De Gids. Jaargang 62
(1898)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 81]
| |
François CaronEene gelukkige aanvulling van de wapenfeiten der hollandsche zeehelden zijn die van de strijdbare gouverneursgeneraal der oudere linie geweest: Gerard Reynst, Jan Pietersz. Koen, Rijklof van Goens, Cornelis Speelman; maar de historische goede trouw vordert de erkentenis dat, schouder aan schouder met deze, andere mannen van beteekenis hebben gestaau die, hetzij door hun militair talent, hetzij door hun staatsmansof koopmansbeleid, pilaren van de Geoctroyeerde O.I. Comp. mochten heeten. Zonder een drom van kordate ‘voortrekkers,’ voortgesproten veelal uit de zonen des volks; van wegbereiders die in het verre Oosten de prinselijke leus: tandem fit surculus arbor (eens wordt de spruit een boom)Ga naar voetnoot1) in hun vlag voerden, ware het hollandsche gemeenebest nimmer tot dien trap van handelsgrootheid opgeklommen welke tegelijk de vereering van den vaderlander, de bewondering van den tijdgenoot en de afgunst van den mededinger zou gaande maken. De een met het zwaard des krijgsmans om de heup, de ander met den bezem van Tromp in de mast, gene met de geloofsbrieven des afgezants of de ‘neurenborgery’ des koopmans in zijn mars, kwamen zij in den lande van overzee en hechtten langs de verbrokkelde stranden van het groote werelddeel dat snoer van factoryen, waarvan zoovele de bolwerken zouden worden van eene steeds klimmende suprematie. ‘Etranges épiciers,’ roept in bewonderend aandenken een fransch admiraal uit, ‘destinés à devenir, presque à leur insu | |
[pagina 82]
| |
et en quelque sorte malgré eux, les conquérants d'un monde!’ Een van die ‘épiciers’ uit de dagen van de opkomst der Comp. is de koksmaat François Caron geweest, naarstig bevorderaar van de nederlandsche belangen in het Oosten en timmerman van zijn eigen fortuin. Ook zijne tegenstanders - en hij had er niet weinige - hebben van den gewezen bordenwasscher, die zich tot directeur generaal in Indië wist op te werken, erkend dat hij was een buitengewoon man en een ‘doordringende geest.’ Zelfs Van Kampen, die hem met omwegen een landverrader noemt, geeft hem die eer; tevens betreurende dat zooveel kennis van indische zaken, zooveel verdienste als koopman-regent, zooveel beleid als gouverneur en zooveel doorzicht als raadslid ten slotte werden dienstbaar gemaakt aan de belangen eener concurreerende, eener fransche maatschappij. Quantum mutatus ab illo! - hoe kon uit een zoo treffelijk dienaar der Comp. een zoo felle tegenstander groeien van Neerlands ‘mogendheyt’ in Azië! Welk een klove tusschen den bestierder van den handel in het Kasteel van Batavia, en den man die met een fransche vloot de factoryen der Edele Maatschappij in Voor-Indië kwam bedreigen! Brusselaar van geboorte trad Caron in het jaar 1619 bij de O.I. Comp. in dienst. Hij was toen een jongmaatje van 18 of 19 jaren; zijne bekwaamheden reikten niet verder dan om hem een plaats te verschaffen in de kombuis van een Comp.schip, in de vaart gebracht op Japan. De Nederlandsche vestiging op Desima bestond toen nog niet, maar Jacques Specx had van de regeering der Shoguns oorlof bekomen tot oprichting der handelsloge op Firando en de rijkdom des lands aan thee en zijde, aan vernissen, kamfer, goud, zilver, maar vooral koper zonde de regeering te Batavia en Heeren Meesters in 't vaderland spoedig ‘alle devoir’ doen aanwenden opdat men op dezen veelbelovenden grond voet mocht houden. De reden waarom Caron tot een ‘verstekeling’ werd en heimelijk van zijn schip in de loge te Firando achterbleef, wordt door sommigen verklaard uit de mishandelingen van zijn kapitein; en het gehalte der toenmalige oostinjevaarders in aanmerking genomen heeft men geen moeite het te gelooven. Doch had ook niet deze uitlegging eenig recht van bestaan: dat hem die eervolle koorts des wetens bezielde, the glorious: | |
[pagina 83]
| |
fever, the desire to know, welke later een Kaempfer en Von Siebold herwaarts zou voeren? Of - want de wetenschap zou van zijn twintigjarig verblijf in Dai NipponGa naar voetnoot1) slechts luttel profijt hebhen - voor 't minst die zucht om vreemde landen en volken te zien, welke even goed kan ontwaken in de borst van een scheepskok als van een adellijken ‘globetrotter.’ Dit was de clandestiene intrede tot zijn indische loopbaan, en ze besliste over zijn lot. Het rad van fortuin had hem op de juiste plek geslingerd. In gewone omstandigheden, al varende, zou hij van zijne spaarpenningen wellicht eenmaal een gaarkeuken of zeemanskroeg opgezet hebben; sedert bouwde hij zich van zijn indische fortuin een heerenhuis te 's-Gravenhage. Zooveel leden telde de kleine kolonie op Firando niet of de jonge fortuinzoeker, zijn schip eenmaal in zee zijnde, heette een aanwinst; vooral toen hij even goed de pen als de schuimspaan bleek te hanteeren. Men behield hem onder het personeel en gaandeweg geraakte hij van de nederige ambten tot de hoogere. Het eerst leerde hij zich bedienen van de bijkans onmisbare, maar tevens zoo moeilijk aan te leeren landstaal. Er is reden aan te nemen dat de japansche huishoudster hem daarbij tot een ‘krachtig instrument’ was, dat ze hem al spelend over de struikelblokken van een onverduwelijk idioom heen hielp en tevens met de aangeboren lieftalligheid der japansche vrouw het täglich Einerlei in dezen uithoek verzoette. Althans, wij vinden hem eerlang gehuwd, gepaard voor 't minst, en vader van een vijftal kinderern. Zijne ‘gauwe pen’ echter en zijne natuurlijke schranderheid brachten hem het meest verder. De kansen op bevordering stonden op dit buitencomptoir en in de hoogere rangen niet slecht, want de inschuiving van bataviaasche greenhorns ware te nadeelig geweest aan de zaken van negotie; nl. in een land waar bekendheid met taal en volk eene eerste voorwaarde mocht heeten om profijt te behalen. Er blies destijds een gunstige wind voor den handel en de Comp. stelde er allicht prijs op ambtenaren te behouden, onder wier administratie aanzienlijke voordeelen werden verkregen. In 1611 had Specx de loge te Firando gevestigd, en eerst | |
[pagina 84]
| |
in 1641 volgde de overplaatsing naar Desima, waar de handel besnoeid, de afsluiting verscherpt, de Comp. dienaar zelf gekweld werd met al de streken, al de arglistigheden en fiskale belemmeringen van aziatische willekeur. Die dertig jaren echter waren voor de Comp. de gulden tijd. De Engelschen waren op dit jachtveld nog niet verschenen. De Spanjaarden waren er van verdreven geworden. De Portugeezen bezaten de oudste brieven, maar hadden zich door hun bekeeringsijver verdacht gemaakt en werden eerlang ‘uitgeboend.’ De Chineezen van den overwal beschikten over geene europeesche handelsrelaties en dreven slechts een weinig beteekenenden ruilhandel. De Nederlanders hadden deze markt voor zich; de jaarlijksche uitvoer aan verschillende producten bedroeg gemiddeld zes millioen, aan zilver 1200 tot 1400 kisten, ter waarde van bijna vijf millioen. In het laatste jaar van den handel te Firando maakte de Comp. van hare goederen nog acht millioen gulden, behalve het zilver. De uitkomsten op dezen handelspost deden denken aan de voordeeligste jaren van den molukschen specerijhandel; 't scheen als hadden de speurhonden der Edele Maatschappij hier eindelijk dat Land van het Gouden Vlies gevonden, waaraan het volksgeloof in het Westen zich zoolang hechtte en waarvan Heeren Meesters zich thans het voortdurend en uitsluitend bezit voorspiegelden. Een enkel keizerlijk dekreet veranderde dit alles. Sedert de uitdrijving der Portugeezen en de felle christenvervolging hunner japansche proselieten hadden bestuurders der Comp. alles gedaan om deze ‘moedige, superbe en precise natie’ te believen. Zij hadden, en willig, de hand geleend tot de verdrijving van den Lusitaniër en de uitroeiing van zijn geloof. Zij hadden den man, dien zij den wereldlijken keizer noemden, al die ‘gentillessen ende frayigheden’ gezonden, welke eene grillige oostersche verbeelding voor zich uitdacht. Zij hadden de grijpgrage handen gevuld van gouverneurs, wijkmeesters, banjoosten en compradores,Ga naar voetnoot1) allen uitgestoken naar de secreete fondsen der Comp. Op het verzoek, juister het gebod van een ijverzuchtig en meedoogenloos bestuur hadden de salvo's van nederlandsch scheepsgeschut | |
[pagina 85]
| |
meegeholpen om het laatste bolwerk te verwoesten der vervolgde japansche christenen. Simabara was gevallen, hare bevolking prijsgegeven aan een der meest huiveringwekkende slachtingen waarvan de jaarboeken der menschheid gewagen, en dat met de hulp van een volk, 't welk zijn eigen geloof tegen den spaanschen kettermeester zoo duur verdedigd had.Ga naar voetnoot1) O shame! where is thy blush? Het was op deze verloochening van Christus voor Mammon dat de dichter doelde, toen hij de aanslagen der Portugeezen onder den dekmantel der godsdienst, en de gansche in bloed gesmoorde beweging herdacht: Maar gij, gelukkig Land, dat nimmer wierd besprongen,
Van vreemde Koningen en altoos onbedwongen
Uw vrijheid in den zwaay der eeuwen hebt bewaart,
O Wijdberoemd Japan, dat zooveel schatten baart,
En ons Batavië met koper moet verrijken!
