De Gids. Jaargang 62
(1898)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 57]
| |
Gabriel Finne.I.Er ligt zeker geen overdreven systematiek in de bewering, dat de letterkunde, die een volk in een bepaald tijdvak voortbrengt, voor een gewichtig deel het product is van twee factoren, t.w. dat wat de onmiddellijk voorafgaande generatie van hetzelfde volk heeft tot stand gebracht en de internationale denkbeelden van den tijd zelf. De invloed der onmiddellijk voorafgaande generatie zal zich in den regel het sterkst daar doen gevoelen, waar het deze gelukt is een kunstvorm te ontwikkelen, niet slechts van groote originaliteit, maar tevens van zekere volkomenheid, die oorzaak is, dat deze vorm, in plaats van na een gering aantal jaren te verouderen, nog na een menschenleeftijd zijn frischheid behouden heeft. De jongeren oefenen in zulk een geval hun kunst door te trachten zich den vorm der ouderen toe te eigenen, en zoolang zij dien niet meester zijn, zullen zij zelden in de verzoeking komen, op hun meesters neer te zien en nieuwe voorbeelden te zoeken. Gelukt het hun, hun voorbeeld in eenig opzicht te overtreffen, dan geschiedt dit licht ten koste hunner veelzijdigheid. Zij hebben aan ééne zijde van hun taak al hun krachten besteed. Wat de gedachten betreft, waaraan men in kunstwerken uitdrukking geeft, is een jonger geslacht zelden, en misschien nooit ongestraft, in die mate afhankelijk van zijn voorgangers. Wel zijn de denkbeelden der ouderen dikwijls het uitgangspunt van jongere schrijvers, hetzij zij ze verder ontwikkelen en dus tot iets anders maken, hetzij zij van den beginne af | |
[pagina 58]
| |
aan er tegen polemiseeren; maar een schrijver, die bij de gedachte van zijn meester blijft staan, is toch slechts een popularisator van vreemd eigendom; op zijn hoogst een predikant, geen kunstenaar, - allerminst een denker. In de verhouding van den schrijver tot de denkbeelden van het voorgeslacht spiegelt zich in de eerste plaats de geest van zijn tijd af; in de wijze, waarop deze zich in zijn werk openbaart, herkennen wij het individu. Een der denkbeelden, die men tot de stokpaarden der moderne letterkunde kan rekenen, is kritiek der maatschappij. Maar het idee, om aan zijn bezwaren tegen de bestaande wereldorde uiting te geven in den vorm van litteratuur, die tot onderhouding heet te dienen, is thans zoo weinig nieuw meer, dat men heden ten dage een roman, wiens eenige aanbeveling hierien bestaat, dat hij dergelijke kritiek oefent, eer met het praedicaat ‘muf’ zal bestempelen. En dat men het zoo lang met genoemde kritiek als litterair motief heeft kunnen stellen, is uitsluitend te danken aan de groote rekbaarheid van het begrip. Men behoeft slechts Heine's uitvallen tegen den koning van Pruisen en een roman van Zola na elkander te lezen, en men bemerkt het verschil. En dit ligt in den aard der zaak. Immers, de toestand der maatschappij verandert aanhoudend, en iedere nieuwe toestand kan aanleiding geven tot nieuwe klachten. Doch ook dit wordt op den duur vermoeiend. Vandaar het streven der jongeren, om een nieuw element in de letterkunde te brengen. Echter, uit niets brengt men niets voort. Het nieuwe moet een uitgangspunt hebben, en dat uitgangspunt is het genoemde sceptische standpunt tegenover de inrichting van heelal, of maatschappij, of staat, of waaraan de schrijver gelieft zijn aandacht te wijdon. Er zijn er, die de kritiek beu worden; zij vluchten in de idylle of ook wel in de kerk. Dit deden o.a. reeds vele romantici, en ook in onze dagen zegt men, dat schoone geesten nog wel eens bij de alleenzaligmakende havenen. Anderen zoeken het ideaal, dat zij hier niet vinden, in de toekomst; zij worden mystiek; soms gaan zij profeteeren. Er zijn er ook, die er nuchter bij blijven, die hun phantasie niet gebruiken, om nieuwe werelden te scheppen, maar om de wereld hunner gedachten en warrneming onder beeld te brengen. Zij gaan slechts één stap verder dan de vroegere | |
[pagina 59]
| |
generatie; zij beginnen te twijfelen aan de echtheid der mode geworden kritiek; zij leveren als 't ware kritiek tot de tweede macht.
De Noorweegsche schrijvers der jongste generatie bevinden zich in hooge mate in het aan het begin van dit opstel geschetste geval. De muze van hun vaderland, die reeds in de middeleeuwen door haar buitengewoon origineele kunst lauweren oogstte, heeft na eeuwen zwijgens in de laatste dertig jaar zulke triumfen gevierd, dat het werkelijk voor de jongeren een stoute onderneming was, met de mannen van het jaar '60 een wedloop te aanvaarden. Er heeft zich in dat land in ongelooflijk korten tijd een soort classiciteit gevormd, een proces, slechts geëvenaard door wat zes eeuwen geleden onder hun IJslandsche broeders geschied is. De kunstvorm, dien de groote meesters gebruikten, wordt de normale, en de beste onder de jongeren, - juist zij, die men niet van gebrek aan zelfstandigheid zal beschuldigen - gebruiken dezelfde vormen, die zij wel trachten te ontwikkelen en voor hun behoeften pasklaar te maken, maar die zij niet verwerpen, om - zooals in andere landen zoo veelvuldig geschiedt - naar iets te zoeken, dat volkomen nieuw is. Zij zijn in dit opzicht leerlingen. Wat de romanschrijvers betreft, voorzoover zij van de officiëele schrijftaal gebruik maken, groepeeren zij zich om Lie en Kielland. De jeugdige schrijver dien ik den lezer wensch voor te stellen is een leerling van den laatstgenoemde; men behoeft niet lang zijne werken te bestudeeren, om het te bemerken. Bij Finne is veel, wat aan den meester herinnert: het heldere en distincte in den vorm; de meesterlijke caricatuurteekening, de onversaagdheid in de keuze en behandeling zijner stof, die echter bij den leerling soms tot ruwheid wordt, het zich verdiepen in het leven eener kleine plaats. Zelfs aan den inhoud der verhalen bemerkt men hier en daar duidelijk, in welk wagenspoor het karretje van dezen kunstenaar van den aanvang gereden heeft. Het maakt een eigenaardigen indruk, wanneer in de novelle ‘Bolette Ström’ de heldin in het voorbijgaan spreekt van de faillisementen onder de groote lui en de huichelarij der kleine burgers te Stavanger, alsof dat algemeen bekende zaken waren, toespelingen welke | |
[pagina 60]
| |
