ouden gevoed. W. Messchert. Algemeen vereerd als kundig, knap; allerliefst in zijn familie, gesuspecteerd van da Costianismus. Hij is uiterlijk zeer wel met Tollens, doch ik geloof niet zoo intiem als voorheen. Hij is aan zijn Gouden Bruiloft bezig; wil zoo hij zegt, alleen bierbrouwer wezen, is naar mijn inziens een zeer eerbiedwaardig man. Reesema als prosaist en redenaar aan de Balie zeer vereerd, van een scherp verstand, heeft het eerst het improviseeren tegen Tollens verdedigd, wil misschien ook wat de eerste zijn; wel wat satyriek tegen de dichters. Ds. Sharp, de groote man uit Verscheidenheid en Overeenstemming, die aldaar alle de redenaars bedankt, moet toch een merkwaardig man zijn. Predikt dikwijls in jeux de mots bv.: Nu, mijn toehoorders, zouden wij over het onderscheid tusschen den geopenbaarden en den verborgen wil van God moeten spreken, doch er is in den geopenbaarden wil nog zooveel verborgen, en over den verborgen wil is zoo veel onchristelijks geopenbaard dat ik maar verder zal gaan. Men ziet te Rotterdam veel op de details der dichtkunst. A. Bogaers behoort tot een meer hoogen kring in Rotterdam, wordt ondertusschen bij de anderen geacht, en zijn fattigheid die men hem verwijt, geloof ik, is geheel uiterlijk. Hij heeft, zoo het schijnt, sedert (zijn eerste proeven) zich niet verder in de poezy gelanceerd. | |
[pagina 149]
| |
Om Willem Messchert, die ons weer naar Tollens zal terugbrengen, te doen kennen, worden hier een paar uittreksels uit zijn brieven bijeengeplaatst.
Hij schrijft aan W. de Clercq (28 Maart 1824):
‘Bilderdijk heeft reeds voor eenige jaren gezegd, dat hetgeen thans voor Poëzy gaat, eene dichterlijke oratorie is: en voorzeker hij heeft wel gezien. Op anderen mag ik niet laag vallen, maar dit mag ik zeggen dat hetgeen de menschen mijn dichterlijk talent heten, weinig poëtisch heeft. Ja, ik heb de gaaf om, met veel moeite, mijn denkbeelden in schijnbaar gemakkelijke versen te brengen waaraan de poëtische uitdrukking niet ontbreekt.... Maar ik ben niet zot of hoovaardig genoeg om mij daarom te laten voorstaan, dat ik dichter zou mogen heeten. Bilderdijk zegt dat alles wat in het gebied van het schoone geen scheppen (voortbrengen in ons) is, knoeien moet heeten. Hij heeft al weder gelijk. Maar wij leven in de eeuw der knoeiers.’
Wat later (17 July 1824):
‘Als ik mijzelf vraag: heeft de Gouden Bruiloft nu waarde genoeg om het groot aantal boeken te helpen vermeerderen? dan aarzel ik. Het is goed van versificatie; het is van de zedelijke zijde beschouwd, niet zonder waarde. Maar is het dichterlijk? Ik begin te gelooven dat ik mij bedrogen heb, door een al te dagelijksch onderwerp, en vooral al te dagelijksche karakters te kiezen. Ik vertel de zaken al te veel zooals zij zijn. In één woord, 't is zooals Schiller van de drama's Van Iffland zegt: men vindt het te huis beter. - Gij hebt één zang gelezen: maar dat is de beste; de anderen slepen meer.’
21 Augustus 1824:
‘Het voorbeeld van anderen die niet beter rijmen dan ik, en er zich geweldig op laten voorstaan, maakt mij voorzichtig en misschien soms wat kregelig.... Mijn verzen zijn een kunstige namaak van poezy.’
Bij een terugblik op zijn leven in 1828:
‘Zonderling is het toch, dat ik pretentie gemaakt heb om dichter te willen heeten, en dan ook een zekere reputatie heb gekregen. Mijn geheele aanleg is toch meer redeneerend. - Geestdrift is mij een zeldzaam gevoel. Van het poëtische heb ik alleen het gevoel van eenheid.’ | |
[pagina 150]
| |
Maar dit alles is slechts inleiding. Thans volgt de groep van brieven die op Tollens betrekking hebben.