Gij doet de Maatschappij een dubbel voordeel strijken,
Vergast haar onderdaan op vruchten van uw grond:
U heugt, toen Staatzucht naar uw hoogen zetel stond,
En onder 't heilig kleed op 's Lands berooving doelde,
Hoe uw inboreling den ramp daar van gevoelde;
Daar hij, om 't Christendom, door de allerwreedste straf
Gemarteld, aan Europe een heerlijk voorbeeld gaf;
Volstandig blijvende in het barnen der gevaren,
Daar hij gekneld, gekruist, onthalsd, of in de baren
Gesmoord, of door den gloed geroosterd, of gezengd,
Zijn bloed om 't wangedrag der Priestren zag geplengd;
Waardoor de Christenheid een smet wierd aangewreven,
Die haar bij 't Heidendom voor eeuwig aan zal kleven.Ga naar voetnoot2)
Al de tegemoetkomingen der Comp. troffen echter slechts ten halve doel, en de onstaatkundige handeling van een harer vertegenwoordigers bracht den wagen nog verder uit het spoor. Het Japansche regeeringsbeleid duldde niet dat eenige buitenlandsche kramers zich zouden groot maken in het land van de Rijzende Zon en het scheen als wilde het opperhoofd der Comp. hier dezelfde procedure aanvangen, in zooveel | |
[pagina 86]
| |
andere aziatische contreien met voordeel uitgevoerd. Eerst een pakhuis en een handelstraktaat, daarna een fort, een garnizoen, een vloot, een coup de main.... Het viel den Japanschen rijksraad tevens in dat deze kooplieden uit de Olanda Koeni (het landschap Holland) met de verdreven Portugeezen één God vereerden, al wilde het verschil tusschen beider godsdienstige beginselen hun niet klaar voor den geest komen. Kon het geloof dezer ‘westersche barbaren’ mettertijd niet evenzeer staatsgefährlich worden als dat van de ‘slechte sekte’, het katholicisme? De omkeering in de houding van 's lands regeering tegenover de hollandsche Comp. geschiedde tijdens Caron's verblijf te Firando. Hij had zich daar voorlang eene positie verworven; en wel eene vooruitspringende. Hij had zich genoeg kennis van land en volk eigen gemaakt om de gegevens te verzamelen tot een werk, later in druk verschenen onder den titel ‘Beschryvinghe van het machtigh koninckrijk Japan, enz.’ Bij zijne Japansche vrouw had hij een aantal kinderen gewonnen, welke sedert door hem zouden worden gelegitimeerd en waarvan twee zoons, Daniel en François, later in geestelijke bediening te Batavia kwamen. Hij had met den vertegenwoordiger der Comp. de jaarlijksche hofreis naar Jeddo gemaakt en er den Shogun gezien onder de zijden behangsels van zijn troon, omstuwd door daimios en hatamotos in fantastische pleeggewaden, door de magnaten van een hoovaardig en krijgshaftig volk. Hij was langs de muren van de heilige stad Kioto gevoerd, waar in het binnenste van den Gosho de Japansche paus, de Mikado, als een levend afgodsbeeld verborgen werd gehouden voor de blikken der menigte. Hij had ook den weergalm gehoord van het hollandsche geschut, losgebrand tegen de veege wallen van Simabara, en van het terugkeerend scheepsvolk het ontzettend verhaal vernomen der keizerlijke wraakoefening: zeventienduizend hoofden op staken gestoken, kruisiging met het hoofd omlaag, langzame verbranding, plettering van de rotsen van Nagasaki! Eene geheele episode uit de geschiedenis van Japan had hij doorleefd onder de nederige houten daken van Firando, en zijne diensten aan de Comp. waren van dien aard geweest, dat ze hem voorbestemden tot het bestier van den handel op dezen verren post. Na het vertrek van den president Koekebakker, | |
[pagina 87]
| |
dezelfde die den Shogun tegen de opstandelingen van Arimā ter wille was geweest, volgde hij in het jaar 1639 dezen op in het bestuur over de factory. Hetzij dat zijne bevordering hem het hoofd deed draaien, hetzij dat hij zich verzekerd achtte, na Koekebakkers hulpbetoon, van de goede gezindheid van het japansche hof, aanstonds liet hij de houten loods afbreken waar reeds zooveel schats was doorgevoerd, en een steenen gebouw in de plaats zetten. Het was tegelijk woonhuis, magazijn, verkooplokaal, scheepskantoor. Kon er mettertijd niet een sterkte uit groeien? vroegen argwanende rijksgrooten zich af. Blijf bij den grond, dan valt gij niet! waarschuwden bevriende inboorlingen, maar waarschuwden te vergeefs. De bouw werd voortgezet; het heette een pakhuis, het geleek een kasteel. Ten genoege van zijne vrouw - wil men Onno Zwier van Haren gelooven, ‘die eene Japanse zijnde in de oogen van hare Landgenooten wilde uitblinken,’ - liet Caron de receptiezaal inrichten met zóóveel staatsie als bedenkelijk moest voorkomen aan inlandsche grooten, wier lage woningen van hout, wier huiselijke versieringen oorspronkelijk en karakteristiek, maar sober waren. In het jaar 1640 bracht hij de nieuwe loge der Comp. onder de kap en weldra bralde dat jaarcijfer in onbegrijpelijke karakters in den gevel en voor de oogen van den verbaasden inboorling. Het was een jaartal na Christus' geboorte, en de japansche regeering haatte met bijna komischen haat al wat aan Christus en het Christendom herinnerde. Hoe was de loge niet doorsnuffeld geworden, of er zich ook roomsche kerksieraden bevonden. Wat was er niet te doen geweest over eenige grove houtsneden, aangezien voor roomsche heiligenprentjes. Over een hollandsch dubbeltje, gevonden in een jonk, waarin men portugeesch geld meende te herkennen en dat de gansche bemanning achter de tralies en in levensgevaar bracht. Over eenige kralen, te voorschijn gebracht uit de zakken van een scheepsgezel: ongetwijfeld de kralen van een roomschen paternoster! Had de man niet kunnen wijzen op dezelfde kralen, als knoopen aan zijn kamizool gezet, zijn hoofd ware er mee gemoeid geweest. Er was meer dan dat christelijk jaartal, in den gevel van een steenen gebouw. ‘Mij is in 't geheim gezegt’ | |
[pagina 88]
| |
- verhaalt Engelbert Kaempfer - ‘door een geloofwaardig Japonees, dat terwijl de Hollanders bezig waren met het lossen van een hunner schepen, om de goederen op te leggen in de nieuw gebouwde Pakhuyzen, het gebeurt is dat een groote kist, losraakende, in plaats van Koopmans Goederen daaruyt viel een koopere Mortier.’ Daran erkenn' ich meine Pappenheimer! - kunnen de japansche ambtenaren met een analogon in hun taal uitgeroepen hebben, toen zij de vreemdsoortige handelswaar aanschouwden. Aanstonds ging het bericht naar Jeddo. Caron had reeds vroeger tegenover de inlandsche autoriteiten eene houding aangenomen, een zelf bewustzijn getoond, geenszins strookende met de japansche begrippen over den handelsstand, door de natie aangezien ‘in den vierden en geringsten graad van 't menschdom.’ De opperrechter te Miako, destijds met het bestier der buitenlandsche zaken belast, had hem geen gehoor willen verleenen, noch de geschenken der Comp. uit zijn hand aanvaarden. De bouw van de steenen loge gaf den doorslag. Er kwam een keizerlijk commissaris te Firando, den last brengende het pas voltooide gebouw terstond en tot den grond toe af te breken. Eveneens huizen en getimmerten met jaarcijfers of christelijke embleemen in den gevel - zoo was de wil des Shoguns. De considerans van het bevelschrift mocht als proeve gelden van japansche redeneering en kanselarijstijl: ‘De Keizerlijke Majesteit is in het zekere onderrigt dat gij allen, evenals de Portugeezen, Christenen zijt. Gij onderhoudt den Zondag. Gij schrijft de dagteekening van Christus' geboorte boven op den top en gevels uwer huizen, in 't gezigt en voor de oogen van ons geheele Volk. Gij hebt de Tien Geboden, het Onze Vader, het Geloof, den Doop, de deeling van het Brood, Bijbel, Testament, Mozes, Profeten en Apostelen. Kortom één werk. Het hoofdzakelijke blijkt daaruit. De verschillen tusschen beiden achten wij klein. Dat gij Christenen zijt is reeds voor lang geweten, doch wij hebben gemeend dat het een andere Christus was; weshalve voorgemelde Z.M.u door mij gelast, enz.’ De voorlezing was geschied, en gestreng blikte de kommissaris op den nederlandschen president en zijn gevolg. | |
[pagina 89]
| |