alleen de lezer van Kielland's romans verstaat. Ook de ontwikkeling van Finne's kunstvorm is met die van den meester analoog: van de novelle tot den korten roman, die een novellistischen tint behoudt; van den roman tot het drama. Erkend moet worden, dat Finne op den duur getoond heeft, een veel grooter dramatisch talent te bezitten dan Kielland, ja dat het de vraag is, of niet ten slotte zijn toekomst blijken zal in deze richting te liggen. Maar voor zijn vroegste periode is de lectuur van Kielland's werken van de grootste beteekenis geweest. Het kan ons dan ook niet verwonderen dat hij zijn roman ‘Twee Dames’ aan zijn meester opdraagt; deze opdracht symboliseert het bewustzijn van erkentelijkheid. Evenals Kielland gaat Finne uit van oppositie tegen een bestaande conventie. Maar het is een andere conventie dan die, welke den schrijver uit Stavanger getroffen had. Was voor dezen de tegenstelling tusschen rijk en arm het eerste motief, dat zijn phantasie in beweging bracht, Finne schenkt het eerst zijn volkomen belangstelling aan hen die de wereld zondaars en onzedelijken noemt, en zooals te wachten was, hij kiest hun partij tegenover de ijverige wachters der traditioneele deugd. Hij vindt in hen een element van trots en diepte, dat bij de ‘fatsoenlijken’ ontbreekt, en naar de gewoonte van zeer jonge auteurs schrijft hij de deugd der laatstgenoemden uitsluitend toe, òf aan bangheid òf aan gebrek aan hartstocht, in geen geval aan zedelijke meerderheid. In de reeds genoemde novelle ‘Bolette Ström’ is de tegenstelling door het geheele verhaal volgehouden; een jong man, bekrompen van aanleg, van goede familie, niet onvermogend, en met brave principes knoopt een vriendschapsbetrekking aan met een vrouwelijke student, die tot de daemonische soort behoort. Hoewel hij steeds haar meerderheid gevoelt, kan hij zich daarvan toch geen rekenschap geven; telkens wanneer hij de rekening opmaakt, komt hij tot de conclusie, dat hij de beste partij van de twee is, en dat zij bij een huwelijk met hem slechts winnen kan. Als zij eindelijk in een hartstochelijke scène hem vertelt, dat zij reeds een ander heeft toebehoord, maar thans hèm liefheeft, is voor hem de verzoeking sterk, om te nemen wat hem geboden wordt; maar hij durft haar niet aanzien, uit vrees dat hij bij het avontuur zijn zielerust zal verliezen, en juist bijtijds weet hij zich nog uit de voeten te maken. | |
[pagina 61]
| |
De vinding is niet onaardig en leent zich tot poëtische uitwerking. Maar zij leent zich ook uitstekend - evenals de tegenstelling tusschen arm en rijk - tot hobbelpaard. Wie er bij staan blijft, schildert ten slotte een wereld, louter bestaande uit ideale zondaars en philistreuze tugendhelden, een wereld, minstens even onwaar als die der conventie. Wij staan hier bij het punt, waar zich bij onzen schrijver andere invloeden, deels van aanleg, deels van zijn tijd, openbaren, en van waar hij zich in een voor hem zelf eigenaardige richting ontwikkelt. Ik merkte hierboven op, dat schrijvers, die in het geval van Finne verkeeren, licht hun groote voortreffelijkheid in één richting koopen ten koste van hun veelzijdigheid. Nadat Finne eenmaal den ontuchtige tot voorwerp van studie heeft gekozen, laat hij hem zoo spoedig niet meer los; hij bekijkt hem steeds nader en stelt hem zijn lezers in een reeks geschriften voor oogen; een geheele bundel draagt den titel ‘Jonge Zondaars’ en van verscheidene volgende boeken kan men de intrigue Wedergeven in dit ééne woord: echtbreuk. Het gevolg is, dat de schrijver zijn stof goed meester wordt, maar tevens dat het gebied zijner waarneming tamelijk beperkt blijft. Finne zou niet in staat zijn - althans hij heeft tot nu toe nog niet getoond dat te zijn - een gezelschap levenslustige menschen, zonder boosheid of huichelarij te teekenen, evenmin zou het hem licht gelukken, de beschaving van ééne periode tegen den achtergrond eener voorbijgegane, of de zeden van één land in het licht der gewoonten van een ander land te schetsen, en zóódoende het betrekkelijke van iedere zienswijze te doen uitkomen; bij hem ontbreekt het bewustzijn, dat er een Europa is; de oude Consul Garman met zijne achttiende-eeuwsche beschaving staat hem even ver als de religieuse dweper Hans Nilsen Fennefos. Daarentegen bekijkt hij zijn zondaars onpartijdiger dan Kielland zijn armen, die al te dikwijls een ideaal tintje hebben. Men bemerkt dat reeds in de overige stukjes uit den bundel ‘Jonge Zondaars’, waar de held niet meer moet uitkomen door de tegenstelling met een bekrompen voorstander der deugd, maar waar de schrijver zich uitsluitend in de psychologie van den ontuchtige verdiept. In ‘Hansine’ is het nog de strenge vader, die door hardheid zijn dochter in de armen der prostitutie | |
[pagina 62]
| |
terugdrijft; maar de liclite toon, die het geheele stukje door volgehouden is, doet maar al te goed begrijpen, dat Hansines warme bloed aan haar verlangen naar Kristiania geen geringer aandeel heeft dan de smaad, dien zij thuis ondervindt. De novelle ‘In den Schoot der Najade’ eindelijk bevat geen enkelen vertegenwoordiger der erkende moraal meer; wij luisteren slechts een gesprek af tusschen boeleerder en boeleerster, kijvende in hun vermoedheid, en toch eindigende zooals zij begonnen, in elkanders armen. Er ligt in dit ophouden van alle polemiek een nieuw uitgangspunt. Men herkent daaraan Finne als lid van de generatie, die niet langer de letterkunde als vehikel harer sociale en politieke propaganda wenscht te gebruiken. Deze schrijver heeft zijn object zóó van nabij bezien, dat het opgehouden heeft, voor hem in een ideaal licht te staan, en van het nuchtere standpunt uit, dat hij zoodoende bereikt heeft, beschouwt hij de wereld. Hij heeft thans ontdekt, dat niet alleen in de oude moraal, maar ook in de nieuwe leer van de individueele vrijheid, in welken vorm die zich moge voordoen, een ontzaglijk element huichelarij is. En de vrucht is een evenredig cynisme. Daarmee heeft Finne voorloopig zijn muze gevonden. | |
II.Inderdaad, men kan zeggen, dat cynisme de muze van dezen schrijver is. De invloed van de stof, waarmee zijn verbeelding zich het eerst bezig hield, strekt zich ver in de reeks zijner werken uit. Er is in al deze boeken een element van brutaliteit, dat bijna pijnlijk aandoet, een op den voorgrond stellen van ruwe trekken, alsof alleen het dierlijke in den mensch reëel was. Maar wie Finne's romans bestudeert, bemerkt toch, dat in deze behandeling der stof methode is, dat juist door de afwezigheid van sentimentaliteit de hoogste werking bereikt wordt, dat de kunst van den schrijver bestaat in de koelheid, waarmee hij zijn object beheerscht. ‘De Kinderen van Dokter Wang’, zoo heet Finne's eerste roman van eenigszins breederen opzet. Het is het verhaal van een gezin, waar de eenheid wordt vertegenwoordigd door het spaansche riet. Ontzettend lugubre is de onderlinge ver- | |
[pagina 63]
| |