‘Waarde Vriend,’ schrijft Messchert, 14 Jnni 1827, aan Willem de Clercq. ‘Ik moet u eens schrijven wat mij gisteren is overgekomen: ik heb hier niemand wien ik het vertellen kan... Gisteren kreeg ik een brief met een inclosa voor Tollens. Ik moest juist op een buiten nabij het zijne gaan dineeren, en achtte het een geschikte gelegenheid hem een visite te maken. Ik dacht weinig over ernstige zaken te zullen spreken, doch nauwelijks zat ik bij Tollens (wij waren onder vier oogen) of hij begon mij te zeggen, hoe zijn geweten bezwaard was, daar twee zijner kinderen binnen kort de communie moesten doen. Hij kon dat niet meer toelaten, en zijn kinderen onthouden, wat hij hun meer wist te geven. Zijne vrouw dacht eenstemming met hem: doch menschenvrees hield hem terug zich te verklaren: “en welke menschen vrees ik?” voegde hij er bij: “zoodanigen wier oordeel niets beteekent.” - Hij had met van der Hoeven over de zaak gesproken: zijne onrust was blijkbaar groot. - Ik was ontzet toen ik Tollens zich zoo jegens mij hoorde uiten; doch raakte aan het praten. En waarlijk, ik meen te mogen zeggen, dat er bij Tollens iets meer werkt dan afkeer van Roomsche plechtigheden. - Gevoel van schuld, behoefte aan genade, verklaarde hij met ronde woorden in zijn binnenste te ontdekken. Hij las sedert eenigen tijd den Bijbel, en besefte daarvan de nuttigheid. Veel zeide hij mij dat mij innig roerde. Goddank, ik mocht met eenige vrijmoedigheid spreken, hem verhalen van den strijd dien ik gehad heb, en hem doen opmerken, dat men in die oogenblikken van strijd leert inzien, dat alleen Gods genade ons kan staande houden, hetgecn hij mij volmondig toestemde.’
Rotterdam, 28 Juny 1827.
Het is wonderlijk zooals ik mij teruggehouden voelde om na het eerste gesprek Tollens weder op te zoeken.... Maar T. had verlangd dat ik weder eens zou aankomen. Ik had het vroeger moeten doen, Ik vond T. stellig besloten om de Roomsche kerk te verlaten. Binnen veertien dagen wordt het publiek. Dit besluit is het gevolg eener bekeering des harten, die God reeds vijf jaren geleden in hem gewrocht heeft. Ik zei iets over de langzame ontwikkeling der bekeering bij de meesten, al was het dat somtijds de bekeering plotseling en als in een oogenblik geschiedde. - Datzelfde heb ik ondervonden, antwoordde hij, ik weet het oogenblik waarin ik een geheel ander mensch ben geworden’.... | |
[pagina 151]
| |
‘De overgang van een man als Tollens zal niet verborgen blijen,’ zegt Messchert in zijn enthousiasme. ‘Zijn levendig, zijn hartstochtelijk gestel doet hem krachtiger gevoelen dan anderen. Heeft hij eens vastheid des geloofs, wij mogen een kracht van werken verwachten, die de wereld verbazen en ergeren zal.’