‘Wij zullen stiptelijk de bevelen van den Shogun gehoorzamen,’ deed Caron bescheid. Dit antwoord redde hem het leven. Want twintig inboorlingen, met de treffelijke japansche sabels gewapend, stonden gereed hem op het minste vertoog in stukken te houwen. Uit den fulpen handschoen van japansche vormelijkheid en hoffelijkheid was plotseling de ijzeren klauw van het gezag te voorschijn gekomen. En zoozeer had men hem en de zijnen den voet op den nek, zoo scherp hield men de handelingen der Hollanders in het oog dat, ofschoon reeds na het eindigen van de audientie met af breken begonnen was, de kommissaris liet dreigen eenige Hollanders het hoofd voor de voeten te zullen leggen, kwam er niet meer schot in de zaak. Caron hield het zich voor gezegd. Hij kende de cynische onverbiddelijkheid van japansche gezaghebbers; hij wist hoe de leden van het laatste portugeesche gezantschap, in weerwil van des Shoguns verbod aan den wal gekomen, ten getale van een-en-zestig op het strand van Nagasaki waren onthoofd geworden. Tweehonderd man werden van de schepen ter reede gelicht, daarbij gevoegd al de inlandsche arbeiders die men voor geld in dienst kon krijgen en des anderen morgens was een gebouw verdwenen, dat een nieuw bolwerk voor den invloed der Comp. in het Oosten had kunnen worden. Het Dagh-Register van het Casteel Batavia geeft er de uitlegging van: ‘Dit werck (nac d'onse wierden geinformeert) was d'Comp. alleen door die van Naugasacqui berockent, dewelcke voor den Keyzer hadden geremonstreert hoe dat wij en de Portugesen al eene Christen syn, hebbende in voortijden onder eenen Coninck gestaen; d'Engelsen en de Spangiaerden waren voor desen mede met den ander in oorlogh geweest ende nu weder vrunden, 't welck met ons oock soude connen geschieden; men mochte geene Christenen vertrouwen, ende diergelycke meer; dat daeromme sorghvuldigh op onsen handel ende bedrijff gelet most werden ende alle gelegentheyt van yets te connen attenteren uyt den wegh genomen, opdat de tragedie, onlanghs in Arima geschiet, niet weder gespeelt en wierde, welcke feminime leugenachtige consideratien bij den Keyzer sooveel uytgewrocht hadden, dat denselve als | |
[pagina 90]
| |
een inwendigen schrick van de Christenen gecregen ende 't gene voorts, gemelte commissaris (sonder kennisse van yemant sijner groote) met eygen monde te verrichten bevolen had.’ Deze lezing zou Caron en zijn aandeel in de zaak ontschuldigen, ware 't niet zijn eigen lezing, naar Batavia overgebriefd en in het officieele dagregister der regeering geboekstaafd. Slechts handelsnaijver en geloofshaat, niet zijne eigene ‘comportementen’ zouden hier in het spel zijn geweest, maar na zijn vertrek kwam de zaak voor een deel in ander licht. Overigens was het maar al te waar dat de Shogun een ‘inwendigen schrick’ van de christenen en hun leer had behouden. In gruwzaamheid en felheid behoefde de christenvervolging in Japan onder de opvolgers van den Shogun Ijejas niet onder te doen voor die onder een Nero of een Diocletianus. Ook na den val van Simabara en de ongehoorde slachting onder de christenen van Arima bleef de regeering scherpelijk toezien op de heimelijke belijders van het katholicisme, en hoe men met hen handelde leert de volgende aanteekening in het Dagh-register van het jaar 1640: ‘Soo was oock seecker roomsch priester, synde een Japander, gegrepen ende tot sterven gesententieert, synde het lichaem met bamboese netten omvlochten ende met cley ofte leem, een hant dick, overstreecken (hooft, handen ende voeten alleene bloot gelaten) met de voeten omhooge aen een staeck geset ende also van langhsamerhant gebraden, levende bijcans een geheelen dagh in voors. pynen, eer aen syn doot quam.’ Zelfs de vaderen van het Heilig Officie, wanneer zij den ketter tot de pijnbank en daarna ten vure doemden; zelfs romeinsche imperators, wanneer zij het bevel:‘de Christenen voor de leeuwen!’ uitspraken, hadden dergelijke straffen niet verzonnen. Straffen die ook den Hollanders tot een waarschuwend voorbeeld moesten dienen, mochten zij ooit op den gewijden grond van Dai Nippon den gereformeerden predikant brengen, gelijk de Portugees het den roomschen padre had gedaan. Bij 't afbreken der steenen loge bleef het niet. De ‘westersche barbaren’ zouden zich voorţaan van de Zondagviering te onthouden hebben, desgelijks van alle uitwendig godsdienstbetoon als overluid bidden en psalmzingen, | |
[pagina 91]
| |
van het slachten van vee (een gruwel in het oog van den geloovigen buddhist), de opperhoofden der Comp. moesten jaarlijks verwisseld worden, men weigerde in den aanvang zelfs aan de dooden zes voet japansche aarde. De zee was voor hen goed genoeg. Eindelijk volgde het bevel de loge te Firando op te breken en te verhuizen naar het kleine Desima, onder den rook van Nagasaki. Het was de voormalige gevangenis der Portugeezen, het zou voor de Hollanders niet veel anders worden. ‘Sedert,’ zegt Kaempfer, ‘wierd het Guide Vlies, dat wij jaarlijks van dit Colchis gehaalt hadden, in een zeer gering en gemeen verandert.’ En ook voor Caron zelf was hier de bot vergald. Door zijn zelfgevoel, grenzend aan overmoed, door zijne ostentatie tegenover 's lands grooten, door zijn blunder met een vermomd kasteel van steen in dit land der houten woningen, door zijn vertoon met de teekenen van een vervolgd geloof had hij zich als een verdacht, zoo niet als een gevaarlijk persoon doen beschouwen. Aan hemzelf werd het eerst het keizerlijk bevel voltrokken omtrent de jaarlijksche verwisseling van opperhoofd en omstreeks het jaar 1641 vertrok hij naar Batavia. Valentijn geeft hem den lof: ‘Onder alle de vorige Opperhoofden is er geen geweest, die in de grondige kennis van Japan en in 't voortzetten van den handel alhier bij hem te vergelijken was, gelijk ook de Japanders zelfs altijd, 't zij bij zijn aanwezen, 't zij bij zijn vertrek, met veel agting van hem gewoon waren te spreken, en dat met reden, alzoo hij een zeer fijn, doorslepen man, van een zeer net oordeel over allerlei zaaken, en zeer naauwkeurig was in alles wat hem voorquam.’ Zoo zijn pogen den hollandschen invloed in Japan te versterken hem door de regeering der Shoguns als een vergrijp was. aangerekend, zijne eigene regeering schatte het als een verdienste. Door zijne verslagen, zijne Beschryvinghe van Japan en den lof zijner principalen had hij de aandacht van Heeren Zeventienen op zich gevestigd. Daarbij, de cijfers getuigden vóór hem, cijfers van aanzienlijke winst, en kort nadat de ongenade des Shoguns hem trof werd hij van opperkoopman benoemd tot buitengewoon lid in den Raad van Indië. De Voormalige koksmaat was een Edele Heer geworden. | |
[pagina 92]
| |
Een jaar later klom hij nog een sport hooger op de ambtelijke ladder; van buitengewoon werd hij tot gewoon, lid in den Raad, met een besluitende, instede van eene adviseerende stem en ƒ 150 's maands meer gage. De leden van het hoogste indische staatslichaam vormden destijds nog geen huiszittend college, na jaren meedravens in het administratief gareel bestemd den gouverneur generaal te dienen van consideratie en advies; geen groep, van gros bonnets, welke in het Kasteel van Batavia hun stem in 't kapittel uitbrachten over de huishouding van staat en in dit ambt eene retraite vonden, die hun in 't vaderland een hooger pensioen moest verschaffen. Zij waren veelal personen die, als koopman, regent, gezant, vlootvoogd of krijgsman het handelsgebied der Comp. tot in de verste buitenkantoren ‘doorkropen’ hadden; even obskuur van afkomst als zooveel landvoogden, maar weerbaar, beproefd en, voor zoover er bij hunne benoeming geene hollandsche familie-invloeden in 't spel waren gekomen, hun traktement waard. Zij konden een politiek verslag en ook eene handelsbalans opmaken, zij konden een pakhuis en ook een vesting bouwen, zij konden de pen van den administrateur voeren en ook het harnas van den bevelhebber aanschieten. Dit aanpassingsvermogen tot uiteenloopende kwaliteiten, deze geschiktheid tot het vereenigen van een half dozijn functiën waarvoor heden ten dage een half dozijn titularissen worden aangewezen, was mede het deel van François Carou. In zijn twintigjarigen diensttijd in Japan, steeds zich moeiende met de besognes van den handel, had hij kwalijk het ‘kunstje van den oorlog’ kunnen leeren; niettemin werd hij in 1643 aangewezen als bevelhebber op Ceylon, waar de Comp. toenmaals bezig was den Portugees zijn jarenlang gevestigd gezag, daar en in Hindustan, afhandig te maken. Het pleit voor zijn inzicht en beleid, dat een novice-krijgsman als hij er in slaagde de vesting Negombo stormenderhand in te nemen. De portugeesche bevelhebber Mascarenhas trachtte wel den verloren post te herwinnen, maar de aanval werd afgeslagen en zijn leger naar Colombo teruggedreven. Negombo was een belangrijk punt voor den kaneelhandel, de diplomatie in Europa zocht te herkrijgen hetgeen de militaire taktiek op Ceylon niet had weten te behouden. Maar | |
[pagina 93]
| |
de Comp. was niet gewoon haren greep te ontspannen op de bezittingen des mededingers. Zij volgde tegenover den Portugees geen andere staatkunde dan welke later door den Brit tegenover de Comp. voorgestaan zou worden; de staatkunde van den good old rule: That they should take who have the power,
And they should keep who can.