houding der familieleden geschetst, waarvan niet één aan een der anderen behoefte heeft, of ook maar ooit met broer of zuster een hartelijk woord wisselt, en waar slechts nu en dan een voorbijgaande sympathie gevoeld wordt, bestaande in gemeenschappelijke vrees voor of afschuw van den gemeenschappelijken tyran. Al naar de aanleg der kinderen is, ontwikkelt er zich één tot een slecht, een ander tot een karakterloos sujet; van de dochters laat er zich een met een verachtelijk individu in, om daarna te trouwen met een wezen, dat nog verachtelijker is; eene andere houdt haar kleinen strijd vol en leeft ten slotte in voortdurende openbare vijandschap met mama, een vijandschap die tot haat gepotenseerd wordt en zich uit in gevechten, waarbij tangen gebruikt en haarvlokken uitgetrokken worden; de derde alleen gelukt het de gunst der ouders, te verwerven, door de walglijke grutten, die dagelijks op tafel komt, te verslinden als ware het cabinetpodding, en voorts door de gangen der anderen te spionneeren. Dit laatste doet zij met bijzonder welgevallen, ‘want nooit vertoonde zich het leven aan kleine Sanne van pleizieriger zijde, nooit kreeg ze meer te genieten van de gunst der ouders, dan wanneer Petra en Hanseman de gevolgen hunner daden ondervonden.’ Het is moeilijk den indruk te schetsen, dien dit boekje bij den lezer nalaat. Het naast zou men dien indruk misschien kunnen karakteriseeren als een gevoel van onzekerheid of onveiligheid; het onderlinge wantrouwen, dat al deze personen bezielt, werkt als een smetstof op wie, zij het ook maar door lectuur, met ze in aanraking komt. Die sterke werking is verkregen door de waarheid der voorstelling, die te meer treft, naarmate de onwaarschijnlijkheid van een in die mate gedecentraliseerd familieleven den lezer van te voren grooter voorkomt. Maar de schrijver kent zijn sujetten, en geen neiging duikt er in hun ziel op, die hij niet weet te gebruiken, om het beeld getrouwer te maken, van de geheime zonden van den oudsten jongen, die drie dagen lang in eenzaamheid wordt opgesloten, tot hij eindelijk besluit zijn zakdoek in zijn keel te persen en zoodoende de tranen voort te brengen, die zijn berouw zullen bewijzen, tot den versleten glimlach der huismoeder, die haar een enkel maal op een portret uit haar jongemeisjesjaren doet gelijken, en dien | |
[pagina 64]
| |
zij in gezelschap van vreemden soms nog vertoont, maar die den huisgenooten geaffecteerd voorkomt. Affectatie, dat is de indruk, dien op den duur iedere uiting eener zachtere stemming maakt; wanneer een der broers of zusters eens in een bijzonder geval tot een der overig en een woord van meegevoel wil richten, dan nog klinkt de stem hard; zoo is nu eenmaal de toon in de familie Wang. Meestal echter spreekt de een niet tot den ander; wanneer Petra en Hanseman samen uit school komen, gaan zij twintig pas van elkaar verwijderd. Wat zouden zij elkaar te zeggen hebben? En indien hen iets bezig hield, waarom zouden zij zich aan het gevaar blootstellen, dat hun geheim verklapt werd? Karakteristiek voor het talent van onzen schrijver is de omstandigheid, dat eene minder sombere levensopvatting slechts door bijpersonen wordt gerepresenteerd. Finne schijut de mogelijkheid aan te nemen, dat een familieleven een ander karakter draagt, maar hij heeft geen poging gedaan, zulk een familieleven te schetsen. De tevreden personen, die in deze vertelling voorkomen, worden niet levend; hun ontbreekt vleesch en bloed. Dit is natuurlijk in de eerste plaats een uitvloeisel van des schrijvers aanleg; voorts hangt het samen met de diepe opvatting van zijn stof en de betrekkelijke eenzijdigheid, die, zooals reeds werd aangeduid, daarvan het gevolg is. | |
III.Weinig vroolijker is de stemming, die heerscht in Finne's volgenden roman ‘Twee Dames’. Hier verdiept de schrijver zich opnieuw in de verschrikkingen van een ziekelijk geslachtsleven. De heldin is een vrouw, die geen grooter angst kent dan moeder te worden en die het samenleven met haar man als een bezoedeling opvat, welke zij slechts noode duldt. De catastrophe, die daarvan het gevolg is, maakt de intrigue uit. Met groote kunst is de toenemende spanning in de ziel der echtelieden geschilderd; ieder overtuigd van zijn recht, ieder bereid om te vergeven en ongezind om vergeving aan te nemen, tot eindelijk het onweer losbarst in een scéne van de wildste soort. Wederzijdsche verwijten, schampere ironie, een meten van elkander met de oogen, eindelijk slagen en schoppen; het geheel een weerzinwekkend tooneel, maar van groote aanschouwelijkheid. | |
[pagina 65]
| |
De pendant dezer al te kuische echtgenoote is haar nicht Mammy, ook zìj gehuwde vrouw, ook zìj langen tijd kuisch, maar tegen haar wensch. Helaas, haar heer gemaal bekommert zich meer om paedogogische theoriën en geleerde boeken dan om het smachtend verlangen zijner vele jaren jongere weder-helft. En als aan den hemel van het stadje een comeet opdoemt in de gedaante van een eenigszins afgeleefden tooneel-speler uit Kristiania, vindt hij een akker braak liggen, dien het hem slechts weinig moeite kost te beploegen. Maar nadat deze kunstenaar weer vertrokken en Mammy's hart ten gevolge dezer gebeurtenis bijna gebroken is, wordt zij gevaar-lijk voor jongelui en eindigt ongeveer als Potifars huisvrouw, met dit onderscheid, dat zij met geen Jozef te doen heeft, die op haar voorstellen met religieuse bezwaren antwoordt. Mooi is hier: niet de vinding, - die is zoo oud als de belletrie, - evenmin het nieuwe licht, waarin een verhouding als die tusschen Mammy en den tooneelspeler Kramer gezien wordt, of de bijdrage, om menschen, die den heiligen band van Hymen breken, te verstaan en zoodoende zachter te beoordeelen, - eene Anna Karenin is tienmaal interessanter dan Mammy, - maar mooi is de meerderheid, waarmee Finne zijn poppen behandelt. Hij houdt ze zich van het lijf; het zijn zijn schepsels; ze moeten doen, wat hij ze laat doen, en niet wat zij zelf willen, of wat een publiek, verwend door romans, die naar recepten geschreven worden, van ze verlangt. De romanverslinder verlangt, dat de schrijver het met de deugdzame of met de erotische vrouw eens zal wezen, opdat het hem gemakkelijk valle, het boek te classificeeren, indien hij ouderwetsch in zijn smaak is, onder de goede of zedelooze boeken, indien hij door moderne denkbeelden aan-gestoken is, onder de bekrompen of vrijzinnige werken. De schrijver echter kiest de zijde van geen van beide vrouwen; hij vertoont ze zoo onbarmhartig, alsof zij geen menschen waren van gelijke beweging als hij. Wij herkennen hier den auteur, die op het standpunt aangekomen is, van waar zich de leer der individualiteit even belachelijk voordoet als die der conventioneele moraal. Wat hij hier aan medegevoel bij den schrijver van Anna Karenin te kort schiet, dat wint hij aan zelfstandigheid. Men leze, hoe hij Mammy's afscheid van Kramer beschrijft: | |
[pagina 66]
| |
