| |
| |
| |
Spaansche indrukken.
Het lot heeft het zonderling gewild. Met geen land hebben we in nauwer politiek verband gestaan dan met Spanje; geen volk heeft zoo ingegrepen in onze nationale geschiedenis als de Spanjaarden; aan de worsteling tegen de Spaansche macht danken we het dat we zelfbewust en ons zelven geworden zijn. Maar dit alles verhindert niet dat voor ons tegenwoordig Spanje verder, veel verder schijnt af te liggen dan Italië, haast zoo ver als Turkije wel; en dat de Spanjaarden dezer tijden even veel of even weinig plaats beslaan in onze gedachten als... zeg bijvoorbeeld de Polen. Van tien Nederlanders die naar het Zuiden gaan, trekken er negen over de Alpen, een over de Pyreneën; wat onze grootste dagbladen zoo van tijd tot tijd, altijd sobertjes, over Spanje en Spaansche politiek te lezen geven is zonder uitzondering uit meest Fransche, anders Duitsche of Engelsche bronnen vertaald; een particuliere correspondentie uit Madrid of Barcelona kan niet lijden; zoo komt het dat de beschaafde Nederlander van tegenwoordig zich ten opzichte van Spanje pleegt te behelpen met twee of drie geijkte oordeelvellingen die van ouder op kind overgaan: de Spanjaarden zijn trotsch; ze zijn fanatiek; ze zijn wreed.
Het kan van waarde zijn eens na te gaan of, en zoo ja, in hoeverre deze vaste meeningen reden van bestaan hebben; na te gaan of daarbij en daarnaast geen andere dingen vergeten worden die zooal geen andere kleur, dan toch een andere nuance geven. En vooral kan het goed zijn de gedachtenis op te frisschen aan wat ons gewoonlijk ontsnapt bij ons oordeelen over Spanje, terra incognita als het langzamerhand
| |
| |
voor ons geworden is. Schrijver dezes heeft er lang genoeg vertoefd en genoeg verschillende deelen van het land gezien om zich de weelde te durven veroorloven van een eigen meening.
Als een vreemdeling die van het Zuiden uit ons land wou komen bezoeken, ons vroeg wat wel de beste weg zou wezen om dadelijk bij het overtrekken onzer grenzen te voelen dat hij in een apart land, in Nederland en nergens anders was binnengekomen, dan mochten we zeker niet de reis over Antwerpen-Breda-Rotterdam aanraden; hoe merkwaardig de Moerdijk het eigenaardig Hollandsche van ons land ook plotseling inleidt, zoo moest dan toch eerst Noordbraband doorsneden met zijn gemengd, half Vlaamsch, karakter. Alleen hij die de boot neemt van Antwerpen naar Rotterdam voelt onmiddellijk bij het eerste uit het water opdoemen der Zeeuwsche eilanden hoe hij een wonderlijk watergebied, het heusche Holland, binnentrekt. Mooi ook voor wie Italië het eerst wil binnengaan is de heenreis door Zwitserland; het stoomen door dit echt Noordelijke land, het zwoegend optrekken van de Gotthard-baan langs het sombere Vierwaldstaetter-meer, dan langs ravijnen en bruisend bergwater en donkere pijnbosschen al hooger en hooger tot waar de plantengroei schaarsch wordt en het land steenachtig en dor van durende kilte; dan, na al zooveel tunnels te zijn doorgeworsteld, het aarzelend halt houden van den trein voor het groote gat dat naar het Zuiden leidt; en dan, al stijgend nog, het gillend ingaan van die duistere holte om plotseling, terwijl men voelt dat men gaat dalen, te ontwaken in de zon van Italië, -
Om huivrende in die rotsen te verdwijnen,
Om juichende in dit Eden ze uit te gaan,
zooals Potgieter in een bezield oogenblik het gezegd heeft, - dit zijn van die kontrasten van gewaarwording die onvergetelijk blijven.
Zóó onvergetelijk ook zal mij wezen de wijze waarop ik jaren geleden den Spaanschen grond het eerst betrad. Niet langs den Westkant der Pyreneën waar men van Bordeaux en Biarritz de Baskische provinciën binnenkomt met hun allerminst typisch-Spaansche natuur; niet ook langs den oostkant der Pyreneën waar men van Marseille over Perpignan
| |
| |
Katalonië binnentrekt en Barcelona met omgeving het eerst leert kennen, Barcelona, dat veel meer een karakter draagt als Genua, met zijn handel, zijn bedrijvigheid, zijn bekorend-Zuidelijke ligging. Maar het was te Marseille dat ik mij inscheepte, en een dag en een nacht op zee was, en aan het eind van den tweeden nacht, 's morgens heel vroeg bij het lichtworden, plotseling bij het aan dek komen mij bevond tegenover een kustlijn van rauwe rotsen, naakt, onherbergzaam, dreigend; dicht scheerden wij daarlangs tot weldra in dezen zich vernauwden schoot van starre somberheid half-Oostersch Cartagena zich opdeed, een stad van fel wit en platte daken en vervallen havenmuren, maar met nieuwe forten rondom op de ruige steenrotsen. Hoe wonderlijk ook dat aan wal stappen; sigaretrookende vrouwmenschen op de kaden, hun diensten aanbiedend voor sjouwerwerk of wachtend op vischschuitjes; heen en weer slenterende tolkommiezen, in militaire dracht, 't geweer op schouder, de eigenaardige Spaansche lage sjako op het hoofd; toen het binnengaan van de stad zelve door een vervallen poort in een verwaarloosden stadsmuur; en nu weer dadelijk, maar veel sterker dat half-Oostersche gevoel bij al die lage witgekalkte huizen, die nauwe straten waar iedereen nog de schaduwzijde zoekt, die zwaarbeladen ezels en muilen gedreven over het plaveisel van hobbelige keien; de huizen met zwaar traliewerk voor alle vensters, uitziende als ijzeren baignoires van binnen door luiken gesloten; en ook het heele huis van buiten levenloos, met alleen in 't midden een poortingang, dieper in versperd door een deur, de eigenlijke huisdeur; van wat daar binnen leeft, ziet men niets; vestinkjes lijken het tegen warmte en vreemden. En dan, na de eenvoudig-gebouwde stad ten einde te zijn gegaan, ineens weer iets wonderlijks bij het uittreden van een stadspoort aan de landzijde: het voor zich zien van een heerlijke groenende weelderige vlakte, met jong wassend graan, scherp in het helle licht,
waar hier en daar een kleine windmolen midden in staat, spookachtig schier, doch als van goede spoken die door wind het water zullen brengen op die groene willige uitgestrektheid; maar daar weer omheen toch, op wat verder afstand, een kring van eerst heuvelig dan steiler terrein, dor, ruig, naakt, en verschroeid. Zeker, dit is wel Spanje!
| |
| |
Maar ook verder nog in die eerste dagen. Wat wonderlijk die spoorreis van Cartagena naar Madrid. Eerst dat komen langs Murcia, de meer dan half-Oostersche, de heelemaal Oostersche stad, dicht in de palmen, allen grond zorgvuldig bevloeid, met de gouden chinaasappels - want het was Februari - hard in het donker glimmende groen der bladen, en de grijzende olijfbosschen - die ons Noorderlingen altijd doen denken aan wouden van zware kwotwilgen - zilverig in hun verre uitgebreidheid, met ouder zich bebouwden bruinen grond waar hier en daar nog zwarte gerimpelde olijfjes zijn blijven liggen van den vruchtoogst in December; de stad zelve meer dan Spaansch, met geen kerktorens, met minarets zou men zeggen; het landvolk in wonderlijk vreemde, half Moorsche dracht, overal op de wijde velden bezig met bevloeiing van akkers of werken in doorweekten grond. Maar dan, na al dat groen en die door zon gestoofde vruchten en die vochtige tierigheid, bij het verdergaan per spoor het binnentrekken van een woestenij van verdord, uitgevreten leem, uitgewasschen in de allergrilligste vormen door stortregens na brandende droogte; en nergens huis noch hof; de wilde eenzaamheid zoover het oog reikt, begroeid alleen, als men dat ten minste begroeid wil noemen, met het gele esparto-gras, iets als de helm onzer duinen, maar droger van kleur, schaarscher groeiend, hard en taai als staaldraad; daarbij het merken hoe men stijgt bij het doorgaan van deze uitgestrekte leemstreek, overgang als ze is van het kustland naar het dieper ingelegen binnenland, het hart van Spanje. En dan het opgaan van dit binnenland, aaneenschakeling van hoogvlakten door bergreeksen afgedeeld, waar het algemeen-Spaansche zich versterkt tot het echt-Kastieljaansche, en het heele tafelland in nog meerder mate dan aan de kust afhankelijk is van water, dat leven geeft of leven weigert; de Zuid-Afrikaansche karroe naar het Noorden verplant.
| |
I.
Dor Spanje! Dorstig Spanje! Het hoogland Spanje! - Dit is wel het karakter van het land, en tegelijk het innerlijk wezen van zijn bevolking. -
Een goede vijftien jaar zal het geleden zijn, dat Taine in
| |
| |
zijn ‘Philosophie de l'art dans les Pays-Bas’ de verklaring heeft gezocht van dien meest naar voren tredenden karaktertrek onzer Hollandsche schilders: het koloriet, het kleurgevoel. En al heeft hij daarbij wel wat doorgedraafd, zooals Taine dat meer kon doen, de hoofdverklaring die hij toen zeide gevonden te hebben zal een hoofdzaak blijven voor ieder die antwoord wil op de vraag hoe, behalve in Venetië, alleen in de Nederlanden die machtige school van koloristen moest ontstaan. De groote vochtigheid van onzen dampkring, het karakter van ons land als waterland, de groote gevoeligheid van water voor elke kleurschakeering of tintwijziging, hebben onze schilders zooal niet gemaakt dan toch begaafd met hun meest in 't oog vallende eigenschap. Maar ook in verderen zin begrijpt men telkens het verband tusschen onze meer gewone nationale karaktertrekken en de kille eigenzinnigheid van ons gemiddeld klimaat, het weinig prikkelende van onze vochtige lage lucht, de vlakke eentonigheid van ons landschap waarvan de diepere bekoring alleen genoten kan worden door meer begaafden.
Hoe voelt men ook in Spanje het doorgaand verband tusschen het wezen van luchtkring en bodem en den blijvenden aard van het volk. Wat een hardheid van klimaat daarginds, wat een felheid daarnevens!