In antwoord op de missives uit het vaderland schreef de indische regeering: ‘Wij connen ons niet imagineren, dat men in Europa de saecke zoude anders begrijpen als dat de landen ende forteresse Negombo onder rechtvaerdigen titul vercregen syn; den Portugees heeft ons geforceert oorloge te voeren, mits geen ' ruymingh wilde doen van de landen onder GaleGa naar voetnoot1) sorteerende, Saffragan ende andere coninghen van Candia'sGa naar voetnoot2) landen onder ons verhypothequeert, sij hebben getracht ons te frustreren van onse landen omtrent Gale, daer geweldelyck hun crijghsvolck hielden, wij hebben ons moeten deffenderen, sijn zij ongeluckich geweest, ende wij victorieus, hebben 't niemant als hun eygen onverstant te wijten.’ Doch toen deze brief werd geschreven was Caron reeds weder van. Ceylon vertrokken en tot gouverneur van Tayouwan (Formosa) benoemd. In dit-tijdperk viel zijn tweede huwelijk. Zijne japansche vrouw was in 1642 overleden. Hare kinderen waren, althans ten deele, door den vader waarschijnlijk meegenomen geworden toen hij in de jaren 1642 en '43, voor den tijd van een jaar ongeveer, Nederland bezocht en er zijn oudsten zoon op studie legde. Te Leiden woonde zijn broeder Pieter, die in 1629 het poortersrecht der stad verkreeg, en ook zijne zuster Maria, welke er in het jaar 1637 een huwelijk aanging met François Coedyck, secretaris van Justinus van Nassau.Ga naar voetnoot3) Beiden waren evenals hijzelf te Brussel geboren, beiden hadden hun fortuin in Noord Nederland gezocht en het vermoeden is aannemelijk dat Caron hunne aanwezigheid op prijs stelde voor de opvoeding zijner japansche kindertjes. | |
[pagina 94]
| |
In den Haag had hij destijds eene minnelijke juffer, Constantia Boudaen, ontmoet. Een paar maal slechts; doch de indruk was een blijvende geweest. Zij woonde er met hare zuster en hare moeder, weduwe van Balthazar Boudaen, raadsheer in den Raad van Brabant; zij was een levenslustig meisje van achttien zomers, hij reeds aan den verkeerden kant van de veertig - zijn aanzoek was niet uitlokkend. Te minder dewijl het schriftelijk uit Formosa gedaan werd en eene verplaatsing uit de levendige residentiestad naar een onbekend en afgelegen eiland aan de zaak vastzat. Caron was bij de familie Boudaen weinig of niet bekend, maar zooveel wist men dat hij bij de ‘Japoneezen’ een huwelijk over den puthaak had gesloten; dat hij vader van vijf kinderen was en de oudste daarvan, de leidsche student in de theologie, twee jaren leeftijd meer telde dan de stiefmoeder in spe. Doch er stond eene goede positie, een nog beter vooruitzicht tegenover: de echtgenoote te worden van een raad van Indië, een om zijne bekwaamheden bekend man, gouverneur van een belangrijk ‘conquest’ der Edele Maatschappij en voor wien de kansen op de hoogste waardigheid in Ned. Indië gansch niet kwaad stonden. Bedenkingen als deze gaven den doorslag. Niet alleen schonk Constantia haar jawoord aan de gemachtigden van den afwezigen huwelijkskandidaat, maar ook hare 22-jarige zuster Suzanna liet zich meetroonen, of besloot zelve den sprong te wagen. Er moest daar ginds, in Jacatra olim, eene betere huwelijksmarkt bestaan dan in Den Haag en met een voordeelig uiterlijk als het hare - ‘la belle Susanne’ werd zij in brieven van tijdgenooten geheeten - met een raad van Indië tot schoonbroeder en bij de schaarste aan volbloed-Hollandsche vrouwen in Indië moesten de vooruitzichten niet slecht wezen. Het kan tot het besluit der zusters bijgedragen hebben, dat zij zich bewust waren niet tot de onbesprokenen van de ‘sexie’ te behoorenGa naar voetnoot1). Anders zouden zij zoo licht niet een uitweg gekozen hebben, welke destijds voor eene fatsoenlijke Nederlandsche vrouw uit den deftigen stand als een coup de désespoir mocht aangemerkt worden, in een tijd waarin een | |
[pagina 95]
| |
oostinje-reis van acht tot twaalf maanden kon duren en waarin de uitdrukking: ‘hij is voor Java’ de beteekenis had: hij is verloren! De namen der gezusters waren er niet van gevrijwaard geweest; ‘bij de lüyden over de tong te rijden.’ Over Constantia schreef een van Carons vrienden aan Huygens: ‘je crains qu'on regrettera un jour de ne luy avoir donné une sage gouvernante’; over Suzanna als eene geëmancipeerde jonge dame, ‘laquelle de naguerres se trouvant à Leyden à voulu grassaten-gaen, et faire l'enragée contre les pierres avec l'éspée nue parmi des escoliers. Considerez s'il n'est plus que temps qu'on les envoye aux Indes’. 't Moest beteekenen dat de wilde rabas van 'n meid, in gezelschap van haren te Leiden studeerenden broeder en vandiens kornuiten, waarschijnlijk in manskleeren gestoken, het gebod-van Heeren Staten had helpen overtreden, waarbij den jongrelieden verboden werd ‘by doncker langs de straten te gaen, met getrocken swaerden in de liant ofte met geladen roers ende andere ongewoonlicke geweren, vechtende tegen de straten, breeckende der goeden luyden glasen ende aenrechtende andere onbehoorlickheden met kryten ende roepen.’ Inderdaad, het werd tijd voor haar van het tooneel te treden. Hollandsch slecht, Oostindisch goed! Constantia's huwelijk werd per procuratie in de kerk te Voorburg gesloten. Nog vóór het uitzeilen van het schip De Walvisch had Suzanna eene liaison met den opperkoopman Overschie, die het bevel voerde over de naar Batavia vertrekkende oostinjevaarders en van wien de Wilhem (een van Caron's gemachtigden) schreef: ‘Il a desia festiné sa maistresse ces jours passez. Il importe que les gens se comportent plus modestement en leur voyage... afin que quelque desordre ne s'en suive.’ In Juni 1645 kwam het zusterpaar te Batavia. Suzanna zag zich in hare verwachtingen niet bedrogen; zij behoefde hier geenszins het liedje van verlangen te zingen: Wie lang' bleibt doch der Freiersmann,
Ich kann es kaum erwarten.
De toenmalige maatschappij te Batavia was eene wijvelooze maatschappij, waar het getal hollandsche vrouwen als 't ware | |
[pagina 96]
| |
verdween tegenover het getal portugeesch sprekende, betel kauwende en strootjes rookende slavendochters; waar voornamelijk de afstammelingen van ‘Comp.-dochters’, Koen's gebradene peerkens, dorsten roemen op het bloed ‘van vreemde smetten vrij’, en van welke de schrijver van de Oosi-Indise Spiegel, Nicolaus de Graaff, hoofdschuddend in dezer voege gewaagde: ‘Wij sullen maar in stilheid voorbij gaan, dat, schoon in Holland een bord of twe uit deselve gevallen is, sij egter voor rein en zuiver in Oost-Indiën worden aangenomen, en dikwils tot een goed huwelijk geraken; dog dese saken zijn voor desen geschied, en is den armen bloed onwetende dat zijn vrouwtjes Compas so veel streken miswijzing heeft, en haar uurwerk so dikwils versteld is; en schoon hij't ook mogt weten, 't schijnt de mode’. In zulk eene samenleving kon eene haagsehe joffer als Suzanna Boudaen, welopgevoed wat hare aangeleerde kundigheden betrof, jong en schoon, alleszins opgeld doen. Zij had den voet slechts van boord te zetten om een goed huwelijk te sluiten. In Juni was haar schip aangekomen en reeds in Juli d.a.v. schreef Cornelis Weylant uit Batavia aan een vriend te Suratte: ‘De huysvrouw van d' Heer Caron, genaemt Constantia Boudaen, welcke door d' Heer Couckebacker in den Haech voor dien Heers recquening getrout is, is alhier met het schip De Walvisch wel verschenen, en den 20stendito (denkelijk Juni) naar Tayouwan vertrocken. 't Is een zeer soete ende schoone juffrouw, oock van treffelick geslachte. Haer Suster, die om haer 't accompagneren mede herwaerts gecomen is, heeft haer in den huwelycken staet begeven met Monsieur Coyet. D' Heer Carons huysvrouwe is oudt 19 ende de Suster 23 jaren; beyde droegen se lockiens, comprides!’ 't Was dezelfde Frederik Coyet, die onder Caron's opvolgers in het bestuur over Formosa behoorde, na de tragedie van Antonius Hambroek de vesting Zeelandia aan Coxinga's troepen moest prijsgeven en daarvoor in levenslange ballingschap naar de Banda-eilanden gezonden werd, nadat hem op het bataviaasch schavot het zwaard over 't hoofd gezwaaid was. Doch ‘la belle Susanne’ behoefde die oneer en dat ban- | |
[pagina 97]
| |
nissement niet te beleven; zij zou, dezelfde koers der jongere zuster volgende, Java's hoofdstad niet wederzien. Tijdens de jonge mevrouw Caron naar Tayoewan vertrok om er een echtgenoot te ontmoeten, dien zij nauw van aanzien kende, was er nog geen onweer aan de lucht. Formosa, het ‘schoone eiland’ der Portugeezen, was eene bloeiende en eene hoopvolle bezitting der Edele Maatschappij; schakel tusschen den handelspost in Japan en het bataviaasch Kasteel; een koloniaal observatiepunt, van waar men tegelijk op het portugeesche Macao en op den handel met China begeerlijke blikken hield gevestigd; een land van belofte vooral voor de niitbreiding der Kercke Christi, wier dienaren hier ieverig aan de bekeering der blinde heidenen arbeidden en zegen op 't werk hadden. Alleen, de overgang uit een brandpunt van vaderlandsche gezelligheid naar een koloniale buitenpost, ergens in de grenslanden der beschaving, was een hard gelag. Het moest een jonge en bevallige vrouw, het hoofd vol haagsche heugenissèn, niet weinig teleurstellen zich domicilie te zien aanwijzen binnen de muren van een formosaansch fort, met een inlandsch dorp tot naasten horizon. Het moest haar verdrieten de honneurs waar te nemen bij leden van een politieken raad, in de woning haars echtgenoots ter receptie genoodigd, wanneer zij redekavelden over den oorlog in China, de laatste officieele tijdingen uit Batavia of die van het kantoor op Desima, even afgezonderd als het hunne. Zij kon kwalijk behagen scheppen in de discoursen van kommiezen en erwtentellers aangaande ‘hennepe lywaaden en Tayouwansche hartevellen, poeder-zuyker en radix Tsjina’. Evenmin in de formulier-vroomheid van rechtzinnige predikanten, koekkoek-één-zang de belangen der zending of hunne eigene besprekende. De typen van europeesche soudeniers en hunne inlandsche bijzitten, van formosaansche schoolmeesters en negory-hoofden, van pakhuismeesters en ziekentroosters moesten eene poovere vergoeding wezen voor de figuren van de stadhouderlijke residentie, of zelfs van de te vroeg geprezen ‘koningin van het Oosten’. Wilde de echtgenoot liever de eerste in een kleine plaats dan de tweede in Home wezen, zij verkoos Rome. Welnu, de ballingschap behoefde niet lang te duren. Ruim twee jaren na hare komst werd Caron van zijn post op | |