‘Ze zaten in “den Hout,” een tuin van oude machtige eikeboomen een paar minuten buiten de stadspoort, op een van de groene banken dáár zaten ze, waar anders alleen in 't donker soldaten met hun deernen en andere paartjes plachten te zitten. Zij klemde zich aan hem vast en huilde in ééne door, kuste hem dan wild en bedankte hem in alletoonsoorten voor de arme oogenblikken van ongehoopt geluk, die hij haar had gegeven. En nu moest haar stakker-van een sultan weer naar Kristiania, waar hij niet slapen, kon, en waar de dagen voor hem, den man zonder levensdoel, zoo triest voorbijkropen; en zijn Mammy zou achterblijven, en voor hem schreien en voor hem bidden, God smeeken om aan Gods existentie te mogen gelooven, dan kon ze hem aanroepen om zijn hand te houden over haar sta-a-kker van een vermoeiden edelen sultan. Och, hij moest zoo voorzichtig zijn, dat hij niet ziek werd, en werd hij ziek, dan kwam ze dadelijk over, om hem op te passen, absoluut zeker zou ze komen....................... .. Hij hield ze tegen zich aan. Hij zat recht voor zich te kijken met duistere opgetrokken wenkbrauwen, tegelijk met een uitdrukking van razende smart en toch geresigneerd als een keizerlijk grenadier tegenover de Tscherkessische boerenmeid, die de plicht hen gebiedt te verlaten. Dat was waarachtig zoo'n kleinigheid niet, van zoo'n blinde toewijding afscheid te nemen. Sedert Witten Donderdag hadden ze iederen avond het bittere uur des afscheids samen doorleefd, maar telkens had ze hem er toe gekregen, den volgenden dag over te blijven..... En hij klaagde, terwijl hij haar kuste: Neen, het is zoo makkelijk niet, het is zoo makkelijk niet! Och, mijn mijn mijn Jacob! snikte ze opnieuw en wierp haar hoofd tegen hem aan als een ram, die stoot....’ Dat is de stijl van Finne; geen oogenblik met een zijner marionetten van rol verwisselend; steeds sarcastisch, steeds vertellende. Bijna te sterk doet hij het gebrek aan waarheid in eene liefde als deze uitkomen, en weinig scheelde het, of de lezer verloor zijn belangstelling in personen met zoo weinig diepte. Toch is er in deze wijze van vertellen iets episch; de schrijver zorgt er voor, dat wij goed op de hoogte zijn, welke bekoorlijkheden Mammy bezit, en wat in haar | |
[pagina 67]
| |
den matador uit Kristiania aantrekt; maar van het daemonische, waarmee Bolette Ström nog in zulk een hooge mate bedeeld was, is hier geen spoor overgebleven. Maar deze soort epiek heeft haar keerzijde. Vergelijken wij Finne op het punt, waar hij in ‘Twee Dames’ is aangekomen, met zijn meester uit Stavanger, dan valt de vergelijking niet in ieder opzicht ten gunste van den leerling uit. Het gemak van schrijven, dat bij Kielland zich tot lichte elegantie ontwikkelde, is hier geworden tot een lust in hyperbolische zegswijzen, die er zich weinig om bekommert, of hij den lezer schrik aanjaagt, indien het den schrijver slechts gelukt, de aardigheid die hem invalt te plaatsen. De zin voor werkelijkheid, die ginds in contrasten speelt, vermaakt zich hier in schreeuwende disharmonie. Het is op zich zelf genomen geen gebrek in een schrijver, indien hij er niet tegen opziet, bij zijn lezer voorstellingen te wekken, die hem misschien onaangenaam aandoen, mits dat geschiede met eene bedoeling. Wanneer ‘De Kinderen van Dokter Wang’ eindigt met een bezoek van Petra, die het ouderlijk huis in wanhoop verlaten heeft, aan hare zuster, wanneer deze bij haar twijfel wekt omtrent de mogelijkheid om haar besluit uit te voeren, en wanneer de lezer van Petra afscheid neemt, zonder te weten, wat er nu gebeuren zal, dan wijkt de indruk, dien men behoudt, sterk af van wat men gewoon is, maar hierin is toch bewuste kunst; de auteur wenscht, dat de lezer in dezelfde stemming van radeloosheid, die Petra bezielt, het boek uit de hand zal leggen. In hoeverre hier het doel der kunst wordt voorbijgestreefd, wier roeping volgens het zeggen van sommigen geenszins is, tweespalt in het gemoed der menschen te brengen, dat moge de geschiedenis uitmaken; een feit is, dat Finne van dit kunstmiddel een veel-vuldig gebruik maakt, en dat men het slechts op zijn waarde kan schatten, nadat men de uitwerking bij herhaling bij zich zelf heeft waargenomen. Niets anders is het, wanneer Mammy - in het laatste hoofdstuk van ‘Twee Dames’ door haar vroegere vriendin met minachting bejegend wordt en naar huis gaat, om haar echtgenoot af te wachten, die omtrent haar liefdesavonturen ingelicht is, of wanneer de held in ‘De Philosoof’ uitgaat, om een einde aan zijn leven te maken, maar onderweg weer aan het twijfelen raakt, zoodat | |
[pagina 68]
| |
men jaren nadat het boek verschenen is nog niet weet, of de philosoof nu leeft of ter ziele is. Maar welke bedoeling kan het hebben, naar aanleiding van een ongeluk, dat een arbeider overkomt, ons op de mededeeling te vergasten, dat de lever in een berketak hing en dat een stuk van een darm tegen een rots was geslingerd, dat de vrienden die stukken bijeen zochten en daarop besloten te schoften? Met de noodige onverschilligheid is het verteld, en een liefhebber van sterk gekruide verhalen kan zich met het bericht vermaken. Men moet ook zwakke zenuwen hebben, om zoo iets onder geen omstandigheden te kunnen lezen. Maar er is geen aanleiding te ontdekken, die den schrijver tot het aanbrengen dezer bijzonderheden kon nopen. De heer Kaggested, die zoo treurig aan zijn einde komt, heeft voor den roman niet de minste beteekenis, en ook als illustratie van het leven en streven der arbeiders kan de historie niet bedoeld zijn in een boek, waarin van de onderlinge verhouding der standen geen sprake is; de schrijver had even goed kunnen vertellen, dat Kaggested een erfenis had gekregen, of dat er hongersnood onder de Hottentotten heerschte. Blijkbaa heeft de auteur een ge-legenheid gezocht, om deze aardigheid onder te brengen; zóó zeer heeft ze hem behaagd, dat wij ook eenige bladzijden verder nog eens uit den mond van een der bijpersonen vernemen, dat Kaggested in atomen gesprongen is. Maar zulk een opzettelijk aanbrengen van wat men het publiek wil leeren verdragen is geen kunst maar een geloofsbelijdenis, die zich uit den leeftijd van den schrijver - hij telde destijds (1892) zes en twintig jaren - zeer goed laat verklaren. Zulk vuurwerk houdt bij voortgezetten arbeid van zelf op. | |
IV.Wij zagen, hoe Finne zich langzamerhand van de personen, die hij schetst, op een afstand plaatst. Hij bereikt dat door een soort negatieve onpartijdigheid, een onpartijdigheid, die niet als gewoonlijk allen waardeert, maar allen veroordeelt. Nog een stap verder, en de schrijver, die tot nu toe in sarcastische opmerkingen van tijd tot tijd voor den dag kwam, eclipseert geheel. Reeds in de hierboven besproken romans | |
[pagina 69]
| |