Met uitzondering toch van enkel de Noordwestkust die als smalle strook van Galicië over Asturië en het Santandersche loopt tot de drie kleine Baskische provinciën, en beheerscht wordt door de regenrijke Westewinden uit den Atlantischen Oceaan, is verder heel Spanje één machtig vasteland waarop de zee die het omringt verder geen invloed uitoefent. Het veel milder klimaat der Westkust valt aan Portugal ten deel, en geeft daar een natuur van Zuid-Europeesche weelde zooals Italië heeft; het Zuiden van Spanje ligt onder den invloed van het dorre lijf van Afrika; de Oostkust kan, zoo zuidelijk, uit haarzelve geen zeeklimaat hebben. Zoo wordt armoede aan regen de groote karaktertrek der weersgesteldheid; durende droogheid, met daarnaast felle seizoenswisselingen. Want op het uitgestrekte tafelland dat heel Oud- en Nieuw-Kastilië omvat met Leon en Estremadura, en waarbij het Ebro-gebied zich aansluit met heel Aragon en Navarre, - in dit aaneensluitend groote Spaansche binnenland, dat twee derden is
| |
| |
van 't geheel, is de winter fel, de zomer heet, Maar herfst en lente beide kort, kenteringstijden van geringen duur tusschen winter- en zomerseizoen. ‘Negen maanden winter, en drie maanden zomer,’ zoo heet het, zij het dan met overdrijving, van het klimaat van Madrid, het middelpunt zoowat van deze Spaansche hoogvlakte-massa. Een winter, wel ook van sneeuw, maar bovenal van dorren, drogen, snijdenden wind die meedoogenloos dagen achtereen over de breede tafellanden giert en in zijn gevolg stof meesleurt bij wolken; zooals wij soms in de maand April een Oostenwind krijgen, die alle vocht uit den bodem opzuigt en een groene Paschen onmogelijk maakt, zoo ligt het groote midden van Spanje wel zes lange wintermaanden in de macht van telkens opnieuw aanwaaiende koelten. Eerst als de luchtstroom stilt, komt er verademing en wordt de hoop levendig op datgene waarnaar de Spaansche bodem schier voortdurend snakt: regen. Het grauw worden van den hemel bij zich leggenden wind, het dan loodkleurig samenpakken van ongebroken regenwolken in zwijgende lucht, met den drooggewaaiden dorgeschenen grijswitten bodem onder die beklemmend wordende somberheid, is telkens in den Spaanschen wintertijd van diep tragisch effekt. Dit is wel de arme wanhopige aarde die lafenis afsmeekt aan den duisteren hemel. En nooit is dat tragischer dan in het jaargetijde waarin de grond het meest die lafenis noodig heeft, de lente. Zooals bij ons wel in April en Mei alles met half ontplooid blad uitziende blijft naar dat eene wat niet komen wil, warmte; zoo rekt zich de lente in Spanje en wordt kwijnende langer, niet omdat de zon al niet genoeg brandt over dag, of de nachtvorsten verder ontplooien verhinderen, maar omdat het water ontbreekt dat leven brengt. En waar bij ons dan een twee weken lauw weer alle sappen ten bodem uitperst en het jonge blonde groen aan de zwellende takken toovert, daar vervormt in Spanje een eindelijk doorkomende lenteregentijd binnen enkele dagen
een onmachtig hunkerend voorjaar tot een juichend feest van spruitend groen en ontwikkelend blad en uitschietende bloemen, waarmee men binnen de maand in den vollen zomer is aangeland. Bij ons wordt de hartstochtelijkheid der lente geboren uit warmte; in Spanje uit vochtigheid.
| |
| |
Waar zoo dan is het groote midden met zijn hoog en droog vastelandsklimaat, ligt in het Zuiden en Oosten een gordel van Spaansche zon. Ook hier heerscht droogte oppermachtig, al is er, bij meerdere felheid, ook meer weelde mee gemengd. Want voor den winter van Centraal-Spanje komt hier van October tot April de heerlijke tijd die half herfst half lente is, met maar enkele dagen van overgang omtrent Nieuwjaar, de goede tijd waarin de regens vallen, de wijndruif gelezen wordt, de van groen tot blauwzwart gerijpte olijfbes afgeslagen van den in blad blijvenden boom, waarin het graan wordt uitgestrooid zoodra de eerste herfstbuien den grond murw hebben gemaakt, waarin straks met eind Januari bij winnende zon datzelfde graan als een groene weelderige zee een voet hoog zal zijn gerezen op het tierige veld, en in Februari alles in geur staat van de talrijke akkers met bloeiende tuinboonen, geliefd Spaansch eten als dit is. Zeker voor wie de droefheid van een somberen Noordschen winter ontvlieden wil, is zonnige blijheid te genieten in den rusteloozen herfst-lentetijd rondom Sevilla of Córdoba, Málaga of Alicante, Valencia of Barcelona. Is zoo dit heele Zuiden en Oosten van Spanje, dat de vlakten van Andalucië omvat, en Murcia, en Valencia, en Katalonië, een gezegende streek die van winter niet weet, - te feller valt er de zomer. Of dit is geen zomer meer volgens onze begrippen; dit is een Oostersch getij van snikhitte en kurkdroogte, meedoogenloos dag aan dag, met grijsbestoven wegen, en grauwwitte huizen, en onkenbaar wordend groen langs alles wat maar pad is, en een dikke stoffige atmosfeer tot hoog in den hemel, en aêmechtige menschen over dag die eerst na zonsondergang opleven. Als men weet hoe al op den hooggelegen grond van Centraal-Spanje, te Madrid, te Toledo, te Valladolid, gedurende den zomer alles zucht onder drie maanden voortdurende dorre warmte, dan kan men zich voorstellen hoe het moet zijn in de vlakten van Zuid- en
Oostkust, vijf volle maanden lang, van Mei tot September. En het eenige wat daar verademing schenkt is vlak aan de kust-zelf de overdag opstekende zeewind, of dieper het land in waar die luchtstroom niet reikt, verheffing van bodem zoodat een bergklimaat zich kan doen voelen; zoo Granada waar de hoogte den zomer verkoelt, en de zuidelijkheid den winter buitenhoudt.
| |
| |
Gansch in dien geest nu is de aard van den Spanjaard. Met hardheid als ondergrond, dor en eenkleurig; met felheid waar hartstocht over hem komt; met wat Zuidelijke gratie alleen in Andalucië en Valencia.
Niets valt den vreemdeling die lang genoeg in Spanje is geweest meer blijvend op dan het diep verschil tusschen den Spanjaard en beiden Franschen en Italianen. Niets in hem van de vlugge rusteloosheid, de kwikzilverachtigheid van den Franschman; noch min van diens uiterlijke innemendheid, zoo geschikt voor maatschappelijke wellevendheid; noch van diens vlug begrip. Maar al even vreemd is hem de feitelijk hooger en vooral ook dieper dan bij den Franschman gaande intelligentie van den Italiaan, diens muzikale zin, diens zucht naar luidruchtige vroolijkheid. Bij hem, den Spanjaard, de statigheid van geijkte beleefdheidsvormen zonder verband met eenige innerlijke hartelijkheid; bij hem alleen expansie in drift; in het gewone leven een in-zichzelf-genoegzaamheid van deels sterk zelfbewustzijn, deels duistere rust.
Starheid, dit is het beste woord voor die meest kenmerkende eigenschap van den Spanjaard bij stilliggende kracht. Soms denkt een Hollander daarbij aan den Frieschen volksaard. Maar groot verschil blijft er; de Friesche stijfkoppigheid is maar al te vaak een gewild iets, een uiting onder Nederlanders met opzet opgeroepen om te laten blijken, dat men Fries is. De Spanjaard is star omdat hij niet anders zou kunnen.
Natuurlijk zijn er variëteiten. Om van de Galiciërs niet te spreken die door de eigen Spanjaarden half tot de Portugeezen worden gerekend en dan ook geregeld door hen belachen worden, de Galiciërs meer om hun domme boerschheid, de Portugeezen vooral om hun goedkoope grootspraak, - daar heeft men de Andaluciërs, met iets van den grappenmaker, wuft, weinig vertrouwbaar, hyperromantisch, met veel Moorsch bloed in zich, door Kastieljaan en Aragonees wat met den nek aangekeken als een slap deel der natie; maar tevens met een vlugheid van geest en een behoefte aan opgeruimdheid die hen van alle Spanjaarden het meest doen naderen tot de Italianen, vooral die van Napels; en van Sevilla, het eigenlijke hart van Andalucië, een stad maken die leeft in een voortdurenden feestroes. Dan de Valencianen en die van Murcia, meer nog naar het
| |
| |
uiterlijk naderend tot het Moorsche type, maar in hun hart naderstaande aan den Spanjaard, de meest wraakzuchtigen van het heele land, om hun verraderlijkheid van oudsher in een kwaad gerucht. Dan - de grootste afwijking wel - de Katalanen, een volkstype op zichzelf binnen Spanje, geboren kooplieden als ze zijn, vlijtige industrieelen, harde werkers overal waar maar geld te verdienen valt; die heel Spanje door hun handelsreizigers laten rondgaan om er de voortbrengsels van hun talrijke fabrieken aan den man te brengen; die met hun protectionistische gezindheid het hoogste woord voeren bij de handelspolitiek; die zoo zij eensdeels het land in hun macht willen houden, aan den anderen kant steeds opkomen voor hun gewestelijke voorrechten en belangen, met warmte hun rauwklinkend dialekt koesteren, en overal waar ze kunnen alles doen om de Spanjaarden bewust te doen blijven dat zij, Katalanen, wel politiek met hen samengaan maar tegelijk het eigen karakter van hun belangrijk gewest met hardnekkigheid willen bewaren; in hun koopmansgeest het internationale type vertoonend van de heele kuststrook om de Golfe du Lion, waar Genua en Marseille de beide andere groote koopsteden zijn, voortzetting nog wel van de oud-Grieksche handelskoloniën die weleer de kust daar bevolkten.
Hier eindigen in Spanje de belangrijkste afwijkingen van het algemeene type. Het groote binnenste van het land dat zoo overeenkomt in klimaat, toont niet minder overeenkomst in landaard. De verschillen der gewesten zijn wel merkbaar, maar sluiten onmiddellijk aaneen, als neventinten in een hoofdkleur. Die hoofdkleur is het Kastieljaansch karakter, ook in uitgebreidheid het machtigste, want het gaat van de Sierra Morena in het zuiden tot de Cantabrische zee in het noorden; Oud-Kastilië, Nieuw-Kastilië en sinds eeuwen al Leon, vormen één massief; Asturië, het nevelige bergland waar ten tijde van de inbraak der Mooren de kern der Gothische Spanjaarden zich onafhankelijk wist te houden en vanwaar dan de herovering van het land op de ingestroomde Mohammedanen begon, dit Spaansch Tirol is historisch door en door Kastieljaansch, geeft dan ook den titel aan den troonsopvolger, Prins van Asturië. Westelijk, Estremadura; land van steeneiken en varkenshoeders, van onafzienbare
| |
| |
struikwildernissen en bij tijden vernielende sprinkhaanzwermen; boerscher dan Kastilië maar harder haast, rauwer zeker, bakermat van Cortés en Pizarro, die groote mannen van wreede gedachtenis. In het oosten Aragon, dorrer van natuur dan Kastilië, somberder van volksaard ook, fanatieker, hardnekkiger; de stijfhoofdigheid der Aragoneezen is zelfs in heel Spanje berucht; eerlijk daarbij, en minder vol plichtpleging dan de Kastieljaan. Dan die van Navarre, ten halve Aragoneezen, ten halve Basken. En eindelijk de Basken zelf, een wereldje apart zou men zeggen, aeloude antiquiteit, levend raadsel, van hooger ouderdom dan Methusalem, van ondoorgrondelijker afkomst dan Etruskers of Ainos; ook hierin op het eerst gezicht sterk van Spanjaarden verschillend, analogie alleen toonend met de Katalanen; dat zij hard werken verstaan; zoodat ze met het noordelijk karakter van hun regenrijke provinciën vol bosschen en levend water, ook in hun schijnbaar koeler aard en berekenende bedrijvigheid het best voor Noordelingen konden gerekend worden. En toch - als er ooit iets kan pleiten voor de welbekende meening dat in voorhistorischen tijd de Basken over het grootste deel van Spanje verbreid waren en eerst later, toen Keltiberiërs binnenstroomden, naar het Noorden werden teruggedrongen, dan zou het zijn de hartstochtelijke hardnekkigheid die bij de Spaansche Basken onder dat oppervlak van praktische werkzaamheid sluimert. Trotsch op de onnaspeurlijke oudheid van zijn stam, rekent ieder Baskiër zich van adel; het bewustzijn dat ze tot den allerjongsten tijd bij machte zijn geweest een staatje te blijven vormen in den Spaanschen staat, en dat ze ook nu nog tal van privilegies bezitten die aan geen enkel ander gewest, zelfs Katalonië niet, zijn toegestaan, dit bewustzijn verlaat hen nooit; onder hen is het Carlisme, evenals onder de Katalanen, bij voorbaat zeker van aanhangers omdat het een meer federatieve staatsinrichting
belooft; Zumalacárregui, de groote generaal uit den eersten opstand van Don Carlos, was een Bask; evenals de Katalanen, maken zij het vaak den Spanjaard voelbaar dat ze zich als apart deel rekenen door het schrijven en zeggen van een ‘daar bij jullie in Spanje....’ En toch, juist dóór die ijzeren taaiheid waarmee ze hun land, hun taal, hun volk onafhankelijk wisten te behouden hoe klein ze waren, echte Spanjaarden, neen meer
| |
| |
dan dat, de prototypen er van. Terwijl zij het zijn geweest die de Filipijnen voor Spanje veroverden, hebben ze het op geestelijk gebied die ultra-Spaansche verschijning geschonken: Loyola, den stichter der Jezuieten.