[pagina 98]
| |
Batavia teruggeroepen en eerlang tot directeur-generaal aangesteld. Thans werd voor het ongelijke paar het leven dragelijker. Inzonderheid voor de vrouw, welke, na de echtgenoote des ‘generaels’, de eerste in de kolonie was. Hern scheidde nog slechts een enkele schrede van het landvoogdsgestoelte. Zijne betrekking was invloedrijk, in die mate dat vele burgers de gunst van dezen secunde in het bewind verkozen boven die. van den gouverneur-generaal. Maar tevens was zij alles behalve eene sinecure, integendeel eene bediening vol moeite en beslommering, waarover Valentijn recht had te schrijven: ‘Geen lastiger ambt kenne ik in gansch Indien dan dit, dewijl op dezen Heer de gansche handel van Indien rust. Men kan niet het allerminste uit de pakhuizen dan op een ordonnantie-brieffjen, door zijn Edelheid ondertekend, bekomen. Alle de voorraad voor alle Landvoogdijen en buitencomptoiren moeten door zijn Ed. bezorging derwaards werden afgezonden, waartoe ook papieren behooren die nauwkeurig nazien vereischen. Alle morgen ten 8 of 9 uuren staat het vol volk voor zijn huis, van Schippers, Assistenten, Onderkooplieden, Kooplieden, enz. om ordonnantiën te laten tekenen, of om zijn Ed. te spreken, waar mede de voormiddag henen loopt, zoo dat die Heer dikwils van alle die bezigheden als verzuft werd, waarbij dan nog komt het bijwoonen der gemeene en buitengemeene vergaderingen van haar Edellieden, om alles tot het verzenden van de schepen na de comptoiren, en 't nazien zoo van de beschrijvingen der bijzondere Landvoogdijen als van de brieven, daartoe behoorende en daar heen geschikt, behoorlijk te verzorgen, dat op zichzelven een zeer zwaar werk is en in den drukken tijd (vooral als de Yaderlandze schepen vertrekken zullen) wel tot diep in de nagt duurt, zonder dat daarom de zwaarwigtige zaken van dezen Heer een oogenblik mogen stilstaan.’ Arme directeur generaal! zou rnen wanen. Moest, met het diensttableau van een bureau-ezel en duivelstoejager, de tropische zon het hem onder zijn fluweelen rok en vaderlandsche allonge-pruik niet dubbel warm maken? Maar zoo ‘zwaarwigtig’ waren die besognes, zoo ‘verzuft’ was hij zelf niet, of Caron wist wel den tijd te vinden noodig om op zijn eigen voordeel te passen. Reeds zijn langdurig verblijf | |
[pagina 99]
| |
in Japan, tijdens de handel daar zijn bloeitijd beleefde, had hem aanzienlijke voordeelen aangebracht. Een diensttijd op een afgelegen post als Formosa, hoe doodend ook voor den geest, was voor de beurs profytelijk; men kon er weinig verteren en veel sparen. Te Batavia echter, in eene betrekking als de zijne, kon hij nog zooveel beter op het vinketouw zitten. In eene remonstrantie van de bataviaasche burgerij aan het opperbestuur, gedagteekend van het jaar 1650, werd de klacht geuit dat, ‘naardien de arme burger niet anders had om van te leven dan de landbouw, de timmering van huizen en het stellen van penningen a deposito, zij daarin werd belemmerd door de mededinging van de dienaren der Comp., vermits deze dit werk zoo groot en grof ondernamen, niet alleen tot schade van den burger, maar ook tot groot nadeel van de Comp., dat bijna de halve stad en de meeste landen rondom Batavia in eigendom of bezit waren van die ambtenaren der Comp., zoodat de grootste voordeelen en winsten den burger aan alle zijden zeer beklagelijk werden onttrokken.’ En onder de grootste grondbezitters van dien tijd werd door Yan Dam, den advokaat der Comp., genoemd de eerste raad en directeur generaal François Caron. Wellicht was 't een gevolg van deze klacht, die een aanklacht was; en ook van de beschuldiging dat de directeur generaal zelf den particulieren handel dreef, dien hij aan anderen moest beletten, dat hij in het jaar 1650 door heeren Zeventienen werd geschorst en teruggeroepen. Te samen met hem viel zijn vriend en beschermer de gouverneur generaal Cornelis van der Lyn. Heeren Meesters hadden verschillende grieven tegen diens regeeringsbeleid en riepen hem naar 't vaderland, op zijn verzoek naar 't heette. Volgens Valentyn zon van der Lyn de zaak van Caron tot de zijne gemaakt, en zich uitgelaten hebben: ‘ontbieden de Heeren dezen man op, die een van de bequaamste van gansch Indiën is, en die veel meer dan ik verdient heeft, zij zouden dat met veel meer reden dan ook my konnen doen, om hetwelke niet af te wagten ik het beter keure mynen dienst nu met eenen neder te leggen, en met dien Heer, mynen zoo zeer mishandelden vriend, maar mede naar 't Vaderland te gaan.’ | |
[pagina 100]
| |
Met hetzelfde schip, de Princes Royaal, vertrokken beiden in 1651 naar Nederland. Van der Lyn had zijne vrouw Levyntje Poleth aan boord; Caron de zijne, de schoone Constantia, maar die niet ongestraft onder de palmen had gewandeld; en beide dames getroostten zich waarschijnlijk de gedwongen ambteloosheid hunner echtgenooten in 't vooruitzicht de vaderlandsche beemden, de vaderlandsche vriendinnen en ‘dames-societyten’ welhaast te zullen weerzien. Van der Lyn werd sedert burgemeester in zijn geboorteplaats Alkmaar. Afgaande op eene schenking van ƒ 2000 in eens en op de vergunning een juweel te behouden, dat hem door de Chineezen van Batavia tot eene ‘vereeringhe’ was geschonken, schijnt hij zich spoedig over zijn bestuur verantwoord te hebben. Met Caron duurde dit langer; er viel eene omslachtige administratie na te pluizen en hij had wel iets op zijn kerfstok. In 't eind echter gaf men hem zijn eervol ontslag en deed ook uitbetaling der penningen, welke hij van de Comp. te goed had. Van de Kamer Amsterdam alleen ontving hij ƒ 61,200. Doch al stond hij te boek als rijk geworden indisch gast, rijk geworden ‘met vijf vingers en één greep’Ga naar voetnoot1) naar de lieden mompelden; al kon zijne vrouw bij de haagsche vrienden den staat eener châtelaine voeren, hij was er niet minder om in zijne loopbaan gestuit. Tegelijk met zijn acquit en décharge had hij zijn ontslag uit Comp. dienst bekomen - en hij had nog slechts een enkelen stap te doen gehad naar de burgerlijke kroon eens gouverneurs generaal! Was dit, in zijn geval en in zekeren zin, niet de schrede geweest tusschen het Kapitool en de Tarpejische rots? Wel is waar, hij was nog geen bedorven man. Bewindhebbers raadpleegden nog dikwijls iemand van zoo rijke ervaring over de indische zaken, over het japansche kantoor, over het verloren gegaan Formosa, maar bij die twijfelachtige onderscheiding bleef het. Men scheen den vijftiger voor den staatsdienst als homme fini te beschouwen, en toch, de rol van gedesoeuvreerd indischgast bruide hem niet. Reeds vroeger, in 1648, was er op zijn naam eene ‘Beschryvinghe | |
[pagina 101]
| |
van het machtigh koninckryk Japan’ in het licht gegeven, naar 't schijnt door misbruik van vertrouwen; thans, in 1661, bezorgde hij zelf eene nieuwe, verbeterde uitgaaf en had de voldoening die in drie vreemde talen te zien overgezet. Het was eene verpoozing in zijn ambteloos leven, een arbeid van de studeercel - en zijn gemoed dorstte naar actie. Een geest zoo werkzaam als de zijne behoefde andere bevrediging. Het kwam aan die aspiraties tegemoet dat Colbert, de eminente minister van Lodewijk XIV, zich beijverde de plannen van Richelieu weder op te vatten en voor Frankrijk ene nieuwe Compagnie des Indes Orientales te stichten. De ‘ijsbrekers’ daarvoor rekende hij te zullen vinden eonder de ervaren dienaren van het bloeiende hollandsche handelslichaam; old hands, die gemeenzaam waren geworden met de hefboomen en de hulpbronnen van den handel in het Oosten. Caron was door zijne agenten spoedig ‘ontdekt.’ Maar ook bewindhebbers hadden hem in het oog gehouden en, vreezende voor 't geen de voormalige directeur generaal wellicht te doen stond, nog vóór het jaar (1664), waarin de fransche compagnie tot stand kwam, hem eene herplaatsing bij de nederlandsche aangeboden. Dat aanbod echter kwam te laat. Caron had zich verontschuldigd met zijne klimmende jaren, vast vierenzestig; met zijn gezin van zeven jonge kinderen, in tweeden echt gewonnen; met den tegenzin zijner echtgenoote in zake een nieuw verblijf onder de tropen. 't Bleken altemaal ‘blauwe excuysen’ te zijn; in 1664 vertrok hij eensklaps naar Parijs en stelde zich ter beschikking van Colbert. Zijne vroegere principalen, de heeren van Amsterdam inzonderheid, beten zich de lippen. Dit was meer dan eene frontverandering ten bate van eene nieuw opgerichte, buitenlandsche handelmaatschappij; het was een vergrijp tegen de wet van 't land. De vigeerende plakkaten bedreigden met verbeurte van lijf en goed den gewezen Comp. dienaar, die in dienst eener vreemde mogendheid den handel op Indië zou gaan drijven. Bij een uit het vendel geloopen schipper of kommies had men 't wellicht ‘laten sleuren’; bij een man als Caron, gemeenzaam met het raderwerk van het in- | |