neemt de dialoog een belangrijke plaats in; thans levert Finne eene eerste proeve voor het tooneel. Het is de natuur-lijke consequentie van zijne ontwikkeling, die tot volkomen objectiveering moest voeren. De persoonlijkheid van den schrijver toont zich thans alleen nog maar in de keuze der stof en in het karakter der optredende personen. Intusschen is het eerste tooneelstuk van Finne een poging, om de conflicten van het leven in een minder droevig licht te zien. ‘De Uil’ heet het stuk, en de inhoud is al weer - echtbreuk. Het is ditmaal de echtgenoot, die op een toertje naar de hoofdstad, waar hij - het zij tot zijn verontschuldiging gezegd - met eene satanische dame in aanraking gekomen is, te zwak is geweest en zijn jonge weder-helft inderdaad heeft kunnen vergeten. Nu plaagt hem het berouw, te meer daar de verleidster de echtgenoote van zijn vriend is. Dien vriend ziet hij des nachts voor zich in visioenen, die hem op den rand van den waanzin brengen, tot zijn vrouw een zijner gesprekken met het phantoom aan-hoort en binnenstormt, om hem van een zelfmoord te redden. iMen kan zien, dat het stuk een eersteling is; de compositie s zwak; aan de spookscène kost het moeite te gelooven. Maar behalve als vooroefening voor lateren tooneelarbeid heeft het stuk zijn beteekenis voor de geschiedenis van Finne's denkbeelden, het toont, dat hij na het schrijven der twee voorafgaande romans niet van plan was, in een onvruchtbaar pessimisme te blijven steken, maar onzeker tastende was, om den weg tot een of ander idealisme te vinden. Van dat nieuwe idealisme vinden wij overigens nog geen spoor in het tweede tooneelstuk van Finne, ongetwijfeld het merkwaardigste werk, dat hij tot nu toe geschreven heeft. Als tooneelarbeid staat ‘Konny’ oneindig boven ‘De Uil’; wat de denkbeelden betreft, is dit drama de meest klassieke uitdrukking van de levensbeschouwing, die ook aan ‘De Kinderen van Dokter Wang’ en ‘Twee Dames’ het aanzijn gaf. Konny is een koopmansdochter uit een kleine plaats, die twee jaar naar de hoofdstad geweest is, om te studeeren. Zij heeft daar het gezelschap genoten van moderne hervormers van allerlei slag en keert nu huiswaarts met een sterk gevoel van haar eigen waardigheid en van de gebreken der | |
[pagina 70]
| |
maatschappij, waarin zij leeft, vooral voor de bewoners van kleine steden en voor onontwikkelde vrouwen eene diepe minachting koesterende. Een dubbel doel heeft zij met hare reis voor oogen. Vooreerst zal zij den Augiasstal daar thuis eens opruimen, haar ouders eens leeren, wat hun plichten zijn, en bewerken, dat haar oudere zusters ook eens naar de stad gezonden worden, om daar evenveel te leeren als zìj geleerd heeft, en met de menschen om te gaan, waarmee zìj omgegaan heeft. Voorts - en dit is de hoofdbedoeling van haar thuiskomst - wil zij haar aanstaande, den heer Thams, aan haar familie voorstellen en trachten geld los te krijgen, waarmee deze veelbelovende jonge man, die helaas een failliet achter den rug heeft, in staat zal gesteld worden, den strijd met het leven opnieuw te aanvaarden. Maar de ontvangst beantwoordt niet in allen deele aan de verwachting. De zusters hebben volstrekt geen behoefte om zich door Konny te laten opvoeden en zijn veeleer van meening dat zij bescheidenheid dient te leeren en wèl zal doen met eens iets ernstigs onder handen te nemen en het leegloopen te staken; de vader, in plaats van met de noodige som gelds voor den dag te komen, maakt aanmerking op de rekeningen van modewinkels, die hetzelfde schip, waarop Konny aankwam, heeft meegebracht, en hij laat zich sarcastisch uit over de mooie kleeren van den heer Thams, waaruit hij concludeert, dat deze zeker een man in bonis is. Alleen mama stelt van het eerste oogenblik af een onbeperkt vertrouwen in Thams en wil doen wat zij kan, opdat het huwelijk tot stand kome. Intusschen maakt Konny het haar verloofde meer dan lastig. 's Mans fort is levenswijsheid en ondervinding. Hij heeft niet voor het eerst lief en hij imponeert Konny, door zich zelf een karkas en een ouden zondaar te noemen. Maar als er nu een wel niet zeer jeugdige maar vermogende dame op het tooneel verschijnt, die Thams vroeger ontmoet, en met wie hij destijds eenige hartelijke woorden gewisseld heeft, verliest Konny het restje zelf beheersching, dat zij in de omgeving van haar familieleden toch al moeite heeft te bewaren, en vervolgt hem met verwijten over de slapheid van zijn karakter. En Thams geeft toe. Hij heeft bemerkt, dat er op financieelen steun van Konny's familie niet te reke- | |
[pagina 71]
| |
nen valt, en hij ziet nu in, dat hij inderdaad een slap karakter heeft, niet in staat om met een vrouw van zoo harfcstoehtelijken aard samen te leven. Zij is te goed voor hem; jammer maar, dat hij dat niet eerder heeft ingezien. Hij zal zich tevreden stellen met Marie, de zuster van den hotelhouder, zijn oude kennis, die hem in vriendelijke herinnering gehouden heeft. En zóó wel weet Thams zich in de veranderde omstandigheden te schikken, dat hij bij het afscheid aan Konny nog een mooi lesje in wijsheid geeft. Als zij bemerkt, dat haar jalousie niet oorzaak maar slechts aanleiding geweest is tot het verbreken der verloving, en hem nu in harde woorden zijn ‘sjofelheid’ verwijt, wordt Thams evenmin boos als vroeger maar hij spreekt aldus: ‘Een dief alleen in het bosch heeft het kwaad, mijn kind, maar honderd dieven samen in een dorp hebben het machtig gezellig, één voor één. Heeft men maar een goed inkomen, en gevoelt men behoeften in overeenstemming met zijn inkomen, dan is men in waarheid gelukkig. De achting der menschen is het groote doel. Ik zal in deze maatschappij meer geacht wezen, wanneer ik, gehuwd met mejuffrouw Barstad, een salon kan houden in Kristiania, dan wanneer ik, met jou gehuwd, met moeite weinige duizenden aan een agentschap verdien. Ja zelfs als ze allemaal onder elkaar fluisteren over de sjofelheid om een dame om haar geld te trouwen, zij zullen mij toch achten. (Konny ligt gebogen over de tafel met het hoofd tusschen de armen verborgen; men hoort een hikkend, snikkend geluid.) Konny mijn, Konny mijn. Geloof mij. Als wij nu trouwden en het inkomen te klein werd, dan konden wij nergens zekerder op rekenen dan op de brutaalste minachting: waarom trouwen zij, als zij geen soliede papieren hadden? Doen ze zulke domheden, dan moeten ze ook de gevolgen dragen. En jij en ik, we zouden allebei de gevolgen te voelen krijgen. De gemeenste opmerkingen zouden je in het gezicht gesmeten worden, jij trotsch heerlijk meisje. Je zou uitteren en je frissche jeugd verliezen onder al die bandieten. (De stoom-bootbel klinkt.) Ja, ja, er is nog maar een kwartier over, en ik heb nog een en ander met den waard af te rekenen. Ik moet gaan Konny. (Zij geeft geen teeken van leven.) Het is nu heel onpleizierig voor je heen te gaan. Blijf | |