Maar zijn er zoo variaties - allen zonder onderscheid hebben in zich die duistere plek waar de bewustelooze weerstrevendheid begint. Allen, Katalanen incluis. Want leer soms Spanjaarden kennen bij wie ge een zeldzame helderheid ontmoet, een onpartijdigheid bij tal van dingen waar de anderen blindelings vuur op vatten; meen zoo dat ge nu eindelijk een uitzondering op den regel hebt gevonden; en hoe, waardoor, ge weet het niet,... maar op een goeden dag ontdekt ge plotseling dat ook dezen hun rasmerk bezitten. Grattez le Russe, et - enzoovoort. Leer den Spanjaard, welken ook en van waar ook, kennen en ge vindt dichter bij het oppervlak of dieper in het binnenste de sombere Spaansche starheid, den tegenstand die blind is.
| |
II.
Blind door hartstochtelijkheid! Want hier ook begint de dorstigheid der Spaansche ziel! -
Wat tegenstellig een grazige Hollandsche polderweide, dat beste symbool van ons laagliggend land, met een Spaansche ‘vega’. Onvertaalbaar dit woord zoo goed als ‘polder’ in het Spaansch. Omschreven gaat het. ‘Vega’ dan heet ‘een bewaterde vlakte, niet al te uitgebreid, door bergterrein ingesloten, dienstbaar gemaakt aan den landbouw’.
Als bij hem die Spanje zag dit woord in beeld oprijst, worden tal van andere herinneringen tevens wakker.
Dan ziet hij ze weer, de wijde velden van Leon waar de dorpen van gedroogde klei zijn gebouwd, met hun aardkleur lijkend op groote korrelige molshoopen te midden van het leemig bouwland, waar rechts en links de ploegvoren voortloopen tot den gezichteinder, en het graan, zoo dicht bij Galicië, tierig staat zonder bewatering. Dan meer naar 't binnenland en dus droger tegelijk, de tafellanden van Nieuw-Kastilië, vooral dat zuidelijk deel dat ophoudt bij de Sierra Morena, de welbekende Mancha; waar op de effen, boomlooze, steenachtige vlakte tal van waterputten gegraven zijn
| |
| |
en geduldige ezels of muilen in cirkelgang het grondwater naar boven malen dat er den soberen wijnstok nog net bevredigt. Of zuidelijker nog, in Andalucië al, de golvende oneindigheden van bruingelen grond waar alles van regen afhankelijk is, zoodat enkel het harde Spaansche graan met zijn diepgaande wortels er in wisselbouw kan worden uitgezaaid, om de drie jaar terugkomend op de zelfde plek zoodat elk deel twee jaren rust heeft; een wonderlijk schaakbord zoo vormend over deze heuvelende terreinen, hier een brok bewassen met tarwe, er naast een braakliggend stuk dat al wild werd van onkruid, daarnaast weer een braakland dat al omgeploegd ligt om het volgend jaar tot bezaaiing te dienen. Dan, als kontrast, de ‘tuin van Valencia’, dusgenoemd, de zorgvuldig bevloeide laagvlakte aan zee, te kostbaar voor den landbouw, maar aan den vruchtenteelt gewijd; aaneengeschakelde gaarden van citroenboomen en chinaasappels, afgewisseld met palmboschjes waar de blankgele dadeltakken kunstmatig worden gekweekt die in alle kerken van Spanje wuivende dienst zullen doen bij de groote plechtigheid op Palmzondag; de groote tuin van Zuidvruchten voor noordelijk Europa; een streek vol Oostersche weelde zooals Palermo of de Riviera niet kent, maar eerst teruggevonden wordt in landen als Egypte. Of de lage oeverstreken langs de Guadalquivir bezuiden Sevilla, waar op de uitgestrekte weivlakten tallooze hooggehoornde kudden het gansche jaar in vrijheid zwerven, half verwilderd van staat.
Doch in de Spaansche ‘vega’ leven de tegenstellingen van vochtige weelde en dorstige dorheid naast elkaar.
Men moet ze zien die groenende vlakten tusschen de vaak nog wel bebouwde, maar in den zomer toch altijd doodgeschroeide heuvelklingen. Hier rijpt de oogst tweemaal 's jaars, eerst die in Juni al van gerst en tarwe, dan in September van tomaten en Spaansche pepers en meloenen of van watermeloenen met hun roode sapvleesch en zwarte pitten; en vaak wordt den grond dan geen rust gelaten maar komt er dadelijk het vloeiwater weer op om velden vol te zaaien met mais die nog in December geoogst kan. Doch daaromheen, aan weerskanten van dezen dalgrond vol rustelooze weelde, staan droog en hardvochtig de heuvel- en berghellingen die beneden zich het water dat de vega tot vega maakt voorbij
| |
| |
zagen gaan, maar zelf in hun armoede alleen beplant konden worden met den gauw tevreden olijfboom die olie zelfs maakt op rotssteen, of bezaaid met velden graan die overgeleverd zijn aan de genade van den regen; of met den ‘garbanzo’, dat alleen in Spanje te vinden gewas dat voort weet te brengen in hitte als het maar 's nachts door dauw bepareld wordt, en de geliefde groote geelbleeke erwt moet geven, onmisbaar bestanddeel van den dagelijkschen Spaanschen schotel, den ‘puchero’. Maar vaak is het nog anders, nog soberder; dan draagt het golvend terrein dat de vega omsluit niets wat verbouwd kan, maar is het een heuvelige heide van Spaansch karakter, waar de thijm tiert met zijn kleine blaadjes en sterk aromatischen geur, een echte wildzang die de eenzaamste streken nog levendig maakt; of waar de rosmarijn geurt naast den thijm, hooger, forscher, meer bergplant, op de Alpenroos lijkend, met kleverig hars op de taaie bladen, in Februari en Maart liefelijk bloeiend met blauwe lipbloem; waar de cistusstruik staat, opengaand in April met kloeke gulle bloemen als onze wilde roos maar in heerlijker en wisselende kleuren, blauwpaars of karmijnrood of spierwit met van binnen zwarte vlekken als groote oogen, en zóó struik aan struik dooreen dat er nauwelijks een juichender gezicht kan zijn dan een cistus-struweel in volle lente; en waar dan die andere lieflijkheden nog staan, de fijnriekende marjolein, de frischgeurende lavendel die als ze in bloei is met haar kleine paarsche kelkjes bedriegelijk veel op een afstand heeft van onze bloeiende heide; en ook die andere heesters, de stekelbrem, met gele vlinderbloemen tusschen scherpe dorens, of de gewone brem, zonder stekels, met lange takstengels die in Mei en Juni vol zitten van gouden bloem waar de schapen en geiten fel op zijn; want heel deze schoone wereld van wilde planten en ruige heesters is het vrijgebied van den herder. Toch is vaak ook zulk heideland nog te veel
weelde als omkransing van een Spaansche vega; dan wordt de lage vlakte, waar natuurlijke bronnen gevonden zijn of het water doorvloeit van een van verre komend stroompje, omgeven door meedoogenloos dorre bergpartijen zooals men die nergens buiten Spanje zag: rossige grond, half verweerd en tot leem geworden, in kammen en ruige brokken wild opstaande, zonder schijn van struik, met tallooze kloven die al dieper
| |
| |
door regens uitgewasschen het verscheurd terrein doorgroeven, en alle grond heetgeel en verzengd van kleur als een gevloekte bodem dien een inwendige vulkanische brand doodgeschroeid en aan flarden uiteengereten had; soms zoo woest van vorm dat het lijkt op een stormende slijkzee die plotseling stolde, een warre wildernis van leemige rotskammen. En als dan te midden dezer onbarmhartige troosteloosheid liefelijk zich opendoet een groenende, lachende, kleine vega, dan ontsnapt ons een kreet van verlichting: ja, waarlijk, dit is de echte oase in de volle woestenij!
Zet hier dan naast onze onafzienbare Hollandsche weidevlakten, onze droogmakerijen waar de rijkdom slechts behouden blijft mits het te veel van water geweerd worde! Dan zal men beseffen hoe hemelsbreed de afstand moet zijn tusschen den Nederlandschen volksaanleg, geregeld bedreigd door de overmatige invloeden van drie groote landen om hem heen, en het Spaansche karakter dat opgroeit in eenzaamheid, alleenblijvend op zijn dorre hoogland, overgelaten aan cigen dorsten, en dat den Franschen invloed, den eenigen die er machtig kon zijn, tegentreedt met Spaanschen haat.
Spaansche haat! Geen uiting van 't innerlijk wezen treedt zoo heftig handelend op overal waar het Spaansche bloed overheerschend is. Het is de tot hartstocht gekomen starheid, kokend gehouden door die volbloedige taaiheid die het gestel van den Spanjaard dankt aan de berglucht van zijn hoogvlakten. Zuidelijke drift gedragen door een van nature rijk bloed.