Messchert zag heel duidelijk het verval op literarisch gebied. ‘De Muzenalmanak [voor 1828],’ schreef hij, ‘is merkwaardig door zijn onbeduidendheid. - In tien jaren is er in de letterkundige wereld veel veranderd. Het schijnbare iets is bijna tot niets geworden. - Hoe zal het er uitzien, als wij weder tien jaren verder zijn? Nog onbeduidender en verwarder, - tenzij de beginnende godsdienstige opwekking voortwerke en ook dichters doorgloeie, en een school vorme, zooals Holland nog niet gezien heeft (20 Dec. 1827).’ Had hij gehoopt dat Tollens nog die dichter kon worden, van krachtige bezieling doorstroomd? - hoe moest hij zich dan telkens teleurgesteld gevoelen, wanneer hij bemerkte, dat maar zoo zelden de innerlijke aandrift, die er toch bij hem bestond, kon doorbreken. Er was iets in de geestelijke atmosfeer dat de echte gezindheid der menschen verstijfde. Tollens was de vriend van Abraham des Amorie van der Hoeven, en hoezeer was van der Hoeven zelf al veranderd gedurende den tijd van zijn leeraarschap in Rotterdam! Maar laat ons Messcherts ontboezeming in zijn eigen woorden hooren. Hij schreef aan Willem de Clercq, 29 October 1827:
‘Ds. van der Hoeven heeft gister-avond zijn afscheid gepreektGa naar voetnoot1). Wat zal ik er van zeggen? Tusschen beiden sprak het hart, en ik werd geroerd. In het algemeen was de preek te kunstig, te welsprekend. Hoe anders was het voor zeven of acht jaar, toen hij zijn eerste preek over den Verloren Zoon deed. Ik vergeet niet licht, hoe bij het slot van de preek, toen hij de Gemeente tot het gebed opriep met de woorden: Laat ons opstaan en tot den Vader gaan! alle mannen als in een oogenblik van hunne zitplaatsen opstonden, en het oog naar boven sloegen. Dat heb ik twee reizen opgemerkt, te Rotterdam en in den Haag. Ja het was iets anders dan het gewone opstaan der Vergadering om te bidden. Niemand, zelfs niet de minachters der Openbaring (ik had juist zulk eenen in het oog) kon blijven zitten. En nu bij de afscheidspreek! Van der Hoeven zou gaarne ten afscheid nog eens met de gemeente hebben gebeden: doch zijne aandoening was te groot! Hij eindigde | |
[pagina 152]
| |
met de woorden van zijn text plechtig uitgesproken: Heilige Vader bewaar ze in Uwen naam! Zonder nagebed eindigde de Godsdienstoefening. - Die eerste preek van van der Hoeven vergeet ik niet licht. Het was mogelijk de eerste, die mij roerde en schokte. Althands van dien tijd af heb ik onrust in mijn hart gevoeld, die ik te voren wist te paaien. Ik weet nog zeer wel, hoe ik mij altijd tevreden stelde met de gedachte: geen mensch is volmaakt, ik ben nog al de ergste niet. - Die bedenking moest van der Hoeven oplossen. Mij heugt nog met wat een angstige nieuwsgierigheid ik zijn oplossing verwachtte, en hoe mijn eigenwaan, en mijn valsche gerustheid wegzonk, toen van der Hoeven mij op het vlekkeloos voorbeeld van den Zaligmaker wees! - Toen kwam er onrust in mijn hart. Hoeveel heeft er nog moeten gebeuren, eer ik tot rust kwam!’ -
Bij Tollens kwam er aldra, in plaats van de behoefte aan gemoedsuitstorting, een soort van terughouding. Messchert was er de man niet na om zich in te dringen. Hij ging Tollens op zijn kantoor gelukwenschen met zijn overgang tot de Remontrantsche gemeente. Een paar koude woorden werden gewisseld. Daarmee liep voor Messchert een dag af, waarvan hij zich eens een heerlijkheid had voorgesteld. Toch werkte de kiem in 't hart van Tollens. Er was iets anders bij hem geworden. Onverwachts naderde hij soms Messchert, deelde hem den twijfel van zijn hart mee en sprak over zijn wil om te gelooven. Toen hij door den dood van Nierstrasz (1828) een schok gekregen had, zocht hij Messchert op, en hun gesprek liep over de hoogste belangen van het leven. ‘Elk wie godsdienst heeft,’ zeide hij toen, ‘moet onrust hebben.’ (Brief van 7 Aug. 1828). Met dat woord gaf Tollens aan zijn burgerlijk klassiek ideaal een stoot, dat het wankelde en ‘onrustig’ werd. Ook bij de tegenwerking, die hij en zijn verzen van het jonge geslacht moesten ondervinden, vond Tollens troost bij Messchert. (Brief van 9 Mei 1829).