[pagina 102]
| |
dische bestuur, ervaren in de zaken van oorlog en negotie, bekend met de kanalen waarlangs de Edele Maatschappij zich hare grove winsten toevoerde, was het feit van beteekenis. Wat zou hij niet, met Frankrijks hulpbronnen achter zich, in het Oosten tot stand kunnen brengen; wat zou hij niet uit de school kunnen klappen! De verbolgen amsterdamsche bewindhebbers drongen bij de Staten aan op gestrenge toepassing der plakkaten tegen den ‘overlooper.’ Zoo men vooreerst geen vat had op zijn persoon, dan toch op de goederen, roerende en onroerende, welke hij had moeten achterlaten. De fransche gezant d'Estrades moest tusschen beide komen om dit beslag te verhinderen. Het was Caron's geluk dat de Republiek, bij 't gevaar dat van den kant van Munster en Engeland dreigde, de goede gezindheid van het fransche hof behoefde, en zoo kon hij zijn huis in den Haag, zijn meubilair en verdere goederen onverlet te gelde maken. De man, die geen geboren en getogen Nederlander was, had nu voor altijd met zijn aangenomen vaderland gebroken en diende een machtiger staat. Men kon hem niet meer dan eene verwensching en een vonnis van bannissement nazenden, hem en de zijnen. Zijn gezin moest den Haag ontruimen, een besluit waarover hij zich geen grijze veeren maakte. En nog minder zijne vrouw, de levenslustig gebleven Constantia. Voor haar was de ruil een goede; in den loop van het jaar 1666- kwam zij zich met hare kinderen blijmoediglijk in het schitterende Parijs vestigen. Zij dacht er niet aan, toen de echtgenoot in 't zelfde jaar nog naar Madagascar vertrok, hem derwaarts te vergezellen. Zou zij wederom eene indische ballingschap aanvaarden waarvan zij de ongeneuchten, de geestelijke ontberingen van nabij had leeren kennen; waaraan zij zulke droeve herinneringen had? Was niet ‘la belle Susanne’ aan Formosa's heete stranden in een ontijdig graf gezonken, haar schoonbroeder te Batavia aan den schandpaal gezet, haar echtgenoot van een hoogen zetel gebonsd en smadelijk teruggeroepen? Haar bekoorden de onstuimige levensdrang en het volle menschenleven in Erankrijks hoofdstad, de veelheid en de verscheidenheid der vermaken, het vernuft en de fijne vroolijkheid in de gezelschappen, le bon rire gaulois welke in deze | |
[pagina 103]
| |
wufte, maar geestvolle en schitterende samenleving voortdurend opging, de eeredienst van vorm en kleur in de geboorteplaats der mode, bovenal de glans die afstraalde van de hofhouding van den Roi Soleil. Daarbij, zij kon te Parijs op ruimen voet leven: de indische dukaten waren er goed voor. Haar gastvrij huis werd tot een verzamelplaats van talrijke vrienden en bekenden uit Holland, die zich kwamen verpoozen in een stad zooveel grooter dan Amsterdam, zooveel vroolijker dan den Haag. Hier legde op zijn uitstapje naar Frankrijk Coenraet Droste aan, de jonge kapitein der zeesoldaten en vrijde er naar de schoone dochter des huizes. Pas een aankomend meisje, en reeds met de ‘lockjens’, de streekjes der moeder; en reeds vier pretendenten naar hare hand! Zelfs de groote koning had een wijle en connaisseur stilgestaan voor hare jeugdige schoonheid, voor deze tender bud uit Hollands dreven, toen hij zich onder het gehoor van den prediker Mascaron naar de hofkapel begaf en zijn hart had behooren af te trekken van aardsche schoonheden. In de dagen zijner grijsheid, toen Droste zijne Overblijfsels van geheugchenis bijeenrijmelde, zou hij zich die liefde zijner jeugd nog gaarne herinneren, die lustige maaltijden in het huis der nog knappe moeder, en vooral: Haer Dogters aengesigt, verruckend soo myn geest,
Dat op myn teder hart sy won soo groot vermogen,
Dat ik haer liever heb gekregen als myne oogen.
Noyt heb ik aen een disch soo veel vermaek gehad,
Als toen ik aen haer syde aen dese taeffel sat.
In tnynen heb ik haer en schoone wandelingen
Vaek naderhand geleyd, daer wy spanceeren gingen:
Ook in de kerremis somtyts van Sint Germain,
Daer veel geselschap komt van menschen groot of kleyn.
Nog heb ik in een koets des nagts met haer gevaeren
Na plaetsen, daer men wist dat maskers welkom waeren.
Hoe dat sy was vermomt, ik had haer wel gekent,
Al hadt een ongeluck my van haer afgewendt:
Myn hert sou my genoeg haer hebben aangewesen,
Ik had geen twyffeling in dat geval te vreesen.
O aengenaemen tyt! wat is 't herdencken soet!
Mag men Huygens in zijn Journaal gelooven, dan ver- | |
[pagina 104]
| |
zoette de achtergeblevene echtgenoote van François Caron zich haren staat van stroo-weduwe niet enkel met goede sier maken, met de genoegens van het gezellige leven en het liedje van Roger Bontemps te zingen; dan behield zij ondanks hare klimmende jaren recht op den naam van galante dame. En de dochter, die later den heer La Ferté, normandisch edelman, huwde, maar daarom den gezant der Republiek van Sterrenburg hare bonnes graces niet weigerde, aardde naar de moeder. Welnu, op zulke wateren vangt men zulke visschen. Caron was intusschen met zijne twee oudste zoons op Madagascar gekomen, den zetel en het uitgangspunt van de Compagnie des Indes Orientales. Met zijne omvangrijke kennis van den indischen handel, zijne gemeenzaamheid met het oostersche karakter en de oostersche toestanden, zijn eigen wilskracht en schranderheid hoopte hij hier welhaast de bakens te verzetten en den grondslag te leggen tot eene veelbelovende handelsvennootschap. Indien Frankrijk hem steunde met de hulpmiddelen van een groot en machtig rijk, indien Colbert aan het roer bleef en Lodewijks voortdurende oorlogen de koloniale zaak niet te zeer naar den achtergrond drongen, dan kon op dit afrikaansche strand een hecht gebouw van staat verrijzen, een koloniaal emporium met een groote toekomst, een bolwerk tegelijk voor Frankrijks handelsgrootheid en Frankrijks zending in de heidenwereld van het Oosten. Doch reeds stond de ijdelheid van dat pogen en zijn eigen noodlot in de sterren geschreven. Hij vergat dat hier dezelfde voorwaarden niet bestonden, waaronder de Geoctroyeerde O.I. Comp. in Nederland haar fortuin had kunnen opbouwen; dat de Franschen niet in die mate als Hollanders en Engelsehen ‘l'esprit colonisateur’ hadden; dat de onderlinge verdeeldheid van indische machthebbers hier niet beheerscht werd door den souvereinen wil en den handelsgeest van een volk, waarvan door een fransch schrijver onzer dagen getuigd zou worden: ‘Nul peuple n'a su montrer une plus persévérante énergie, un plus sûr instinct du métier de la mer que cette race de pêcheurs de harengs, d'où sont sortis Tromp et Ruyter.’Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 105]
| |
Gelijk bij de hollandsche, gelijk bij de engelsche O.I. Comp. werd ook hier de kolonie gemaakt tot een wijkplaats voor adellijke fortninzoekers en een noodhaven voor de schipbreukelingen der europeesche samenleving. Maar bovendien beging Colbert de fout van twee en zelfs meer schippers op hetzelfde schip te zetten, en door gestadige verwisseling van bestuurders in eene toch reeds op stootgaren liggende maatschappij het algemeen belang in 't achterschip te brengen. De fransche hoofdbeambten zagen Caron met geen goede oogen aan. Hij was niet alleen een creatuur van den minister, hij was een hun opgedrongen buitenlandsche instructeur met opdracht hen te leeren how to manage a colony. In een brief van de raden van Indië Maatsuycker en Van Alphen aan bewindhebbers was eens in dezer voege over Caron, destijds gouverneur van Formosa, gesproken geworden: ‘Dewijl present geen meer als twee ordinarisraden op Batavia sijn ende Hr. Gouverneur Generaal sal. (Antonie van Diemen) ons op sijn dootbedde, daer sijn huysvrou present was, om verscheyde redenen gerecommandeert heeft den Hr. Caron in Tayouan te laten, daer beter dienst can doen dan hier, daer een vreemdeling is, enz.’ Doch bij dit fransche handelslichaam stond hij nog veel meer als ‘vreemdeling’ te boek; als indringer en vreemde eend in de bijt. In den aanvang deed de Staat der nieuwe maatschappij ampel handreiking. Zij bekwam bij koninklijk besluit verzekerde handvesten en privilegiën, een octrooi voor vijftig jaren, een renteloos voorschot van zes millioen francs voor den tijd van tien jaren. Het gansche bestek was geknipt naar hollandsch model. Er was een koloniale raad van tien bewindhebbers, met eenige notabele reeders en kooplieden als adviseurs; er waren verschillende ‘kamers,’ de voornaamste koopsteden des lands vertegenwoordigende. Een kapitaal van vijftien millioen werd bijeengebracht, waarin bewindhebbers, om hun belang aan het belang der maatschappij te verbinden, met actiën van veertig- en twintigduizend francs moesten, deelen. Parijs zou het hoofdkwartier wezen, Brest de algemeene ‘loopplaats’ der schepen. Er waren betrekkingen aangeknoopt met den Schah van Perzië en den Grooten Mogol, destijds nog in heerlijkheid | |
[pagina 106]
| |