O, 't is waar: de eerste algemeene indruk dien Spanje maakt is slapheid. In geen land ter wereld verstaat men zoo de kunst van mekaar het leven door morren geestdoodend te maken; zelfs het beruchte Indische mopperen is hier een kind bij. Natuurlijk de Regeering die steeds het mikpunt is. Dat ‘gobierno’, dat ‘gobierno’, dat weet wat in Spanje! Alle verval, alle achteruitgang, alle geldverspilling, alle slechte beheer, alles en alles wat er maar op en in Spanje aan te merken valt, heeft maar één vergiftigde bron: de Regeering. En of men dan vraagt hoe men het in Spanje zonder regeering zou kunnen stellen; of men zich verstout - met de noodige omzichtigheid natuurlijk - bescheiden op te merken dat al die Spaansche regeeringsmannen dan toch geboren Spanjaarden zijn; of men vraagt hoe het dan komt dat de
| |
| |
natie niets beters weet voort te brengen; - het troostelooze antwoord zal zijn: ‘altijd is de regeering in Spanje slecht geweest en zal altijd slecht blijven; wij kunnen niet administreeren zooals de Engelschen bijvoorbeeld; wij Spanjaarden zijn eenmaal zoo’. Bij niemand dan ook geloof dat het ooit beter zal gaan; met Oostersch fatalisme neemt men aan dat er een vloek rust op het land; het is het Fransche ‘Nous sommes trahis!’ maar somber en chronisch geworden.
Zie trouwens wat hij zelf doet, de Spanjaard, zoodra het er op aankomt die verfoeide Regeering niet met woorden maar met daden te verbeteren. Geen belachelijker komedie zal er wel zijn dan de Spaansche verkiezingen. Iedereen zegt u dat ook volmondig: ‘onze verkiezingen? maar dat is de meest volkomen onzin, het meest grove boerenbedrog; al sinds jaren doe ik daar dan ook niet aan mee’. Waar zoo de meest fatsoenlijken redeneeren, kan men begrijpen wat de belanghebbenden en de onzuiveren samen uitbroeien. Dooden worden ait hun graven tot stemmen opgeroepen; levenden voor vierentwintig uur in de gevangenis gezet als 't noodig is; een gekonkel en geknoei dat ongeloofelijk zou schijnen als het niet zoo bitter waar was. En op dezen grondslag van leugen weet iedere nieuw opgetreden regeering een meerderheid te krijgen in de Cortes en gemeenteraden, zich handhavend door gelijke middelen, totdat een storm in Madrid alles omwerpt en de tegenpartij aan 't roer komt die hetzelfde gaat doen met andere leus.
Daarom moeten ze zijn zooals ze zijn die ellenlange, telkens weer terugkeerende, telkens weer op niets uitloopende politieke gesprekken in Spanje. Droevig vermakelijk om ze bij te wonen, zooals ze vooral aan de avondtafel elken keer weer te voorschijn komen; eerst wat leuteren over de laatste gebeurtenissen, onwillekeurig beginnend, dan langzamerhand warmer loopend, soms met de verrassendste wendingen stijgend tot dramatische kracht als de eigenliefde van een der aanwezigen werd gekwetst, en dan toch alles, zij het onder onheilspellend gebulder, uitgaand op het gewone slot: een groote nul. En het allervermakelijkste een niet zeldzaam verloop als het volgende: -
Sagasta is over de tong gegaan, de hoofdman der liberalen; en Cánovas, de indertijd nog niet vermoorde aanvoerder der conservatieven; en Silvela, de scheurmaker, die een tusschen- | |
| |
partij wil stichten en zoo over eenige jaren de regeering bemachtigen; en Castelar, de ijdele man, de orator te allen tijde, door veel Spanjaarden zelfs van frasenmaken beticht, maar toch altijd van veel invloed; en Gamazo, de wat conservatieve liberaal, kranig financieman, protectionist; en Moret, de wat radicale liberaal, vrijhandelaar; en Romero Robledo, de ultra-conservatief, hoofd van een kleine maar hem sterk aanhangende partij. En al de regeersystemen, waaraan Spanje in den loop der jaren, men mag wel zeggen, geleden heeft, zijn de revue gepasseerd: dat der liberalen en conservatieven die te zamen de monarchie schragen en om geen schele oogen te geven bij beurten de regeering in handen krijgen, waardoor ze, op de wijs der Vereenigde Staten, het recht ontvangen al de gouvernementeele betrekkingen afwisselend met hun hunkerende partijgangers te vervullen; dat der republikeinen, niet ontalrijke kudde maar kudde zonder hoofd sinds den dood van Zorrilla, en voor een groot deel ook hoofden zonder hersens, praters in de lucht, die tijdens hun kort bewind omtrent 1870 droevig bewijs leverden van hun ongeschiktheid tot handelen; en ten slotte, stevigst van al, dat der Carlisten, streng georganiseerd, fel Katholiek, met geestdrift in zich en offervaardigheid, de eenige partij voor wie al de andere bang zijn, en die enkel door de instinctmatige samenwerking van die allen tegen die eene uit de macht wordt gehouden, de meest typisch-Spaansche partij. En al de horoskopen zijn getrokken; of de conservatieven weer weldra aan het bewind zouden komen; of Sagasta met zijn gewone besluitelooze slimheid zijn partij van ingrijpend handelen zou terughouden of dat hij door de andere voormannen van zijn richting zal gedwongen worden tot doortasten; of er eens geen
eind zou komen aan de jammerlijke verdeeldheid der republikeinen; of, ‘gesteld nu eens dat de Carlisten kwamen’, Pidal, de voorzitter der Cortes, streng-Katholiek maar niet-Carlist, met zijn aanhangers zou overgaan, en of er niet weldra, evenals in 1835 en '36, anti-clericale beroerten dan zouden komen met evenals toen kloosterplundering en vermoording van geestelijken. En al de koloniale oorlogen zijn herdacht waarmee het arme Spanje in de laatste jaren voortdurend te worstelen heeft gehad zonder er den moed bij te verliezen, eerst het voorspel te Melilla, toen de niet
| |
| |
eindigende vreeselijkheid op Cuba, daarna zoowaar nog de Filipijnen; en al of bijna al de generaals zijn daarbij te licht bevonden; Martinez Campos die het te Melilla suste maar het daarna in Cuba niet vermocht zooals hem in '78 er wèl gelukt was; en Weyler die befaamd is als slim en energiek en wreed, maar dien menigeen niet vertrouwt al was het maar omdat hij Joodsch bloed in zijn aderen moet hebben van Mallorca waar hij geboren is; en Blanco, die zijn grooten militairen naam, eerlijk vroeger gewonnen, verspeelde door slap optreden in 't begin van den laatsten opstand der Filipijnen, de vrijmetselaar naar men zegt, met grooten aanhang vooral onder de zelf vrijzinnige Katalanen; waarbij alleen Polavieja genade vond, de volbloed militair die nooit van politiek heeft willen weten, naar de Filipijnen gestuurd op aandrang van de Koningin-Regentes, maar na zijn eerste overwinningen al teruggeroepen door den ijverzuchtigen Cánovas. Al deze dingen zijn dan gezegd; voor de zooveelste maal hoorde men dezelfde beschouwingen, dezelfde argumenten, dezelfde partijtrekkerij; en men zat stil in zichzelf te lachen over al die werkelijke of voorgewende ingewijdheid in de geheimen der hooge politiek en der karakters van groote en kleine staatkundige goden, nog meer misschien om den noodeloozen hartstocht waarmee allengs het gesprek gevoerd werd, zoodat het waarlijk den schijn kreeg alsof men over het hoogste heil van het land te beslissen had. Doch ten slotte begonnen de aan tafel zittende liberalen en conservatieven het eens te worden dat het eigenlijk tegenwoordig een nare boel was in Spanje; en de ook nooit afwezige republikeinen vonden dit het juiste oogenblik om toe te geven dat het onder hun partij ook meer dan droevig stond; terwijl men uit één stem daaraan toevoegde dat het nog veel erger zou worden als de Carlisten eens kwamen, en dat het dan tijd zou worden maar uit het land te gaan; en - o daar kwam het mooie einde, het slotkoor
waarmee men van tafel opstond die toch al zoolang geduurd had - ‘och, in Spanje is het een beroerde boel en zal het altijd een beroerde boel blijven. Daar zijn wij Spanjaarden voor!’
O, dit is vermakelijk, droevig-vermakelijk..... de eerste twintig, dertig keer dat men zoo iets bijwoont. Maar het wordt weerzinwekkend zoodra de ooren niet meer tuiten van
| |
| |
deze ‘cosas de España.’ Men krijgt dan zooiets van weeheid over al dit zinneloos gemor. ‘In dit zwijnig land’ hoorde ik eens een professor aan een universiteit zeggen. ‘Als de Amerikanen Cuba toch maar eens beheerden....,’ zei een lid der Provinciale Staten. ‘Och, Engeland moest ons maar komen inpalmen en administreeren,’ vond een Kastieljaan van positie. ‘Spanje heeft soldaten, maar geen generaals,’ knnt gij meermalen hooren.
Als men dan zelf van de avondtafel opstaat en buitenshuis komt in de heldere nachtlucht, dan dankt men God dat er zich over datzelfde Spanje een zoo heerlijke hemel welft, en de grond er zoo rijk is aan karaktervolle schoonheid, want anders.... onder de Spanjaarden ware het niet uit te houden. En nog meermalen komt er dat warse oordeel over de bewoners en die bekorende indruk van het land-zelf bij ons in botsing, zoodat men zich afvraagt of dat Spaansche spreekwoord dat alleen geldt van de provincie Murcia: ‘Aardeen hemel zijn er goed, maar het tusschenwezen is kwaad,’ - niet van toepassing is op heel Spanje zonder onderscheid.
Toch, als men langer blijft, begint men te voelen hoe die ongunstige meening over de bcvolking veel te eenzijdig is en ook te begrijpen waardoor men van het spoor is geleid. Vooral wie gelegenheid had die oogenblikken goed waar te nemen dat de Spanjaard niet maar in schijnbaren gloed komt door gesprekken die alleen dienen om den tijd te dooden, doch dat in werkelijkheid hartstocht hem aangrijpt omdat hijzelf daarbij gemoeid was, zijn verbeelding werd ontvlamd, zijn eergevoel beleedigd, zijn drift opgewekt, of zijn dorst naar extaze bevredigd, - weet dat hij ineens een ander wezen voor zich heeft dat vol is van taaie kracht en blinde volharding. En de fout in ons was dat we de Spanjaarden wilden beoordeelen naar andere Europeanen en niet wisten dat voor het volbloedig gestel van dit loome volk alleen de sprong bestaat van doove rust op hartstochtelijke felheid.
‘L'Afrique commence aux Pyrénées!’ O Fransche geestigheid, wat hebt ge al een Spaanschen haat wakker gemaakt. Dumas père moet het gezegd hebben in zijn reisverhaal van 1846 ‘De Paris à Cadix.’ Maar van hem of van een ander, de luchtig ten beste gegeven indruk was nauwelijks in Spanje opgemerkt of hij is er van mond tot mond gegaan en leeft er
| |
| |
nu het eeuwige leven. Niet de inval in 1808 onder Napoleon heeft de Franschen voor Spanjaarden zoo gehaat gemaakt, maar het toontje van minachtende meerderheid dat de meeste Franschen aanslaan als ze Spanje bezoeken. Het doet hen popelen. Nooit zult ge dit hooren bekennen; ik geloof zelfs niet dat Spanjaarden onder mekaar het ronduit zeggen; maar wie uit zijn oogen zag weet dat dit de groote geheime oorzaak is van den diepen haat in 't heele land tegen de ‘gabachos’ zooals zij de Franschen minachtend noemen, evenals wij wel Duitschers ‘moffen’. En van die Gallische aanmatiging was het woord van Dumas een der pijnlijkste uitingen. Bij al het foeteren op eigen land, zal dit den Spanjaard nooit over de lippen komen, hoewel ieder het kent. Want ook hem stak die doorn in het vleesch; het plaatste hem buiten Europa!