Een volledig overzicht van dien strijd tegen Tollens ondernomen zou misplaatst wezen; enkele losse opmerkingen worden hier maar gemaakt. J. van Lennep en A. van der Hoop Jr. leidden het gevecht: van der Hoop van Rotterdam, een bolle goede jongen, maar die niet erg vast nog op zijn beenen stond, viel Tollens min of meer bedekt in zijn lezingen aan en vertelde zijn hoorders, dat de man zonder zijn Duitsche modellen niet veel te beteekenen had; van Lennep, die het eerst bij da Costa had gezocht, toen zich bij van | |
[pagina 153]
| |
der Hoeven had aangesloten, en nu niet precies wist waar hij heen wilde, pakte Tollens aan in zijn weekblad De Nederlandsche Mercurius. De recensies waren meestal juist, en moest dit al Tollens hinderen, het persoonlijke element in de kritiek raakte hem nog dieper. Daar verschenen entrefilets in dezen trant, ‘De tijd is wel voorbij, waarin men den Heer Tollens eene buste wilde oprichten, en waarvan hij thands alleen in den verledenen tijd kan zeggen: J'étais géant alors et grand de cent eoudées.
Vooral werd de ophemeling der vrienden en der kleine huiselijke zaken in Tollens' gedichten belachelijk gemaakt; zooals wij thans zouden zeggen: de snob in den verzenmaker werd gehekeld. En daarbij moest Tollens wel opbruisen. Eindelijk verscheen in 1830 een uitgebreide beoordeeling van Tollens' dichttrant in de Onpartijdige beschouwing van het tweede deel der Nieuwe Gedichten van dan Heer H. Tollens, Czn., door van der Hoop geschreven. Die ‘beschouwing’ woog de verzen van Tollens tegenover de gedichten van Bilderdijk en Staring en verwees ze naar hun rechte plaats in het oordeel der menschen.....
Maar nu mogen de laatste brieven van Tollens aan Immerzeel volgen. In hun door-elkander: geraaktheid over kritieken, ervaringen op Maatschappij-vergaderingen, aandoeningen bij den Belgischen opstand, vaderlandslievende, gezindheid en zanglust geven zij een welgelijkend beeld van Tollens' geest in de jaren 1829-1831. Zoo schrijft dan Tollens aan Immerzeel:
Rotterdam, 2 Juni 1829.
Niemand dan de kwasterige v(an) d(er) H(oop) is de recensieschrijver in den Mercurius.Ga naar voetnoot1) De hemel beware mij voor de ijdelheid van mijne verzen boven gegronde aanmerkingen verheven te achten, maar voor dergelijke zoutelooze reflecties hou ik ze te goed. Ook verstaat de man niet, wat hij leest. Hij noemt het, bij voorb. naïf, dat ik het paradijs bij uitsluiting aan de kooplieden toeken, dewijl ik daarentegen vrij duidelijk, dunkt mij, zeg, dat het voor de kooplieden, of | |
[pagina 154]
| |
liever in 't algemeen voor hen die hun leven met steedsche bezigheden verslijten, verloren is. Niemand stoort zich minder aan dergelijke onbekookte borrelpraat dan ik, maar dàt hindert mij geweldig dat hij mijn gedichtje aan Beijerman verdraait, als noemde ik hem een genie bij uitnemendheid en de eigenaar van Reederoord, alleen om daaruit aanleiding te nemen om dien waardigen en voortreffelijken man, die met mijne gedichten overigens niets gemeen heeft, in 't publiek te persifleeren. Daarvoor verdiende de jongen klappen.
Rotterdam, 28 Nov. 1829.
De blaadjes van v.d.H. en consorten doen mij weinig verdriet. Zij zijn, dunkt mij, beneden de opmerking van een fatsoenlijk mensch. 't Is borrelpraat. De af gunst kijkt iederen regel de oogen uit. Een der vermoedelijke redacteurs of schrijvers is een man, dien ik eens geld geleend heb, dat ik niet op den tijd terugkreeg, waarom ik het hem een tweeden maal weigerde. Ik meen ondertusschen met zekerheid te weten dat de jonge van Lennip zich niet meer met die kroegblaadjes inlaat. Hij heeft ook te veel wezenlijke en ongewone talenten om zich op den duur te verlagen tot het afbreken van den roem eens anderen. Wijzer en beter doet hij door zijnen eigenen op te bouwen. Maar dat is ieder niet gegeven.
Rotterdam, 29 Oct. 1830.