[pagina 72]
| |
maar hier in de kamer, tot het voor den derden keer luidt. Dan zijn al de menschen buiten op de brug en de passage tusschen de huizen is vrij. (Hij buigt zich over haar en kust haar op het hoofd). Vaarwel dan Konny en vergeef mij. (Konny sluit de armen om hem en drukt hem vast tegen zick aan; zij snikt zacht. Thams maakt zich een oogenblik later voorzichtig los en kust haar weer op het hoofd.) Vaarwel, mijn rein, prachtig kind.’ Met die woorden verdwijnt de heer Thams en sluit het stuk. Het merkwaardige in deze persoonlijkheid is, dat hij werkelijk meent, wat hij zegt. Ook zijn gevoel voor Konny is oprecht; hij is niet uitsluitend op het geld afgekomen, dat zij meende hem te kunnen verschaffen, maar ook haar naïveteit en de heelheid van haar karakter hebben hem getroffen. ‘God weet, dat je mooi was in je indignatie en je kortzichtigheid’, zegt hij tot haar. En op een andere plaats, waar zij zich zelf verwijt, dat zij eigengerechtig was, antwoordt Thams: ‘Grenzeloos eigengerechtig, Konny. En hard. Maar dat is juist het piquante aan je.’ In dat licht heeft hij Konny gezien, en hij heeft gedacht, aan die vastheid van haar karakter een moreelen steun te zullen vinden. Maar de geringste teleurstelling maakt aan die laatste opflikkering van jeugdig enthousiasme een einde, en de egoïst ontpopt zich. Ook daarvoor komt hij rond uit. Thams' eerlijkheid is die van de onbeschaamdheid; hij behoort tot die menschen die openlijk zich zelf de leelijkste namen geven, en daaruit het recht afleiden, om laag te handelen en zich zelf toch nog altijd oneindig beter te vinden dan die velen, die even laag handelende een ideale taal voeren. Dat is een echt modern type, en om dat type goed te vatten, was een zorgvuldige studie van de verworpenen en uitgestootenen, om het levend te maken een groote objectieve kunst noodig. Thams komt mij voor van alle gestalten, die Finne heeft geschapen, de interessantste te zijn. Hij is niet als Minerva gewapend uit Jupiters hoofd te voorschijn gekomen. Aangeduid is hij reeds in den lichtmis, die de oudste dochter van doktor Wang verleidt. Ook deze houdt er eene philosophie van het egoïsme op na. Tot dezelfde soort behoort Mammy's edele sultan. Maar eerst in Konny's verloofde wordt de | |
[pagina 73]
| |
figuur volkomen levend en vergunt ons de diepte van zijn zieleleven te peilen. Daarnaast verdient ook Konny onze aandacht. Trouwens niemand kan haar beter karakteriseeren, dan Thams zelf het doet, waar hij haar grenzeloos eigengerechtig en hard noemt of elders: jong en hard, sterk en schoon, of waar hij spreekt van haar allerliefste rechtermine. Zonder ondervinding eens-klaps uit een achterhoek naar een moderne stad verplaatst, aldaar aan zich zelf overgelaten, neemt zij alles wat zij verneemt zonder een zweem van kritiek op. Zij hoort daar spreken van vrouwen zonder vooroordeelen, die actief deel-nemen aan wat er in de maatschappij omgaat, en onmiddellijk is zij gereed om op haar vroegere omgeving neer te zien. Zij stelt eischen aan anderen, en eischen aan het leven, en het komt niet in haar op, dat de voorwaarde voor elken eisch, die men met billijkheid stellen kan, het vervullen van een plicht is. Zij noemt haar vader ‘sjofel’, die haar niet in staat stelt, ruimer te leven, en die, ook indien hij daartoe bereid was, geen vermogen zou hebben, om de zusters dezelfde vrijheid te geven, die zij geniet, zonder daarvoor iets dan hoogmoedige verachting terug te geven, en geen oogenblik denkt zij er aan, dat ze misschien verstandiger zou handelen, met haar vrijbeid te verzekeren door in de eerste plaats te zorgen, dat zij zich zelf onderhield. Zelfs ziet zij er niet tegen op, wanneer zij vreest voor meer moeilijkheden naar aanleiding van de rekeningen die nog komen moeten, Thams te verzoeken, geld van Marie Barstad te leenen, de gehate mededingster, voor wie zij geen groet over heeft. Het is alsof de eenige uitwerking der beschaving op Konny het verlies der bescheidenheid is. Maar in haar verhouding tot Thams is zij geheel vrouw. Men gevoelt, dat deze liefde haar diep gaat en daarom kans zou gehad hebben, een blijvenden invloed op haar karakter te oefenen. Hoe natuurlijk is haar ergernis, wanneer Thams op al haar ten deele zeer onbillijke verwijten slechts met een uitlegging antwoordt, in plaats van met een uitbarsting van toorn, die diepte van gevoel zou verraden. In den grond zijn al haar harde woorden slechts pogingen om in hem den hartstocht te wekken. Maar als zij hem zoodoende van zich vervreemd heeft, dan komt het berouw, dan wil zij hem volgen als een | |
[pagina 74]
| |
slaaf, als een hond indien zij maar bij hem mag wezen-tòt zij bemerkt, dat hij slechts een voorwendsel zocht om zich van haar af te maken. Dan keert haar heftigheid een oogenblik terug en uit zich in de hardste verwijten, tot zij ten slotte de woorden vindt die ieder ander dan Thams zonden vernietigd hebben: ‘Het leven zou de moeite niet waard wezen, als dat, wat je daar zegt, steek hield. Je moet niet gelooven, dat menschen het later in het leven goed krijgen, als ze eerst hun eigen idealen verloochend hebben. Het zijn eenvoudig ellendelingen’. - En toch, op het laatste oogenblik wint de liefde het op de verontwaardiging en kan zij Thams niet loslaten. Dat is de tragedie van Konny's leven: het zelfstandige meisje, krampachtig zich vastklemmend aan een man met gebroken karakter, die haar liefde niet durft beantwoorden en zich langzaam uit haar omarming losmaakt, om eene vrouw in zijn armen te nemen, die hij niet bemint, maar die geld heeft. De overige personen vormen een waardigen achtergrond voor deze gruwelijke tragedie. Een echte familie voor Finne, de meeste gelijkenis toonende met de familie Wang. Waarlijk men begrijpt, dat eene afwezigheid van twee jaar iemand van zulke huisgenooten kan vervreemden, en dat de uitwerking van het weerzien dégoût is. Daar is een horizont, zoo eng als maar in eenig Noorweegsch kustplaatsje mogelijk is, en daar-bij een zelfgenoegzaamheid, zooals die zich ontwikkelen kan op plaatsen, waar men nooit iets te zien krijgt, dat van de dagelijksche omgeving afwijkt, en die alleen door Konny's eigengerechtigheid geëvenaard wordt. In dit opzicht is Konny een echt kind van hare omgeving. Maar niet alleen is men en bloc met zich zelf tevreden, ook ieder der leden van het gezin vindt zich zelf volmaakt en ziet op de overigen neer. Men uit die stemming door een toon van meerderheid, dien ieder zich aanmatigt, de broer tegen de zuster, de zuster tegen den broer, de kinderen tegen de ouders, allen tegen allen. Het is duidelijk, dat Konny heel wat ergernis geeft, en allen krieuwen om het hevigst met haar; maar als er een het waagt, in tegenwoordigheid van een der anderen een aanmerking op Konny te maken, - onmiddellijk neemt de ander het voor de teruggekeerde zuster op,-niet uit sympathie voor deze, maar om dengene, die het eerst sprak | |