Tragisch is het hoe in 1814 bij den aanvang van het Weener Congres Spanje zich heeft uitgesloofd om óók erkend te worden als groote mogendheid, en beleefd naar huis is gestuurd. Tragisch hoe ieder Spanjaard in het diepst van zijn trotsche ziel hunkert naar het ten volle meedoen van zijn land met het heusche Europa, hunkert om zijn land weer groot te zien, groot.... zooals weleer.
Dorstig Spanje! Dorstend naar macht zooals het eens bezat, naar invloed die ontglipte, naar het geteld worden als groote staat in Europa zooals het eens geteld werd. En dan beladen met dien last van grootsche herinneringen, behandeld te worden als een land-van-verre dat niemand meer kent, dat niemand meer zoekt, een uithoek, een toevallig aanhangsel van Europa dat zijn eigen leven maar leven moet! Door de aardigheid van zoo'n ellendig Franschman het brandmerk te krijgen tot Afrika te behooren! En toch achttien millioen te tellen, en toch zoo'n dapper volk te zijn, en toch zoo taai te wezen van ingeboren levenskracht dat niemand Spanje ooit zou kunnen overweldigen, en toch zoo'n groot land te bewonen, zoo gunstig gelegen, en een taal te spreken die door uitbreiding over zee de derde is van heel Europa! - Dorstig Spanje!
Zoo moet de Spanjaard opgaan in dor en doodend zelfverwijt. Want wel is zijn land hetzelfde gebleven, maar daarbuiten zijn de volken en meer nog de tijden veranderd; het zwaartepunt der dingen waarvoor geleefd wordt is een ander tegenwoordig, en Spanje dat weleer midden in den
| |
| |
kring meedeed is zoetjes aan een buitenstaander geworden.
Voorbij zijn ze de eeuwen waarin de Spanjaard zijn hoogste eigenschappen, zoo lichamelijk als geestelijk, tegelijk voelde in spanning gebracht en als volle eenheid geven kon aan het voor hem meest geestdriftwekkend doel: strijden voor het geloof dat hij had, kampen dus, kampen voor het heiligste in zijn ziel.
Want in het diepst van zijn wezen, physiek, ook psychisch, is de Spanjaard een man van strijd. De Spanjaard is vechtaard. Zijn taaiste lichamelijke zoogoed als zijn hoogste geestelijke krachten ontplooit hij daar waar strijd hem heeft gewekt, en zijn volsappig loom gestel en zijn sombere ziel geprikkeld werden tot uitbarsten. Dan zet zijn zuidelijke hartstochtelijkheid alles in brand en veroorlooft zijn Spaansche volbloedigheid het uit te houden ver buiten de gewone grens.
Het is moeilijk een analogie te vinden voor deze typisch Spaansche geaardheid. Toch is er een, een zeer merkwaardige. De Spanjaard dan, heeft de natuur van een stier. En men denke hierbij niet aan onzen bul, dat wat forscher soms ook wat wilder beest dan de goedaardige Hollandsche koe, maar aan den Spaanschen stier, den vechtstier, langgestrekt van lenig lijf, machtig van donkergekroesden kop, met van bloed beloopen schitterende oogen, de zware hoornen breed naar voren uitstaande, vlijmscherp aan de spitsen, in den schedel geplant zóó dat ze tot gevecht gereed zijn.
Want alleen de stier, vooral de Spaansche stier, heeft diezelfde volsappige loomheid in tijden van rust, bij diezelfde schrikwekkende kracht in tijd van drift; diezelfde blinde hartstochtelijkheid ook; dat woestgeworden doorzetten tot het uiterste. En ook in het geestelijke zet zich dit type bij den Spanjaard voort: bij gemis aan teer gevoel en snelle bevatting, een duister onder het oppervlak sluimerend dorsten van ziel dat, mits opgezweept door vurige drift, uitbarst in wilden gloed en haast angstwekkende extatische kracht.
Onrechtvaardig daarom is het den Spanjaard te beoordeelen, en daarmee te veroordeelen, naar den eersten schijn en naar het gewone dagelijksche licht waaronder in den modernen tijd de echt-Europeesche staten zich vertoonen. De tijden van godsdienstoorlog zijn geweest; de tijden van geestdriftwekkende eenheid in het geloof evenzeer, zelfs in het van ouds zoo
| |
| |
katholieke Spanje. En tegelijk met de losmaking van dezen machtigen geestelijken band kwam vooral in deze eeuw de noodzakelijkheid tot noesten dagelijkschen arbeid voor allen.
Dit is den Spanjaard in de ziel getast. Zijn koers als natie is hij bijster, sinds buiten en ook binnen zijn land de verdraagzaamheid bij velen, de ongodsdienstigheid bij nog meerderen, zoo overwegend werd. Vooral in deze tijden. Want noch de ‘voorzichtige onverdraagzaamheid’ zijner katholieke kerk, noch de antipathie tegen de Franschen hebben verhinderd dat er sinds het begin dezer eeuw een geestelijke omwenteling in Spanje is begonnen waarvan de tegenwoordige gevolgen den vreemdeling verbaasd doen staan. Wat had hij zich niet al voorgesteld van dat fanatisme aan gene zijde der Pyreneën! Spaansch en blind-Katholiek waren voor hem woorden van eenerlei beteekenis. En in werkelijkheid?
De Spanjaarden zijn innig-Roomsch.... geweest; dit is de slotsom van hetgeen men het heele land door kan opmerken. Van den heerlijken tijd van godsdienstige geestdrift toen ieder op zijn wijs kon leven in en voor het eene en allen zaligmakend geloof, toen de nog steeds niet voltooide verdrijving der Mooren een vast doel gaf en een machtigen prikkel aan verbeeldingsleven en werkelijkheid, van dezen tijd van expansie der Spaansche ziel is oud-Spanje vol. De strijdzucht kon zich uiten naar hartelust; het gevoel dat men stond niet tegen overwonnenen maar tegen moedige en machtige Mohammedanen verbood het fanatisme zich te koelen aan weerloozen maar hield de ridderlijkheid levendig jegens de zelf ook fanatieke en ridderlijke Mauretaniërs. Een adem van romantieke grootheid gaat door dit heele lange epos der ontworsteling van Spanje aan de Moorsche macht. Pas toen Granada gevallen was (1492) en het nu oppermachtige en vereenigde Kastilië en Aragon de wet kon gaan stellen aan het gansche voor het Christendom teruggewonnen land, is het duister fanatisme begonnen dat aanviel op machtelooze Joden en overwonnen Islamieten, dat Spanje een en onverdeeld zou maken ook in het geloof, en het voorgoed in het gerucht heeft gebracht van wreedheid en blinden geloofsijver. Doch de Inkwisitie hééft haar werk goed verricht, dit moet erkend; Spanje is er meer Katholiek door geworden dan ooit te voren, meer ook dan eenig ander land; maar somberder
| |
| |
tegelijk, doffer, Spaansch van lager orde. Verdeeldheid echter bestond niet de heele zeventiende en achttiende eeuw, den tijd van langzaam verval en versteening der natie. Doch toen kwam de Fransche revolutie, de triomf der moderne denkbeelden omtrent staat en godsdienst, de inbraak der Fransche troepen. En deze schok is voor Spanje beslissend geweest; al wist het den vreemden indringer met Engeland's hulp uit te werpen en zoo den eersten stoot te geven tot den val van Napoleon, op geestelijk gebied waren de Fransche denkbeelden voorgoed het land binnen; de gisting was begonnen; de zucht naar een constitutioneele regeering, nog nooit sinds drie eeuwen, sinds Karel V, weer levend geweest kwam op; de Cortes, de oude Cortes zouden als weleer, nu in nieuweren vorm, den wil kenbaar maken van het volk zelve en niet alles overlaten aan een eigenmachtig koning en diens hof-camarilla. De Constitutie van 1812, te Cádiz door de daarheen geweken Spaansche leiders opgesteld, was de eerste proeve; het Tribunaal der Inkwisitie werd op 12 Febr. 1813 door diezelfde Cortes van Cádiz afgeschaft. Spanje zou niet meer zijn als twee en een halve eeuw lang, sinds Philips II, een land van afsluiting, maar het zou weer meedoen met Europa, sterk door zijn grootte, zijn taai rasvolk, zijn oud prestige, en nu verfrischt gewekt door den nieuwen geest, de bezieling van het staatkundig liberalisme. Al zijn de uitkomsten heel wat minder mooi gebleken dan men toenmaals zich voorspiegelde, de geestdrift is echt en eerlijk geweest. De beste Spanjaarden hebben er aan meegedaan. Maar het diepgeworteld absolutisme was zoo niet van de baan. De laf hartige en tirannieke Ferdinand VII, voornamelijk in zijn koningschap erkend als protest tegen den inval der gehate Franschen, had enkel ooren voor deze constitutioneele vrijheidsbegrippen zoolang hij zich nog niet vast voelde op zijn troon; maar weldra stelde hij de Inkwisitie weer in en hoewel hij, in 't nauw gebracht, ze op 9
Maart 1820 opnieuw en nu voorgoed moest afschaffen, zoo kwam vooral sinds 1823, toen Fransche troepen onder den hertog van Angoulême, zoon van den clericalen Karel X, hem waren komen steunen tegen de Spaansche liberalen, zijn eigenlijke aard boven. De reactie begon, met geestelijken als handlangers; een waar schrikbewind tien jaar lang. En toen hij dan eindelijk gestorven
| |
| |
was, September 1833, brak op 17 Juli '34 het volksoproer te Madrid los tegen geestelijken en kloosters, volgde in heel Spanje een furie tegen al wat frater en pater was, ook weldra de opheffing der geestelijke orden, de onteigening van de doode hand. Uit de politieke gisting was een godsdienstige gisting geboren. En als protest was alreeds tegen beide de eerste Carlisten-oorlog uitgebarsten, de eerste der burger-oorlogen die Spanje gevoerd heeft en nog te voeren zal hebben om den veranderden zin van een groot deel zijner bewoners.