op zijn ‘Pauwentroon’ gezeten; bekwame kooplieden, reizigers en zeevaarders aan den dienst der Comp. verbonden, suppletietroepen aangeworven en schepen uitgerust. Toen Caron met zijne zoons naar het fort Dauphin op Madagascar vertrok, was de zaak reeds een paar jaar op gang. Men had hem tot directeur van den handel benoemd, maar tegelijk met hem en in dezelfde kwaliteit den heer de Faye, waarbij nog de bepaling was gemaakt dat de Franschman den voorrang zou hebben boven den ‘vreemdeling.’ Aan 't hoofd des bestuurs stond messire François de Lopis, markies de Mondevergue, met den titel van gouverneur generaal - fraai uithangbord voor een winkel waarin nog zoo weinig te koop was! Hetzij dat Caron zich aan de valsche verhoudingen te Port Dauphin wenschte te onttrekken, hetzij dat het belang der Maatschappij het meebracht, hij vertrok eerlang naar het fransche kantoor te Suratte, voor den inkoop van goederen voor de retourvloot. Op Madagascar had hij de krakeelen in den kolonialen raad bijgewoond, te Suratte was het niet beter, en het schijnt dat 's mans heftig naturel weinig tot de pacificatie bijdroeg. Hij had er een perzisch koopman, Macara genaamd en eveneens in dienst der Cornp., van ontrouw beschuldigd, doen vonnissen en de voeten in kluisters naar Fort Dauphin gezonden. De Groote Raad vernietigde het vonnis en verklaarde den beklaagde onschuldig. Caron had te Suratte opruiming gehouden van eenige onnutte sujetten der Maatschappij: de Baad op Madagascar had ze weer in hun ambt hersteld. Vandaar heftige klachten van de zijde des directeurs toen zijn ambtgenoot de Faye mede op Suratte verscheen. De ander deed koelweg bescheid: ‘dat men hem(zelf) verdagt hield en dat hij sig van deese Luuden ontsloeg omdat men te minder ingeligt soude sijn in den handel van sijn bediening, die hij alleen naa sijn bysonder voordeel draaide; dat hij niet veel goets te verwagten had wanneer men in Vrankrijk de reeden, waarom hij haar afgeset had, soude ondersoeken.’ De beklaagden waren met de Faye's schip teruggevoerd en Caron was zoo goed niet of hij moest, zijn spijt verkroppende, gedoogen dat zijne voormalige gevangenen hem in de kajuit van het schip Marie werden voorgesteld. Hij was blijde - zoo- | |
[pagina 107]
| |
ver werd hem de nagel in het vleesch gedreven! - dat zij op Madagascar onschuldig waren bevonden en hoopte thans alles goeds van hunne verdere diensten aan de Comp. De spanning tusschen beide directeuren kon in de fransche loge kwalijk verborgen blijven. Caron, met zijne gewone werkzaamheid en voortvarendheid, dirigeerde de zaken van negotie; de ander had meer het uitwendig vertoon, maar liet niet na den ambtgenoot te doen gevoelen: indien men van zijne proceduren en praktijken eens een ‘net bericht’ naar Frankrijk zond, er zou daar gincls een heete pot voor hem te vuur staan. En wellicht zou 't tusschen deze twee tot een openlijke breuk zijn gekomen, ware de Faye niet aan de roode loop bezweken. Aanstonds werd er in de loge gemompeld dat de overleden directeur vergiftigd was, dat de teekenen daarvan aan het lichaam te bespeuren waren en dat de dader of de aanstoker niet ver te zoeken was. Caron verzette zich tegen eene lijkopening. Er had eene statieuse begrafenis plaats en de booze geruchten stierven langzamerhand weg. Doch men lette op zijn handel, en vooral op dien van den makelaar Sarnson, Caron's rechterhand in de zaken der negotie. Leenspreuken deden de ronde gelijk ze ook aan de dienaren der hollandische Comp. gemeenzaam waren: over kraaien, waarvan de een den ander de oogen niet zou uitpikken; of: de een houdt den zak op en de ander doet hem vol. Waren er tegen dezen directeur in zijn hollandschen diensttijd niet reeds beschuldigingen van dien aard gerezen; was hij ginds niet ter zake van particulieren handel en particulier grondbezit op eene onaangename wijze uit den dienst geraakt en kwam hij thans hier de affaire voortzetten? Immers, op oud ijs vriest het licht. De overste der Capucynen, vader Ambroise, diende den malcontenten tot mondstuk in hunne grieven tegen een gezaghebber, die niet alleen geen Franschman, maar ook geen zoon van de Alleenzaligmakende Kerk was. En zoo hoog liep de woordenwisseling, dat Caron dreigde: hij zou den eerwaarden vader met de voeten in de ijzers naar Frankrijk zenden. Reeds vroeger, in het jaar 1665, had hij een uitvoerig schema voor den handel in Azië ontworpen en aan bewindhebbers te Parijs voorgelegd. Er was bij deze kwijnende | |
[pagina 108]
| |
fransche maatschappij alleszins plaats voor een kolonialen hervormer, voor eene krachtige persoonlijkheid aan welke men den naam van ‘Hersteller’ zon mogen geven, zonder dat de spotzieke tijdgenoot dien in ‘Versteller’ behoeft te veranderenGa naar voetnoot1). Caron had zijn plan tot in de bijzonderheden ontwikkeld. De geschenken aan vreemde vorsten, de belangen van den specerij- en den lijnwaadhandel, de verdeeling der ambtenaren over de verschillende factorijen, de aanwijzing der voor den handel belangrijkste kusten en eilanden, de vaststelling der scheepvaart-monvementen, de verhouding tusschen moederland en koloniën, de waardij der onderscheidene producten, de plaatsing van forten en garnizoenen, de eischen van de geldcirculatie en zooveel andere onderwerpen waren in zijn plan met klaarheid en met zaakkennis behandeld. Hij bracht de theorie aan, Heeren Meesters hadden nu voor de praktijk te zorgen. In zoover was 't eene oratio pro domo, dat mede de wenschelijkheid was betoogd om aan beide directeuren van handel. een titel, b.v. dien van ridder van St. Michel te verleenen, opdat zij daarmee hun aanzien tegenover oostersche potentaten konden verhoogen. Den aan uiterlijkheden gehechten Aziaat imponeerde allicht een ridder-lint, een eere-kruis, een staatsiedegen.... En inderdaad, de benoeming volgde. Waarschijnlijk kostte het Colbert weinig moeite een zoo onkostbaar bewijs te verkrijgen van de koninklijke belangstelling in de zaken en de dienaren der Comp. Bij de fransclie gemeente te Suratte echter bracht zijne ridderorde hem niet verder. Hij bleef er een gewantrouwd man en een gehaat meester. Yalentyn schrijft dat hij ten jare 1667 van Madagascar naar Voor-Indië was vertrokken om de zaken van den handel te behartigen, ‘'t geen hij daar alleen in dier voegen deed, dat hij volgens zijnen eigenzinnigen aart al 't geheime van den handel voor zich, en de Franschen in alles zoo blind als mollen hield. Hij was een zeer eerzugtig man, en 't is zeker dat, indien den koning van Vrankrijk hem met het opperbewind naar Indien gezonden had, de zaaken, die hij nu veeltijts maar haaren loop gunde, | |
[pagina 109]
| |
opdat ze voor reekening van die men boven hem gestelt had niet al te gelukkig mogten uitvallen, een geheel anderen keer ten voordeele van Frankrijk en tot nadeel der Hollanders zouden genomen hebben.’ Dit nadeel dreigde inderdaad, toen de fransche regeering in 1671 eene vloot van dertien schepen uitzond onder Jacques de la Haye Ventelay. Hij kwam den markies de Mondevergue als gouverneurgeneraal vervangen. Zijne instructie luidde: den franschen handel in het Oosten op betere grondslagen te vestigen en den Nederlanders, tegen wie de oorlog besloten, maar nog niet verklaard was, alle afbreuk te doen. Zoodra hem de oorlogsverklaring van Lodewijk XIV aan de Republiek bekend zou zijn, mocht hij de geschutpoorten openen en de bloedvlag in top hijschen. De fransche admiraal waphtte die tijding echter niet af. In Maart 1672 nam hij bezit van een paar verlaten hollandsche forten aan de baai van Trinconomale, op de oostkust van Ceylon. De hollandsche gouverneur te Colombo, Rijklof van Goens, wist evenmin van een vredebreuk in Europa, maar hij zag het grondgebied der Comp. aangerand en dit was hem genoeg. Fluks tastte hij de fransche schepen aan, veroverde een viertal, dreef de overigen op de vlucht, bestookte daarna de forten en dwong de bezetting tot de overgave. In 1674 voltooide hij de militaire operatie door ook St. Thomé in het koninkrijk Golconda te veroveren. De dertien schepen waren toen alle te gronde gegaan door oorlogsmolest, door storm en door houtworm; van de 2000 fransche zeesoldaten waren er nauwelijks 900 over, de krijgsgevangen bezetting van St. Thomé moest met twee hollandsche vaartuigen (ingevolge de capitulatie) naar Frankrijk worden overgevoerd. Op deze rampspoedige vloot had zich François Caron bevonden. Hij begaf er zich mee naar het veld van vroegere glorie - kon hij de Statenvlag, die hij eenmaal op de muren van het veroverde Negombo had doen hijschen, niet in het stof doen zinken en haar vervangen door Frankrijks lelievaan? De Jonge en Yan Kampen beide zijn het hierover eens, ‘dat hij kwam om zijn vaderland te verraden.’ Caron begreep het waarschijnlijk anders. Zijn vaderland was niet de Republiek der | |
[pagina 110]
| |