De omstandigheden drukken mijn geest te diep neer dan dat ik mijn gevoel thans in verzen zou kunnen uitstorten. Men plundert, men brandt, men vermoordt, men verwoest door geheel Belgiën heen, en er is bijna geen plaats waar ik niet heb te verliezen. Nu slaan de vlammen weer uit in Antwerpen, waarheen ik nog de vorige maand vrij wat verzonden heb. Waar moet het, in Gods naam, heen, en waar zal het eindigen? Drie uwer zonen zijn uit hun bestemming verwijderd: zoo is het met twee der mijnen. Ben die voor een paar maanden van de Luiksche naar de Leidsche Akademie is overgegaan, is vrijwillig jager bij het studentencorps. Een ander, die op de Militaire Akademie te Breda tot Ingenieur werd opgeleid, is met onbepaald verlof te huis, omdat hij nog te jong is om bij de Armée geplaatst te worden. Hoe worden alle raderen | |
[pagina 155]
| |
uiteengerukt, alle plannen verijdeld, alle uitzigten teleurgesteld en de zorgen, die aan talrijke gezinnen verbonden zijn met dubbele zwaarte op een gestapeld! Lieve God, en waardoor en waarvoor?
Rotterdam, 1 Nov. 1830.
Hiernevens, mijn vriend! het studentenliedje. Het mag niet worden gelezen, want dan beduidt het luttel; men moet het zingende en geaccompagneerd beoordeelen: ik heb het neurende en niet schrijvende gemaakt. Ik dacht dat ieder de melodie kende, die ik mij nog van mijn vroege jeugd herinnerde, doch de uitkomst bewees, dat de wijs vergeten was. - Plattner had er nog eenige geheugenis van, toen ik ze hem op mijn manier voordreunde, en eindelijk, na zoeken en herzoeken, is de muziek in het liederenboek gevonden. Welk een treurige ondervinding, dat het goede en schoone zoo ras kan vergeten raken!
Rotterdam, 7 Juli 1831.
Eergisteren, mijn vriend! heb ik de reünie van de Leidsche Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde te Lisse bijgewoond. Andere dan letterkundige belangen hadden mij derwaarts gelokt: ik wilde er curatoren en Professoren der Leidsche Akademie spreken. Onder de menigte oudere en jongere bekenden, die ik er aantrof, zag ik er Adam Simons, die, werkelijk verouderd is, sinds hij boos op mij is geworden, omdat ik een slechte regel in een zijner verzen heb verbeterd. Ik ging op hem af, en liet mij door de bitterste verwijtingen van hem overstroomen. Toen hij uitgebulderd had, stak ik hem meesmuilende de hand toe en verweet hem dat zijne haatdragendheid nog grooter was dan mijne aanmatiging. Daarmede was de storm overgewaaid en hij onderwierp zich aan de boete, die ik hem oplegde en aan mijne vordering van bewijzen voor zijn berouw. Deze bestonden in niets anders dan dat hij u voor het aanstaande deeltje van den Muzen-almanak eene bijdrage zou toezenden, waaraan niemand iets zou vermogen te veranderen. Wees nu zoo goed en schrijf hem hoe eer hoe liever (maar toch vooral in termen die hem niet op nieuw boos maken) dat ik u de verzoening heb medegedeeld en zijne | |
[pagina 156]
| |
belofte heb overgebragt: gij zult daarop een bijdrage van; hem ontvangen. Zeg hem niet, dat ik u tevens heb overgebriefd dat ik het schande genoemd heb, zijn portret nog niet in den Muzenalmanak te hebben gevonden; dat hij zich daarop zediglijk gebogen heeft, doch dat ik verzekerd ben, dat gij geen weigering zult ontvangen, indien gij hem bij de eerstvolgende gelegenheid daartoe uitnoodigt. Een andere poëet, die ook al boos op mij geweest is, mijn stadgenoot van Someren, wenkte mij ter zijde, en vroeg of hij mij de vriendenhand mogt toereiken: ik stak hem beide de mijne toe. Ik meen dat deze mij ook over u en den Muzenalmanak heeft gesproken, doch ik duizel nog van al de wijze en gekke praat, die ik regts en ter linker gehoord heb, en wil dus daar niet in behaald wezen. Misschien vloeit het droombeeld dat mij deswegens voor den geest zweeft, alleen daaruit voort, dat ik van Someren geen onwaardig pendant van Simons in den Muzenalmanak zou achten.