Wel is zij duur geweest, de overwinning der moderne denkbeelden. In een Protestantsch land ging ze zoo geleidelijk, lag ze zoo voor de hand, was de consequentie eigenlijk van het godsdienstig uitgangspunt; maar in een Roomsch kon ze niet plaats vinden zonder revolutie en bloedstorten, noch in Frankrijk, noch in Italië, noch vooral in Spanje. Tegenwoordig is het gevoel van eenheid in het geloof er weg; minstens zooveel als in Italië zult ge er door ‘vrijzinnigen’ hooren afgeven op de ‘fijnen’, de ‘beatos’; het Carlisme is een schrikbeeld niet als staatkundige overtuiging - een machtig vorst bij meerder zelfbestuur voor de aloude gewesten, zooals de Carlisten beloven, lokt menigeen aan, vooral daar de verkiezingen voor de Cortes zoo'n droeve grap zijn - maar omdat men zeker weet dat dan de heeren geestelijken weer almachtig zullen worden; het krachtiger worden der clericalen sinds 1870 ook in Spanje, het zich weer uitbreiden der geestelijke orden, de Jezuieten voorop, wordt met zekere beklemdheid erkend; wie er zich republikein noemt, is perse ongodsdienstig, ja vijand der kerk; de liberalen.... zonderlinger mengelmoes van half-, kwart-, en weinig-geloovigen is niet te vinden, terwijl zich bij allen datzelfde voordoet wat men ook in andere van ouds Roomsche landen aantreft: besliste gehechtheid aan de Kerk, bij een zekeren algemeenen weerzin tegen de geestelijken; de couservatieven zijn vaster in de leer, omvatten de schakeeringen van half- tot heel-Katholiek, maar hebben in zooverre een vaste staatkundige meening als ook zij geen priesterregeering zouden willen dulden. Bij zulke toestanden hoort men zijn ooren vaak tuiten; wat? denkt men; Spanje een Roomsch land? bij ons zijn de Katholieken veel katholieker!
Maar dan - wat eigenlijk heeft Spanje tot op heden er
| |
| |
bij gewonnen? Vrijheid van geweten, maar ten koste der persoonlijke verzekerdheid en der nationale eenheid in het geestelijke; de machtige kerk- en kloostergoederen zijn sinds 1836 onteigend en van staatswege in gedeelten verkocht, maar evenals dat een dertig jaar later in Italië gebeurde, hoofdzakelijk in bezit geraakt van groot-grondeigenaars, kapitalisten, speculanten, terwijl slechts hier en daar de stand der gezeten landbouwers is uitgebreid; het harde regiment der Spaansche geestelijkheid regeert niet meer, maar in de plaats kwam het politiek gekonkel en geknoei waar het heele land van vol is, samenloopend te Madrid in de handen der invloedrijke lieden, gesteund overal in de provinciesteden en op het platteland door hun aanhangers, machtig door geld of grondbezit, de ‘cazieken’, zooals deze groote heeren van de provincies met een aardig Amerikaansch woord heeten.
En dan nu, waar wel verdeeldheid doch weinig geluk werd gebracht door dezen ommekeer, te moeten wedijveren met de moderne volken in noesten arbeid! Bij verminderde geestelijke kracht harder te moeten werken dan ooit te voren! Dit is van den Spaanschen aard te veel gevergd. Niet dat hij niet werken kàn; o, als het moet.... kraniger, krachtiger landvolk dan het Spaansche zal er wel niet wezen. Men moet ze zien, die Kastieljaansche en Aragoneesche typen met de zware stierennekken, het breede harde gezicht, verweerd van zon en ruwen wind, forsch geschouderd, met een rustige fierheid over zich en tegelijk een tinteling in de starre oogen dat men voelt niet maar met landlieden van krachtig ras te doen te hebben, doch met zelfbewuste mannen, die als ze straks aangegrepen worden door hartstocht van overtuiging, hun geweer zullen vatten en voor God en Koning vreemde indringers zullen weren of hun leven geven voor of tegen Don Carlos. En overal op het land vindt men diezelfde lichamelijke gehardheid bij mannelijke beslistheid. Wat een arbeiden! Gedrukt als zij worden door een belastingstelsel dat, om het crediet van Spanje niet meer nog te schokken, de kapitalen in geld niet durft bezwaren maar des te meer last legt op alle grondbezit, zijn zij het, de landlieden, die door hun taaie werkkracht den veeleischenden grond weten murw te maken en zijn stugheid omzetten in vruchtbaarheid. Als ze niet zoo hartstochtelijk gehecht waren
| |
| |
aan dien wel deugdelijken maar dorren bodem, als ze niet zoo hardnekkig waren in hun liefde voor hun velden, hun dorp, hun hemelstreek, dan hadden ze al lang Spanje voor Zuid-Amerika verlaten; want dat ze overmatig belast worden, vooral sinds de laatste jaren met de maar niet eindigende koloniale oorlogen, waarvoor zij hun zonen moesten geven en zelf zich afsloven, weten ze al te goed; het eerste wat de vreemdeling zoodra hij de stad uitkomt van welken landman ook hoort, is: ‘in het land van u zullen de belastingen wel anders wezen; hier maken ze ons dood’.
Zoo klaagt men op het land, doch houdt vol; geestelijke twijfel trouwens had daar nog geen vat; wel zal men er hooren afgeven op dezen pastoor of dien kapelaan, die een broodwinning maakt van zijn geestelijk ambt, maar het geloof zelf bleef onaangetast. De Moeder Gods is de Moeder der menschen tevens, tot wie men zich wendt in alle benauwdheid; de Gewijde Ouwel is het Allerheiligste, is God-zelf onder de gedaante van brood; en waar zoo Maria over hem waakt en Jezus bij de viering der heilige geheimen in het misoffer hem verschijnt, kan hij tot hen en de heiligen biddend zich blijven wenden om zijn voorspraak te zijn bij God den Vader. Zoo gansch doordrongen van Katholicisme is nog alle Spaansche dorpsleven dat de Kerk ten platten lande enkel vertegenwoordigers hoeft te hebben, die niet schraapzuchtig, niet haatdragend, niet politiseerend zijn, eerlijke, eenvoudige, welwillende dorpsgeestelijken dus, om er vast verzekerd te wezen van haar overwegenden invloed.
Maar in de steden is het anders. Hier waar de vrije energie zich moest toonen, het willen van den geest, schijnt alles met lamlendigheid geslagen. Merkwaardig dat uiterlijk onderscheid weer met Italië. Ginds een werkzame bevolking óók in de steden, een degelijk spoorwegstelsel, een voortreffelijk wegennet over het heele land, een modern postwezen en goede telegrafen, tot in de kleine provincieplaatsen een meeleven met den nieuwen geest; men moet ze zoeken de gedeelten waar men, als in Calabrië bijvoorbeeld of op Sicilië, de toestanden nog vindt als in Spanje. Want in Spanje is alles anders; de middelen van verkeer op den allerlaagsten trap; ellendige spoorwegen die zelfs voor grootere steden doen denken aan een versnelden diligence-dienst; een post- | |
| |
wezen belachelijk van benepen inrichting en tragen gang; telegrafen die hun dienst weigeren zoodra de weldaad van regen op Spanje neerdaalt. Wegen - neen maar dit zijn geen wegen die men op het land vindt; want, een enkele heerbaan uitgezonderd die nu ook haar beteekenis verloor sinds de grootste plaatsen door spoorwegen verbonden werden, zij zijn niet gemaakt maar geworden. Dat schip der Spaansche woestenij, het muildier, heeft het spoor getrokken over hoogland en bergkammen, door dalgrond en leemwildernis, het overlatend aan de menschen of zij behoefte voelden dit rauwe pad nog te effenen voor zeldzame voetgangers. Zoo ontstonden de Spaansche wegen, uitgetreden door muildier en ezel; alleen in vlakland wordend tot effen banen waar de trage ossenkar langswentelt en de wat vlugger huifwagen overgaat getrokken door zes, zeven muilen op een rij achter elkaar en met een ezel voorop als spoorzoeker. Is het wonder dat de meeste Spaansche steden zijn zooals ze zijn? Grootere worden op enkele uren van den dag gegalvaniseerd bij aankomst van een trein; de kleinere liggen in stille rust, een dorpsleven levend met de pretentie van stad te zijn, slechts even in
nieuwsgierige spanning rakend als de diligence op komst is of op vertrek staat, het oude middel van gemeenschap met de buitenwereld; alle verdere verkeer op den rug van een dier; men rijdt in Spanje, men gaat er niet; paard, muildier, ezel, ziedaar de drie categoriën van vervoer, gerangschikt naar wat men betalen kan; en wordt het terrein ruig zooals het in Spanje ruig kan worden dan is het paard van geen nut meer en de ezel te traag, dan blijft enkel het muilbeest, de onvermoeide, de weinigeischende, de zekertredende, de forsche bergklimmer. Armen en dwazen slechts gaan te voet.
Wat er nog bestaat aan nieuw verkeer, aan nijverheids-ondernemingen, is voor het grootste deel te danken aan vreemdelingen en blijft in hun handen. Met Fransch kapitaal en Fransche ingenieurs werden de allermeeste spoorwegen gelegd; alle gasfabrieken, veel suikerfabrieken, hooren Franschen toe; de mijnen, de zoo talrijke en winstgevende Spaansche mijnen, zijn hoofdzakelijk in Engelsche, dan ook Fransche handen. Veel Zwitsers, niet weinig Belgen, en in de laatste tijden veel Duitschers ook breiden er voortdurend hun werkkring uit, terwijl de Spanjaarden toezien. Een
| |
| |
schitterende uitzondering alleen maakt Katalonië dat met zijn fabrieken en handelsreizigers Spanje economisch beheerscht; en het land der Basken waar de meeste mijnen in eigen bezit zijn en de ondernemingszucht steeds aangroeit. Toch moet wat nieuw is eerst door vreemde kanalen komen; de fabrieken voor electrisch licht die steeds talrijker worden, zijn alle door buitenlanders opgericht.
‘Wel soldaten, maar geen generaals,’ denkt men vaak als men dat kontrast ziet tusschen de taai-arbeidende landbevolking en de doffe matheid der steden. Krachtige armen, maar trage hersens. Zoo komen er dan dingen in Spanje voor die ongelooflijk schijnen; is het mogelijk, vraagt men, dat in den tegenwoordigen tijd nog maar steeds die regeling blijft bestaan dat men zich door storting van 1500 pesetas in de Staatskas vrij kan koopen van militairen dienst? In tijd van vrede is zoo iets houdbaar, vooral in Spanje waar de berooide schatkist alle middelen goed genoeg moet achten; maar nu al vier, vijf jaar dat de niet-bemiddelden hun zonen moeten sturen naar Cuba om te vechten tegen den haat van mestiezen en negers in een doodelijk klimaat, terwijl de rijkeren rustig buiten schot blijven!
Toch is dit kontrast slechts schijn; integendeel, het is de noodzakelijke konsekwentie van den Spaanschen aard. Diezelfde landlieden blijken tot niets in staat zoodra hun persoonlijk belang op den achtergrond treedt, zoodra zij zouden moeten denken en zorgen voor anderen, voor iets als algemeen welzijn; diezelfde stadsmenschen wier samenleving zoo bedompt is, barsten uit in gloed en kracht zoodra zij of persoonlijk in hun eer worden getast of gezamenlijk door politieke spanning in hartstocht zijn gebracht. De starre, zelfgenoegzame, sombere Spanjaard moge Katholiek zijn ge weest als de beste, maar het Christelijk hoofdbeginsel van liefde tot anderen is aan hem gepredikt zonder in 't minste indruk op hem te maken; in zijn eigen oogen bestaat alleen hijzelf en dan nog degenen die door het bloed met hem verbonden zijn; zijn kinderen vooral heeft hij lief met de eenzijdigheid van een dierlijk instinct; de hartstochtelijkheid waarmee Spaansche moeders zich verbonden voelen aan hun kinderen, en deze weer hun ouders, vooral hun moeders aanhangen, kan niet nalaten den vreemdeling te treffen. Het
| |
| |
familieleven in Spanje moge anders zijn dan bij ons, het is minstens zoo innig, vaak inniger; er leeft meer gloed in. Maar wat buiten dien kring bestaat, laat den Spanjaard koud.