Geünieerde Provinciën, en zoo deze hem niettemin had groot gemaakt, zij had hem ook ten val gebracht. Wie had nog recht hem een Coriolanus te noemen, de hand opheffende tegen zijn vaderstad? Doch de onderneming van De la Haye was thans in de geboorte gesmoord, het visioen van Frankrijks rijzende gelukster verzwonden; hem restte niet anders dan naar Suratte terug te keeren, waar de grieven en de krakeelen der ‘Coloniers’ hem weer wachtten. Van het hoofdkwartier op Madagascar had hij luttel steun te verwachten; ook daar heerschte verdeeldheid onder bestuurders, van welke slechts weinigen hunne bijzondere belangen aan het algemeene wisten ten offer te brengen Feitelijk verkeerde de kolonie er in een toestand van ontbinding. De ontevredenheid klom zoo hoog, dat reeds in 1670 de misnoegden te Suratte besloten een gemachtigde, zekeren Joubert, naar Parijs te zenden ten einde dáár hunne grieven tegen Caron's bestuur in te brengen. De Faye was niet vervangen geworden, de protestant en vreemdeling zat op 't kussen zonder dwarskijker neven zich, de gemeente werd gemassregelt, het moest nu buigen of barsten. Vergeefs trachtte Garon de leiders der beweging met schijn van recht in handen te krijgen; vergeefs, door brieven aan den gouverneur-generaal, Joubert's reis naar Frankrijk te stuiten. Hij zorgde althans dat op hetzelfde schip een zijner vertrouwden, de Hollander Venloot, met brieven aan den Minister en bewindhebbers aanwezig was. Ook had hij zijne maatregelen genomen opdat, bij aankomst in Frankrijk, Joubert als vertegenwoordiger der doleerenden een poos aan boord teruggehouden zou worden. Zijn mijn moest springen vóór de hunne. Er waren echter meerdere beschuldigers dan deze eene. Achter Joubert stond de koopman Macara, man van invloed, met wien de oude tweespalt na De Faye's overlijden weder was opgevlamd. En vader Ambroise, die aan zijne bediening en een langdurig verblijf in deze streek het recht ontleende als geestelijk opperhoofd op te treden; ofschoon hij wist dat de directeur ‘om geen waarom’ iemand neven zich duldde, laat staan boven zich. Hunne klachten stonden mede te Parijs in het cahier noir. Het werd Garon ook als een | |
[pagina 111]
| |
tekortkoming aangerekend dat hij noch op Madagascar, noch op Trinconomale bij machte was geweest nieuwe factorijen op te richten, en het eind was dat hij werd teruggeroepen. Derhalve voor de tweede maal gevallen grootheid.... In zoover werd de schijn bewaard dat bewindhebbers voorgaven: men had zijne rijpe ervaring, zijne voorlichting omtrent den stand van zaken te Parijs van noode. (Le seigneur Jupiter sait dorer la pilule.) Caron had kunnen bevroeden uit wiens koker de pijl kwam; wellicht echter maakten vleiende officieele bewoordingen en zijn vertrouwen op de gunst, van Colbert hem het spoor bijster. Eerst toen zijn schip in 1673 ter hoogte van straat Gibraltar kwam en er een fransch vaartuig praaide, vernam hij dat er een onweer broeide. Dit deed hem een andere reisroute kiezen. Wellicht was hij zich bewust van zekere onregelmatigheden in zijn bestuur, wellicht achtte hij lijf en goed niet zeker in eene hoofdstad waar, onder de openbare gebouwen, de Bastille eene zoo voorname plaats bekleedde. Ook had hij genoeg ervaren van de wijze waarop in Frankrijk de koloniale zaak behandeld werd, om niet de mogelijkheid te overwegen dat hijzelf eens tot souffre-douleur mocht dienen voor een reeks ministeriëele teleurstellingen. Al kon hij dan ook niet vermoeden hoe, na hem, de voortrekkers der koloniale beweging, de kampioenen voor Erankrijks belangen in het Oosten hunne diensten met meer ondank nog vergolden zouden zien: Labourdonnais in de Bastille geworpen, Dupleix vernederd en tot armoede gebracht, Lally met een prop in den mond naar het schavot gesleept! Aanstonds liet hij den steven wenden naar de portugeesche kust en zette koers naar Lissabon. Was hij wellicht van zins, na Holland, na Frankrijk gediend te hebben, thans aan het zinkend gezag van Portugal zijn fortuin te verbinden? Doch plotseling trad de dood hem in den weg en maakte een eind aan dit bewogen leven. Bij het binnenloopen van de Taag stiet zijn schip op een klip en ging te gronde. Slechts zijn zoon, die zich mede ingescheept had, behoorde tot de geredden, Garon zelf tot de slachtoffers. En met hem verzonk het fortuin, dat hij zich wederom ‘bijeengeschrapeld’ had, ‘al zijn meegebragte schatten’ - verhaalt Yalentijn - | |
[pagina 112]
| |
‘waeronder men wil dat een snoer paerlen van 15000 gld. yder paerl, voor de koningin, en een stuk amber van 18 oncen was.’ 't Was een zware slag voor het gezin (dat zich misschien het verlies van zijn hoofd wel getroost zou hebben, gelooft prof. Pruin).Ga naar voetnoot1) Er waren vijf kinderen uit het eerste, zeven uit het tweede huwelijk; de middelen van Constantia Boudaen en de haren waren door het lustige parijsche leventje reeds danig in de wiek geschoten en hier ging eene indische fortuin te gronde! Parelen van Golconda gelijk ze flonkerden in de kroon des Grooten Mogols, en amber de gris dat tegen goud werd opgewogen, en de pistoletten welke een bedachtzaam huisvader zich in een tijdvak van acht jaren dienst in de kolonieën had overgewonnen, alles was in de golven verdwenen. De geredde zoon verhaalde aan den secretaris Rhurnpf ‘dat hij in die geleden schipbreuck niets van al hadde konnen salveeren, genoeg te doen hebbende gehad van sijn leven te redden. Dat oock sijn oudste broeder uyt Oostindiën over lant jongst aengecomen, het groote ongeluck hadde gehadt van door d'Arabiers geheilycken gespolieert geweest te sijn, alsoo uyt onvoorsichticheyt de caravane om tyt te winnen gequitteert hebbende, alleen hadde getracht door te raeken. Beclaechde sich verder, dat deu Coninck ende d'Oostindische Pransche Compagnie sich al vry ondanckbaer aenstelden tegen hen ende haer vrouw moeder omtrent het beloofde erkennen van syn vaeders gepresteerde diensten.’ Sedert de dood van den bekwamen man, die meer dan haar kostwinner was geweest, geraakte de familie Caron in verminderde geldelijke omstandigheden. Ook de staatkundige gebeurtenissen wierpen een schaduw over dit dak, waarop zoolang de speelman had gezeten. Het gezin was protestantsch gelijk de vader geweest was, en de herroeping van het Edict van Nantes dreef de protestanten bij honderden uit den lande. De weduwe van François Caron, matrone geworden en nooddruftig, zij die nimmer het gebrek had gekend, moest nog op haren ouden dag van geloof veranderen en de roomsche religie aannemen, wilde zij zich niet uit haar huis en over | |
[pagina 113]
| |
de grenzen gedreven zien door de dragonades van den zeer christelijken koning. Doch de band van een gemeenschappelijk geloof welke, te samen met den band des bloeds, de leden van het gezin had behooren bijeen te houden bleek zwak, te zwak om de uiteenspatting te voorkomen. De een zwoer bij Rome, de ander bleef bij Genève, als om Yondels versregel in herinnering te brengen: Men vont noit huis, of 't schortte aen kinders of aen ouders.
Een der dochters was uit haars moeders huis gevlucht naar een klooster. Andere kinderen, het geloof des vaders getrouw blijvende, weken naar Holland uit. De gehuwde dochter, mevrouw La Ferté, zocht met hare vier kinderen een schuilplaats in Engeland, waar zij zich zoo van alles ontbloot vond dat zij van de protestantsche gemeente te Londen vijf pond sterling moest leenen. Arm en verlaten was zij nu, de eenmaal gevierde, de door vier minnaars begeerde vrouw; zij mocht zich gelukkig rekenen in den Haag een blijvend onderkomen te vinden. Daar echter, in ‘de rondom groene Buert, het rondom steenen Hout,’ schijnt zij haren levenslust spoedig herwonnen te hebben, en met dien levenslust den trek naar galante avonturen. Amoureus van complexie gelijk hare moeder Constantia, gelijk hare tante Suzanna geweest was, zette zij er de traditiën van beiden voort. Althans, in het Journaal van Constantijn Huygens komt de aanteekening voor: ‘Had een brief van myn vrouw. Schreef dat Broer (Christiaan) wederom mad. la Ferté buyten (op Hofwijck) bij hem hadde, en syn hart met haer wel soude konnen ophalen, want dat men seyde dat sy niet seer cruelle en was.’ Zij was het niet geweest voor Coenraet Droste, en evenmin voor den gezant van Sterrenburg, waarom zou zij 't voor Christiaan Huygens wezen? Aan de vruchten kent men den boom. Den Haag ‘der doornen haegh’ mocht in mindere mate dan Parijs een oefenschool voor de zedeloosheid heeten, een Brantôme had er ruimschoots de stof gevonden voor eene voortzetting van zijne Vies des dames galantes. Yan Busken Huet is deze regel afkomstig, nadat hij van ettelijke lichtvaardige dames van het tijdvak de doopcêel gelicht heeft: | |
[pagina 114]
| |
‘Mogt ik uit deze chronique scandaleuse eene keus doen, zij zou zich vestigen op de avonturen der dames Caron, moeder, zuster, en spruiten.’Ga naar voetnoot1) En voor toute cette marmaille (zou Rousseau zeggen) had de man en vader in het verre land gespaard, gezwoegd, geslaafd; daarvoor had hij zijne integriteit, of 't geen daarvan nog overig was, prijsgegeven en den wrok getrotseerd van eene factory vol misnoegde ‘coloniers’; daarvoor, bij 't passeeren van de linie, zijn geweten er aan opgehangen, en gegraven naar de schatten van het Oosten! Had deze man zooveel karakter en rechtschapenheid bezeten als schranderheid en koopmansgeest, hij had rang kunnen nemen onder de representative men van het koloniale Nederland en als het historisch standmodel mogen aangemerkt worden van den verdienstelijken indischgast der 17de eeuw. Hij had, zijne persoonlijke grieven op zij zettende, in het vaderland zijner vrouw en kinderen eene eervolle grijsheid tegemoet kunnen gaan, er de vraagbaak blijvende voor de bewindhebbers van een machtig handelslichaam, menigen verderfelijken maatregel ontradende, menige heilzame resolutie in de pen gevende. Hij had, van Frankrijks ongewisse fortuin zich afwendende, over die van een talrijk gezin kunnen waken, zich tevreden stellende met den gouden regen dien de Comp. hem bereids in den schoot had geschud, met den dienst der fraaie letteren en met de geneuchten van een ambteloos, maar onbekommerd leven. Maar aan hem zou het klassieke woord vervuld worden dat: ‘De Fortuin geeft menigeen teveel, aan niemand genoeg.’
S. Kalff. |
|