[pagina 75]
| |
te ergeren. Als een staaltje deel ik mee, in welke bewoor-dingen Plato, de zoon des huizes, in het tweede bedrijf zijn ouders en zusters de oorzaken van de slapeloosheid der jongste zuster uitlegt: ‘Dat wil ik wel gelooven, dat ze gephantaseerd heeft! Maar waarover? Over de kleine welverdiende aanmerking, die ze van papa heeft gekregen? Ik denk van neen, mijn meiske. De zaak is deze: Haar aanstaande is een van die bonvivants, die in de salons van Kristiania loopen te neuzen naar dames, die moeten erven. Nu is hij-jammer genoeg-bij Konny gehavend, en ze heeft-ja, dat is net iets voor haar-het individu een aanwijzing gegeven op papa's geld, op hetzelfde geld, dat ons aller gemeenschappelijk eigendom is, dat we om kort te gaan eenmaal op een oogenblik, dat naar we hopen nog ver is, zullen deelen. Ja ha, zoo is het: Op haar ouders heeft ze aanwijzing gegeven, d.w.z.op jou geld, Louise, en op mijn geld en op dat van Malle dààr. En daar ze vermoedelijk gisteren een kleine afkoeling heeft gekregen en in twijfel is geraakt, of dat geld ook wel zoo gemakkelijk te krijgen is, heeft het slechte humeur ze te pakken gekregen. Als er nu bijkomt, dat een zekere dame, vermogend genoeg, vriendin van den huize, gisteren avond laat zich presenteerde met oude rechten op mijnheer Thams en hem vlak voor Konny's oogen heeft mee-genomen, dan zal men begrijpen, dat de beker harer smart overliep en een slapeloozen nacht veroorzaakte. Daar heb je het drama, lieve zuster!’ Plato wordt natuurlijk door zijn zusters voor een schurk en een leugenaar uitgemaakt, wat niet wegneemt, dat die-zelfde zusters weinige minuten later met Konny in een hevigen twist gewikkeld zijn. ‘Konny’ is in zeker opzicht de tragedie der emancipatie. Niet van die emancipatie, die in het banier van sommige vrouwenvereenigingen geschreven is, maar van iedere vrij-making, die slechts uiterlijk is. Menschen met een bekrompen inzicht, als Konny, of met een slaafsche denkwijze, als haar zusters en broeder, zijn gelukkiger, waar zij gehoorzamen, dan waar zij willen herschen. De vrijmaking der individuen is dan alleen waarachtig, als zij van binnen begint. Daarom maakt ook Konny's moeder, die van haar man heel wat | |
[pagina 76]
| |
te verduren heeft, in al haar ouderwetschheid toch meer dan een der overigen den indruk van een vrij mensch, wanneer zij haar dochter die haar aanspoort tot verzet tegen haar echtgenoot, ten antwoord geeft: ‘Hoe jong, hoe jong je nog bent, mijn Konny.’ Deze moeder en dochter vertegenwoordigen twee polaire wereldbeschouwingen: voor de èène bestaat waardigheid in het kennen van plicht, voor de andere is plicht het op den voorgrond stellen van eigen waardigheid. | |
V.Maar indien hij die de conventie huldigt en hij die haar hoont in gelijke mate liegen, waar is dan waarheid in het leven van den mensch? Die vraag stelde Finne zich reeds, toen hij zijn eerste tooneelstuk ‘De Uil’ schreef, en de op-lossing, die hij daar gaf, was deze: ‘waarheid is daar, waar een ernstig streven is.’ Dààr voor het eerst toont hij voor zijn held een sympathie, die niet alleen beschouwend is, en deze heeft haar grond in de eerlijke poging, om zich uit een scheve positie te bevrijden. De hoofdpersoon is aan zijn vrouw ontrouw geweest, maar het gebeurde laat hem geen rust, en dat is zijn bevrijding. Zijn vergissing maakt hem evenmin interessant als dorre deugd dat zou gedaan hebben, maar het belangrijke in hem is het psychisch proces, dat onder invloed van het zelfverwijt met hem plaats heeft. Reeds werd opgemerkt, dat ‘De Uil’ slechts een zeer onvolkomen proeve is, die ons alleen belang inboezemt, omdat zij toont, dat in den schrijver iets nieuws werd voorbereid. Het vraagstuk verdiende wel een uitvoeriger en vooral een duidelijker behandeling, en thans neemt Finne het in den roman ‘Rachel’ weer op. Het is wederom de huwelijkstrouw, die hem de stof levert, maar de crisis in het leven van den held is ons begrijpelijker geworden. Terwijl de lezer van ‘De Uil’ maar niet verstaan kan, hoe voor den heer Arthur Höier een reisje met de stoomboot genoeg kan wezen, om de vrouw, die zijne geheele phantasie inneemt, plotseling te vergeten, wordt in Enevold, den held van ‘Rachel’, het proces geschilderd van een wordend gevoel van verantwoor-delijkheid. Enevold heeft zich als student in verschillende | |
[pagina 77]
| |
liaisons begeven, maar ééne daarvan heeft voor hem een dieper beteekenis gekregen, en hij is geëindigd met de vrouw, die hem in plaats van een voorbijgaande neiging, haar geheele hart geschonken heeft, te huwen. Dit huwelijk, uit een lossere verbinding voortgekomen, behoudt voor Enevold een tijd lang het karakter van zijn oorsprong en zoo komt het, dat hij zich van de dames, wier gunsten hij vroeger aannam, niet door een onoverbrugbare kloof gescheiden gevoelt en weldra met znlk eene oude kennis een nieuwe betrekking aanknoopt. Maar het bewustzijn van het leed, dat hij zoodoende Rachel veroorzaakt, werkt thans als het louterend vuur. Eene oeco-nomische crisis, die zijn vrouw en kind op den rand van den ondergang brengt, verhaast het proces, en Enevold eindigt als de meest teedere echtgenoot, wiens eenige zorg is, onheil van het geliefde hoofd af te weren. Men ziet, dat de ontwikkeling van Enevold geheel analoog is aan die van Höier, met dit èène onderscheid, dat bij Enevold volkomen natuurlijk is, wat bij Höier als een plotse-linge verbijstering moet worden opgevat. Maar eenmaal in de dubbelzinnige verhouding geraakt tegenover de persoon, met wie hun geheele denken en gevoelen samengeweven is, werken beide zich op tot een ethische beschouwing van het leven, d.w.z. tot bewustzijn van plicht. Voor de geschiedenis van den schrijver beteekenen deze twee boekjes, dat hij zijn absoluut cynisch standpunt heeft verlaten, dat hij dus niet cynisch door karakter maar door theorie is, dat cynisme een stadium in zijn ontwikkeling was. Hij stond op dat standpunt toen hij zijn stijl vormde, en hij heeft daaraan zijn objectiviteit te danken; het spreekt dus van zelf, dat hem veel zal bijblijven, wat aan die levensbeschouwing herinnert; maar zijn gedachte groeit er boven uit. Nadat hij tabula rasa gemaakt heeft, eerst met de oude moraal waar-voor hij geen vriendelijk woord over heeft, daarna met de moraal der individueele willekeur, groepeeren zich de menschen voor hem naar een nieuw gezichtspunt: de doelloozen en de strevenden. De doelloozen zijn niet alleen zij, die hun dag verslenteren, maar ook allen, die hun leven laten regelen door wat anderen vinden en denken: de strevenden zijn degenen, die een vast doel voor oogen hebben, waarvoor zij het de moeite waard vinden te leven. | |