Machtiger echter dan de liefde is de haat. Tenminste bij zulke gestellen. Als men ooit wil overtuigd worden hoezeer het een frase is dat de mensch niet zou kunnen leven bij negatieve beginselen, dan ga men naar Spanje. Hier wordt alles zoo te zeggen beslist door de kracht waarmee men strijdt om dat wat men niet wil. Het liefhebben eischt zelfvergeten, en is bij den Spanjaard alleen dan mogelijk als hij overmand werd door waarachtige godsdienstigheid; sommige schitterende voorbeelden hebben zij er van gegeven; het edelste wel in Sinte Theresa, die vrouw vol vurige liefde en groote wilskracht. Maar voor den gewonen Spanjaard is haten het geluk van zijn wezen; het geeft hem extaze waar hij naar dorst, het geeft richting aan zijn daden tegenover de buitenwereld, het laat hem niet alleen, het is altijd bij hem, het bezielt hem. En zóó gansch wordt hij er door beheerscht, dat hij er zijn leven voor zal laten. De starheid, het verzet, dat visionair is geworden en tot daden komt.
| |
III.
Een dusdanig volk zal geen lieflijke, zelden edele, maar wel grootsche dingen kunnen doen. Hooghartigheid, en gloed, en rauwheid van innerlijk wezen, - hier begint ook in 't geestelijke het hoogland van Spanje.
Toledo! - Geen plek die beter het karakter van land en volk als geheele verschijning openbaart. Nu een doode stad door de nabijheid van Madrid dat alle leven tot zich trok, maar weleer het hart van Spanje, de koningszetel. Doch welk volk buiten het Spaansche kan op de gedachte komen zijn hoofdstad te vestigen te midden van zulk een meedoogenlooze natuur? Een alleenstaande granietrots, gescheiden van een massieven steenwal daarachter door een spleet waar de kronkelende Taag zijn bed in heeft uitgeschuurd; een steile rotsheuvel zoo, meer dan half omringd door een diep, loodrecht ravijn waar de rivier in bruist; aan de andere zij afvallend in een effen vlakte, door die rots ten volle beheerscht; en hier in de lucht boven op deze schaars genaakbare plek de stad
| |
| |
gebouwd van Kastilië's hof, Spanje's koninklijk middelpunt. Naar welken kant men ook ziet, wreedheid van natuur; een vlakte slechts hier en daar begroeid, alleen aan de boorden van den Taag met wat tierigheid, verderop overgaande in heuvelig en dor terrein; aan den anderen kant, waar de granietwal als een urenlange hoogvlakte zich uitstrekt, een onafzienbare wildernis van stuggen steen, een rots-plateau van enkel starheid; te midden van deze woestenij van graniet van tijd tot tijd dreigend een oud kasteel, onvernielbaar op en uit rotsbrokken gebouwd; slechts hier en daar tusschen deze hardheid een bladarme abrikozenboom of wat amandels, die beiden vrucht zetten op steengrond. Maar boven op de afgezonderde rots als een juichend arendsnest de glorierijke stad, met haar reuzenkathedraal, zetel nog altijd van Spanje's Primaat, met haar tallooze kerken en kloosters, met de huizen der burgers en de paleizen der oud-Kastieljaansche geslachten al van steen, waar nauwe kronkelstraten tusschen loopen alsof ze er in uitgehouwen waren, beneden aan de rivier een paar zware bruggen, rond de landzijde een doorloopende granietwal met talrijke vestingtorens en enkele poorten, en boven op de kruin van alles, op den top van den rotsheuvel het kasteel van de stad, de koningsburcht, die stad en omtrek gebiedt. Het geheel één trotsche versteening van ridderdom en strijdhaftigheid; van onmeedoogendheid tevens; Spaansch in den meest wezenlijken zin, van de grondvesten tot de kanteelen.
Zulk een volk is eenig. Het is noch Europeesch noch Afrikaansch noch wat anders ook, maar bestaat in zichzelven en leidt een leven van vervreemding.
Heeft men dit eenmaal diep gevoeld, dan weet men hoe Spanje naar eerlijkheid beoordeeld moet. Afstand moet ge daan van alle neiging om er persoonlijke Sympathiën te vinden. Maar de bewondering voor wat zeldzaam is, het heerlijk ontzag voor de onuitputtelijkheid der natuur moet den weg wijzen tot juiste waardeering.
En dan - ja, als Spanje en de Spanjaarden er eens niet geweest waren, zouden enkele der merkwaardigste krachtsuitingen van het menschelijk wezen zich nooit geopenbaard hebben. Zelfs nu nog, hoezeer in verval, is Spanje een unicum; en ontaard is het Spaansch karakter allerminst; de kleur enkel is minder sprekend geworden.
| |
| |
Hoe innig ook hier het wezen van het land met het wezen van het volk vergroeid is, weet alleen hij die de romantische wildheid van Spanje's bergland heeft opgezocht, heeft genoten, en daarnaast in de oude steden geboeid is geworden door de stoute romantiek van den Spaanschen geest in zijn meest treffende uitingen.
Hoe weinigen die Spanje bezochten kennen de verrukkelijke wildheid der Spaansche natuur! Maar hoe diep blijft de indruk daarvan bij hem die de steden verliet, de spoorwegen van geen nut rekende, doch het binnenland inging beurt om beurt vertrouwend op een rammelende diligence, een forsch stappend muildier, een geduld vergenden ezel, beide op den voet gevolgd door den onvermijdelijken ‘arriero’, den drijver; of, best van al, op de kracht van eigen lijf bij eenzame zwerftochten door wildland en bergterrein. Hoe heerlijk is dat zelden betreden binnenland van Spanje! De eigen Spanjaard, voor zoover hij in de steden woont en geen jachtliefhebber is, kent het nauwelijks, wil het niet kennen; de enkele keeren dat hij naar het land gaat, meerendeels dan om de pacht van een of andere hoeve te innen, doen hem des te meer de gemakken van het stadsleven waardeeren: den goed toebereiden kost, de tegen warmte ingerichte woning, het geliefd koffiehuis, waar hij en zijn vrienden de politiek en de nieuwtjes bespreken, het dierbaar theater waar 's avonds korte komedies en operetten hem plegen op te vroolijken, en, niet te vergeten, de beschaduwde wandeldreef van de stad, de onmisbare ‘alameda’, drentel-allee in de namiddaguren voor alles wat tijd en goede kleeren heeft, paradeplaats voor de dames, plek van kritisch zinsgenot voor de heeren, kort begrip voor allen van buiten-zijn en frissche lucht. De vreemdelingen hebben gewoonlijk reeds te weinig tijd om maar het meest merkwaardige der steden te zien; hoe zouden ze het Spaansche landschap dan anders leeren kennen dan uit het raampje van hun spoorweg-coupé?
En toch, hoe verrukkelijk is het, dat Spaansche wildland; hoe geheel eenig, hoe Spaansch-buitengewoon! Voor hem die weet wat Geluk is onder Gods vrijen hemel, als de frissche berglucht wordt opgezogen door geprikkelde longen, de voet om beurten rustig stijgt of versneld daalt langs het wisselende pad, het eene vergezicht het andere verrast, alles doorgeurd
| |
| |
is van thijm, die verkwikking der eenzame heuvelen, - voor hem zijn de dagen van zwerven door het Spaansche berglandschap onvergeetlijk. Onvergeetlijk, immers nooit zoo doorleefd. Want anders in Italië, waar verteederende schoonheid den boventoon voert, de natuur altijd vol blijft van liefelijke levendigheid, wel stout wordt maar nooit wild, nooit eenzaam, altijd bestipt hier met een dorpje hoog in de lucht, daar met het klokketorentje van beêvaartsplek of abdij, stil even de gedachte aangevend van godsdienstigheid in deze wereld van loutere bekoring. Anders ook in het Zwitsersche bergland dat 's zomers alleen te genaken en te genieten is, waar het gletscherwater gudst en bruist in de bedding van rolsteenen en losgewoelde blokken, aan de kanten omgrensd door sombere, roerlooze dennen, en het grillig pad zich weg zoekt over rots en ruigheid, totdat straks opeens bij een keerpunt de triomf oprijst der Zwitsersche natuur: het sneeuwgezicht van berg aan berg in stralende blankheid; blinkende maar bovenmenschelijke, stilmakende majesteit. Gansch anders ook in de hoogtestreken van Java, waar nog altijd de plantengroei zich botviert, de rustelooze vermenigvuldiging, en het geloof aan blijvend menschelijk vermogen wegzinkt in 't gezicht van zulke bandelooze levenskracht; een natuur die men hoort groeien, die alles overweldigt in bewustelooze overdaad en meedoogenlooze almacht. Maar enkel in het Spaansche bergland leeft de eenzaamheid haar heerlijk leven, de stilte van een gansch verlaten natuur, onbekend of het moest zijn aan schaapherder en geitenhoeder, onbemind of het moest wezen door den zeldzame die dit alleen-zijn zoekt; doch, en juist dóór dit gemis aan alles wat van menschen spreekt, een natuur die ongerept haar wildheid, haar soberheid, haar eigenzinnige stoutheid heeft behouden, in zwijgend samenleven met de zon die haar koestert en den hemel die zich over haar welft. De waarachtigheid daardoor, de hoogheid tevens
van Gods vrije schepping; niet neerdrukkend door overdaad, integendeel aangrijpend door eenvoud, den geest innig brengend tot wonderlijk droomen over de verhevenheid der dingen buiten den mensch en het geluk voor ons met hen alleen te zijn.
Nergens aangrijpender dan op een plaats als Granada met zijn gebenedijd klimaat en zijn niet minder gebenedijde omgeving waar men alles wat de merkwaardige natuur van
| |
| |
Spanje in haar meest kontrasteerende uitingen rijk is, zoo te zeggen bijeen vindt in kleiner kring. Naar het Zuidoosten een rauw bergland als de Sierra Nevada, volgens den tijd van het jaar besneeuwd tot op de lagere hellingen of in de lente allengs dat witte kleed verliezend, met de Hondsdagen een goede maand naakt staande, totdat de Septemberregens een nieuwe en ongebroken sneeuwketen te voorschijn tooveren; naar het Noordwesten de weelderige ‘Vega’ van Granada, de langgestrekte bewaterde landbouw-vallei die nooit moe valt van voortbrengen; naar het Oosten, onmiddellijk aansluitend aan de stad zelve die er deels op gebouwd is, een grillig heuvelland dat al eenzaam wordt even buiten de poorten; en tusschen dit en het machtiger bergstelsel van de Sierra Nevada een diep ingesneden dal waar de rivier langs komt aan wier oevers een ander deel der stad gebouwd is; naar het Westen, aan den anderen kant der Vega, weer heuvelterreinen en eenzame streken. Hier heeft de lust tot dolen keus. Beurt om beurt kan men er gaan door de weelde van een zuidelijke landdouw of de beklemming van een dorre woestenij, over de liefelijkheid van een wildbloeiend heuvelland of in de stille verlorenheid van vochtige dalgronden, langs glooiingen waar donkere steeneiken welkome schaduw spreiden of over 't steile pad de geweldigheid van het hooggebergte tegemoet.