De volgende brief, van December 1831, is hier voor de anderen van Mei en Augustus geplaatst omdat zoo de literarische zaken bijeenblijven.
Rotterdam, 1831.
Ik geloof waarlijk, mijn vriend! dat het de verstandigste kenze zal zijn, om de zotternij met stilzwijgen voorbij te gaan. Misschien zou het koren op den molen van onzen winderigen woelgeest zijn, indien men gerucht van de zaak maakte. Hij is ondertusschen een hatelijke rekel, die zijn loon wel eens thuis mocht krijgen. Nog niet heel lang geleden, heb ik een conferentie bijgewoond, waar hij tegenwoordig was: ik wenschte dat gij zaagt met welke strijkaadjes hij mij alsdan te gemoet snelt en hoe hij zich uitput om mij wat zoets te zeggen. Zoo was ook toen het geval: hij kon niet zwijgen van mijn Avondbede, die hij door of bij u gezien had. Over den absenten van Someren spoog hij gift en gal uit, zoodat ik nog eenigermate de verdediging van mijn nieuwe confrère op mij nam. Wat wil toch die roffiaan? In mijn bijzijn zon hij mij het stof van mijn zolen lekken; hij zet motto's uit mijne verzen voor zijn gelegenheidsblaadjes; haalt mij met distinctie in voorberigten aan, en achter mijn | |
[pagina 157]
| |
rug bespuwt hij mij en schendt mij in namelooze geschriften. Maar de loeris is mij het boos worden niet waard. Bewijs mij den dienst, van uwen brief, hoe vereerend ook voor mij, niet te laten plaatsen.Ga naar voetnoot1)
Rotterdam, 29 Mei 1831.
Het gebruik van mijn Jagersliedje is zeer tot uw dienst, maar voor de lezing hoeft dat stukje, weinig waarde. Hoort men het echter door de Leidsche studentencompagnie, met accompagnement van hun veldmuziek, in de open lucht zingen, dan.... ik zon daar haast gezegd hebben, dan vind ik er melodie en gloed in. Maar zoo is het met de meeste verzen, die door de muziek begeleid worden: dichtkunst en toonkunst gaan, over het algemeen, veel te weinig hand aan hand. Hebt gij dan (zult gij vragen) de studentencompagnie hooren zingen? Ja! ik heb de vestingen en de grenzen bezocht en mijn zoon te Helmond wezen zien. Dat reisje was mij, in meer dan éen opzicht, allerinteressantst. Die ontzettend versterkte vestingen, die krachtige Meyerijsche natuur, die duizenden verdedigers van den vaderlandschen bodem, de kern, de bloera en de hoop des lands, aan belangen en betrekkingen ontweken, om met een staal geduld en een onwrikbaren moed den geboortegrond tegen roof en moord te beschermen!... ja, dat alles, en vele bijzonderheden daarenboven, hebben een onbeschrijfelijken indruk op mij gemaakt. Ik was dertig jaren jonger en zou zoo gaarne den jagersrok aangetrokken hebben! Meer echter dan dat Jagersliedje kan ik u niet leenen. Een Avondbede in December 1830 zal ik u voor den Muzenalmanak geven, zoo haast gij die hebben wilt. .... Gij hebt (zegt gij) importante schade door de omstandigheden. En ik dan? Ik moet maar niet oprekenen. Maar duizenden deelen dat lot met ons en zijn er even onschuldig aan als wij.
Rotterdam, 26 Aug. 1831.
... Hiernevens een volksliedje met de daarbij behoorende muziek. Ik heb het heerlijk hooren uitvoeren. Zijn uwe zonen allen behouden van den Belgischen grond | |
[pagina 158]
| |
teruggekeerd?... Mijn student wachten wij, na des Konings inspectie, dadelijk te huis. Sedert 13 November is hij van ons af, zonder ééns verlof te hebben kunnen bekomen. Als men in eenige bijzonderheden verneemt, aan welke gevaren zijn corps is blootgesteld geweest, dan is het verbazend dat er maar één hunner gesneuveld en vijf gekwetst zijn geworden. Eenmaal heeft de tegenwoordigheid van geest des prinsen van Oranje misschien het halve corps van een gewis verderf gered. |
|