[pagina 78]
| |
Daamee opent zich nu voor Finne een wijde, wijde wereld! En voorzeker, als hij zich daarin thuis zal gevoelen, zal deze nieuwe ideënstroom ongetwijfeld zijn kunst ten goede komen. Maar voorloopig is de uitwerking decentraliseerend. En dat ligt voor de hand. Tot nog toe heeft Finne bijna uitsluitend de ongelukkigen bestudeerd; zijn nieuwe wereldbeschouwing dwingt hem nu ook aan een ander soort menschen een deel zijner aandacht te schenken. Maar zij willen nog zoo gemakkelijk niet uitvallen. ‘Rachel’ bevat vele kiemen, vele motieven, die zich tot uitvoerige behandeling leenen zouden, maar het boek is weinig uitgewerkt. Het best gelukt is Enevold, zooals te verwachten was; immers hij verpersoonlijkt de ontwikkeling van des schrijvers eigen gedachte,Ga naar voetnoot1) maar reeds Rachel schiet te kort; wij hooren veel over haar uiterlijk en haar karakter, maar wij zien haar zelden handelend en sprekend; de beide malen, wanneer zij door de ontdekking van het jegens haar gepleegde verraad in de hevigste gemoedsbeweging is, zoekt zij de eenzaamheid en ligt te snikken op haar bed of te bevriezen in de sneeuw; men heeft medelijden met haar, meer om wat er met haar gebeurt, dan om de eigenaardige wijze, waarop zij op de gebeurtenissen reageert. Evenzoo is het met de bijpersonen. Goed uitgevallen is Elias Eliasen, de dronkaard, met weinige trekken zijn duidelijk geteekend het nare tehuis, waaruit Rachel is voortgekomen, de student die met zijn familie in onvrede leeft, een van Finne's staande typen, waarom ook de geheele vertelling ‘De Philosoof’ draait. Maar de vriend, de deus ex machina, die ten slotte Enevold van een faillissement redt? Om hem aan het slot te kunnen aanbrengen, laat Finne hem al eens vroeger te gast komen, en op luiden toon verzekeren, dat Enevold de beste vrouw ter wereld heeft, en dat hij aan niets mag denken dan aan haar. En op dien grond leent hij later geld. In het verhaal ingeweven is hij niet. Van zijn karakter blijkt alleen, dat hij | |
[pagina 79]
| |
met Rachel opheeft, en dat hij goedgeefsch is. Bijna durf ik: het vermoeden opperen, dat de prototype van vriend Bjarke in een roman van Lie te zoeken is, die den titel draagt: ‘Een Samenleven’. Maar dan staat de copie ver bij het voor-beeld achter. Ook bij Lie redt de vriend den held uit financieele moeielijkheden, maar dat is niet de oplossing der intrigue, waarmee ieder het zijne krijgt en tevreden naar huis gaat, maar een gebeurtenis, die de spanning tusschen de echtelieden nog verhoogt, daar de vrouw, onbewust van de ware oorzaak, de uitbundige vreugde van haar man aan blijdschap over het weerzien van den vriend toeschrijft, en door haar jalousie de verwijdering grooter maakt. Het ingrijpen van den vriend in het huwelijksleven is dààrom bij Lie zoo mooi, omdat het onbewust is; hier is de vriend er bij de haren bijgesleept. Ik geloof niet, dat men het recht heeft, Finne de gebreken van zijn laatsten roman te verwijten. Men zal telkens hetzelfde zien gebeuren, wanneer een schrijver zich van een nieuw gebied tracht meester te maken. Een zich bij herhaling verdiepen in dezelfde stof brengt den kunstvorm tot rijpheid maar is ook de oorzaak van routine; het zoeken van nieuwe wegen maakt de gedachten rijker maar verzwakt-althans tijdelijk-den vorm. Lang genoeg heeft Finne zich in gelijksoortige verschijnselen verdiept, en hij heeft daarmee een kunstvorm gevonden, die schittert in Konny. Thans gevoelt hij blijkbaar behoefte, menschen in hun ontwikkeling te vertoonen. Laat ons niet angstvallig dezen schrijver toeroepen: blijf bij je ongelukkigen en je zondaars! Integendeel: laat Finne zich maar gerust verdiepen in de wereld, die voor hem opgegaan is; den vorm zal hij wel vinden-daarvoor behoeven wij bij een schrijver als dezen het minst bang te wezen. En dat hij die nieuwe wereld steeds beter leert verstaan, dat bewijst de afstand, die er is tusschen ‘De Uil’ en ‘Rachel.’ Resumeeren wij de indrukken, die Finne's werken bij ons achterlieten, tot eene samenhangende voorstelling van den auteur, zooals hij zich ontwikkeld heeft, dan doet zich aan onze oogen het volgende beeld voor: Een schrijver, die uitgaande van Kielland begint met het op te nemen voor die lieden, welke de maatschappij veroordeelt, met name de ontuchtigen. Bij nader kennismaking vallen dezen hem niet | |
[pagina 80]
| |
mee en verliezen het heiligenschijntje, dat zich in zijn phantasie om hun hoofd gevormd heeft. Hij toont ze thans in al hun naaktheid. Maar de schrijver is teleurgesteld en wordt cynisch gestemd. Hij geeft nu schetsen van het leven, waaraan alle idealiteit ontbreekt; de wereld is hem een kampplaats om voedsel, waarin de menschen door elkaar wemelen, sommigen van deugd pratende, anderen brutaal voor hun ondeugd uitkomende, allen slechts bezield door hebzucht en eigenbaat. In ‘De Kinderen van Dokter Wang’ is misschien nog een restje van de oude vijandschap tegen maatschappelijke instellingen merkbaar in de omstandigheid, dat aan een slechte opvoeding alle ellende geweten wordt, die over deze familie komt, maar in de wijze van vertellen is niets tendentieus meer. In ‘Twee Dames’ geeselt de schrijver met zijn zweep rechts en links, wat de wereld ondeugd noemt en wat zij deugd noemt. Eindelijk trekt hij zich uit die wereld geheel terug en geeft van haar met een spottenden glimlach nog slechts een beeld te zien, dat hij ver van zich afhoudt, om te beter het gele licht van zijn sarcasme er over te laten vallen. Intusschen is uit al die negatie als een lelie uit den zwarten bodem een jong idealisme opgeschoten. Tusschen al die onwaarheid is de schrijver gaan zoeken naar den oprechten mensch. En hij meent dien gevonden te hebben, waar uit het inzicht van eigen ellendigheid de behoefte ontstaat aan hooger levensvormen. Zulke menschen zijn dus de zedelijken, en hun ontwikkeling keurt hij zijn aandacht waardig. Maar is het bestaan van zulke menschen een mogelijkheid, dan is ook de wereld niet zoo zwart als ze een oogenblik geleden scheen, dan moet dus de duistere opvatting van het leven het gevolg zijn van gebrekkig inzicht, van halve kennis. En daarna begeeft zich Finne tot hernieuwde studie van de menschheid. Welke zijn conclusiën zullen zijn, dat zullen wij moeten afwachten. Laat ons hopen, dat, mocht zijn nieuw idealisme hem ooit te ver de blauwe lucht in voeren-waarvoor voorloopig weinig vrees schijnt te bestaan, - het hem gelukken moge de aarde weer te vinden, gelijk hij nu den hemel wedervond.
R.C. Boer. |
|