Waar, of het moest zijn op ons Java en dan zoo heel anders toch, kan men uren lang gaan over het smalle weggetje aan den kant eener waterleiding die, hoog in de lucht, uitgehakt is in de flanken van een bergkam, al de grilligheden van diens beloop volgend? Hoog in de hoogte gaat men dan langs een elfen, nauwelijks rijzend paadje, met het murmelende water voortvlietend aan zijn zij, met den bergwand daarachter steil oprijzende, en met aan den anderen kant diep beneden zich het ingezonken dal waar een stroompje doorvloeit dat hoogerop ook de bron geweest is van deze kunstleiding; van tijd tot tijd op de schuine terrassen die aangelegd zijn op de lagere hellingen of op de vlakke gronden in de diepte een enkele landbouwer rustig bezig; maar op het eigen pad is het dood-eenzaam; als over een breed en zeker koord wandelt men tusschen hemel en aarde, door geurigheid van zuivere berglucht, langs vergezichten die bij elke kronkeling van de leiding nu van voren dan ter zijde
| |
| |
dan rugwaarts zich vernieuwend openen, de weelde genietend van den vogel die in vlucht alles achtereen in stilte beneden zich mag aanschouwen. En waar elders zal men dan zoo rauw verschil zien tusschen de twee strooken van den bergwand die de waterleiding daarin heeft uitgesneden, met als scheiding een luchtlijn van boomen die in den doorsiepelden grond aan den zoom van den greppel vroolijk staan te groenen als evene opeenvolging van opgeschoten toppen, waar beneden ook alles bebouwd kan omdat het water der leiding er heen afvloeien mag, maar waarboven omdat geen vocht het bereikt de ruigheid, de dorheid, de wildheid van eigenzinnigen berggrond onaangetast zich handhaaft? Of waar, als wonderlijk rustpunt in wegglijdende vergezichten, zal men, behalve in 't Zuiden van Spanje, dan op eenzame bergtoppen een steenen wachttoren zien rijzen, een ‘atalaya’, overblijfsel uit den tijd der worsteling tusschen Mooren en Christenen, waarop weleer in den nacht seinvuren werden gebrand of smokende houtstapels over dag, uitkijktorens tevens voor naderend onraad, en nu nog in hun verlatenheid machtig sprekend van wat er hartstochtelijks en moedigs en groots weleer op deze stille bergterreinen is omgegaan? Zoo gaat men dan al inniger voelen hoe het Spaansche wildland gansch eenig is van bekoring, hoe er een gelukkig zwerven mogelijk is, een samenzijn met de geheimenissen der goddelijke natuur zooals geen ander land den eenzamen zoeker nog geopenbaard had.
Als men weet wat het is, 's morgens vroeg te zijn uitgegaan om eerst 's avonds met donker weer te keeren, een sober maal bij zich hebbend om te gebruiken na langen tocht in de volle vrije natuur waar een toevallige boom of een schaduwrijke grot of de heerlijkheid van een ruim uitzichtspunt noodt tot het nemen van rusttijd, met de blinkende warme zon aan den hemel, met de droge heldere lucht vol reinen adem van thijm of rosmarijn, met dan hier dan daar vergezichten veelbelovend van oneindigheid, den bergstok als eenig gezel en trouwen vriend in de hand, met het gevoel van vrijheid en loutere opgewektheid in het hart, ja, dan komt men telkens in Spanje tot de erkentenis dat men te midden dier veelzeggende eenzaamheid en verrukkelijke wildheid heerlijke heilige uren doorleeft van onvergeetlijk geluk.
Onvergeetlijk die dag, begonnen met rustig opstijgen langs een door muildieren uitgetreden leempad waar de regens
| |
| |
plegen doorheen te gudsen en diepe voren groeven, steil omhoog door een woestenij van kloven en kammen en rillen, benauwend van dorre naaktheid, om zoo te komen op gelijker terrein waar men uitzicht krijgt en diep in de inzinkingen van den wild golvenden bodem hoeven verspreid ziet liggen tusschen ijle velden van koorn en blonde boomgaarden van olijven, terwijl aan den anderen kant ver weg de Sneeuwketen staat te blinken tegen staalblauwe lucht; uren lang zoo gaande over den rug van een bergkam langs ruw voetspoor, met aan beide zijden vergezichten van verhevenheid en starheid; totdat straks een schielijke daling begint naar een diepe vallei waar een stroompje het leven brengt en tusschen frisch groen en koele boomen een landhuis, een bouwhoeve, een watermolen, half zich verschuilen. Maar dan, bij het inslaan van een zijdal, het weer zijn in volstrekte verlatenheid, in droeve ruigheid tevens van armelijke struikjes en stekelig laag struweel, tot verderop de dalgrond zich verbreedt, de bodem vlakker wordt, en een kostelijke waterbrongewild heeft dat hier reuzen-steeneiken staan te prijken, donker van stam, zwaar van spreidende kruin, den grond beneden zich zegenend met weldaad van dicht lommer, waar de varkenshoeder neerschuilt met zijn op eikels gretige bende; om eindelijk, na met stillen eerbied heen te zijn gegaan onder de verkwikking dezer plechtige boomen, die in vervlogen tijden door rein natuurgevoel en onschuldige verbeelding met recht heilig zouden zijn geacht, en na een eindweegs van stuggen distelgrond, te merken dat men toch het leven weer nadert, want men ziet weer zoo iets als bouwvelden en plantingen van olmen of ander loofhout die hun blad moeten geven tot voedsel van geiten, en ja, men ziet weer een mensch, een landman bezig in zijn grond, - tot ineens bij een draai van de enge vallei een steile gelige leemberg voor het oog rijst waar boven op den top het dorpje staat waar men heen wilde, met drukke silhouetjes van lage
kleine daken en een kerktorentje dat rustig de lucht ingaat.
Onvergeetlijk die andere tocht, zoo gansch verscheiden; verrukkelijk aangevangen met het vreugdevol gaan over een zachte heuvelkling in al de weelde der lente, als bergplant naast bergplant in bloei staat, en alles één juichen is van kleur, alles één feest van krachtige, prikkelende kruidenlucht, waar de herder zijn
| |
| |
geiten heeft heengebracht tot grasduinen, schilderachtig nu tusschen de blijdschap der struiken verstrooid, terwijl van tijd tot tijd een dartel jong zijn vroolijkheid lucht geeft in de wonderlijkste sprongen. In de verte daarbij de blanke bergketen der Sierra Nevada die het beloop harer lijnen scherp uitsnijdt tegen de tintelende kristallijnen lucht, en wat meer rechts en in de laagte het gansche panorama der ‘vega’ van Granada, van uit den heuvelrug waar men langs gaat weidsch overzien in al den rijkdom en al de wisseling van groene velden zwellend graan, zilvergrijze olijf bosschages, en bruinige stukken grond waar de wijnstok die er geplant is de kleur van den bodem niet vermag te bedekken; terwijl overal breede blanke plekken daartusschen liggen die men aan de hardheid van hun scherp dooreenloopende lijntjes en aan een nooit missend gedeeltetje dat loodrecht de lucht in steekt, nog ver in de verte blijft herkennen als de talrijke dorpen en kerkbuurten die leven van deze levenskrachtige laagvlakte. Dan af te dalen langs glooiend pad tot deze vallei zelve waar men opgenomen wordt midden tusschen akkers van forsche tarwe, nu groen nog en machtig wassend, maar die als de vruchtzetting heefft plaats gehad en de rijping begon, met hun zwarte, stugge baarden die als naalden naar boven staan er uitzien als vracht van gouden aren die hun overvloed nijdig willen verdedigen tegen wie hen aan zou raken; tusschen olijfgaarden, ijl van schaduw, waar hier en daar geiten staan te knabbelen, vol lenigheid op de achterpooten zich omhoog richtend naar de lage kronen, even zooveel saters schier die hunkerend opstaan en zich uitrekken om een verboden ding te plukken; terwijl rustig de korte knoestige stammen, met hun voet in den klontigen leembodem, breed naar terzij donkere takken uitspreiden die schuil gaan in zilverig groen van kleine blaadjes, een liefelijk waas om zich heen breidend van vrede en bescheiden weelde en eenvoudig geluk, als
heilgevende boomen van de vredeschenkster, Pallas Athene. Zoo gaat men dan den ganschen schoonen dag door aaneenschakeling van welvaart, warm en zuidelijk van karakter, dolend naar hartelust langs zelfgevonden landpaadjes, over en langs waterleidinkjes, tusschen en naast bouwvelden, onder en door tuinen van olijfhout; van tijd tot tijd een ruime hoeve, helderwit gekalkt naar Spaanschen en oorspronkelijk
| |
| |
wel Arabischen trant, een felle witte plek zoo vormend die van verre al spreekt; van tijd tot tijd een landbouwer op het veld, met wien de mooie Spaansche groet ‘Ga met God!’ wordt gewisseld, of een gesprek begonnen dat telkens weer de overtuiging versterkt wat een flink menschenslag de Spaansche boeren toch zijn, krachtige werkers, mannelijke mannen, stoer in alles, trouwhartig en gastvrij; totdat men, langzamerhand aan terusgkeer denkend, den grooten weg gaat opzoeken, een van de verkeerbanen tusschen de talrijke dorpen van het vlakland, waar alles grijswit is van stof opgeworpen door het voortdurend langskomen van zware vrachtkarren met een juk breedgehorende langzaam zeulende stieren er voor of vijf zes achter elkaar in strengen loopende muildieren, van losse paarden en ezels en muilbeesten ook, zwaar op den rug en aan de zijden beladen, waar de landman bovenop zit een van de vele volksliedjes zingend op eentonigen klank, of loopend achter den staart van zijn dier, maar dan meest zwijgend, nu en dan alleen met een luidkeels ‘Arre!’ het aandrijvend tot meerder spoed. Stijve hooge aloës staan van tijd tot tijd langs den wegkant, meer dan iets anders de zuidelijkheid van het landschap kenschetsend; terwijl in de verte tegen de hellingen opgebouwd de wemelende stad ligt waarheen men terug gaat, blank en grijs, ook warmrood van daken, met overal klokketorens van kerken en kloosterkapeller die rijzigheid geven en teekening aan de breed oploopende vlek.
Onvergeeflijk ook die dag, doorgebracht in de eenzaamheid en de grootschheid van het hooggebergte, ingeleid door het volgen van een flauw voetspoor over rijzenden heuvelrug, steenachtig en stug, tot men komt aan den aanvang van een woest gebied van nijdige bergspitsen dat men huiverend binnengaat, onherbergzaam als het is in zijn dorre verwilderdheid, wreed gespleten tot diepe ravijnen, driftig opgeworpen in verwarde naalden, angstwekkend dat men zijn pad zal bijster worden in deze meedoogenlooze verlatenheid, natuur geschapen voor den wereldverachtenden heremiet, God zoekende in de schrikkelijkheid der woestenij. Zwijgen beheerscht alles. De zwakke maatklank der eigen stappen doet te dieper de stilte der beklemming waarnemen; en als men straks, na langdurig en scherp stijgen, eindelijk
| |
| |
komt aan milder terrein, dan eerst voelt men weer lust tot blijheid, tot een liedje, tot lachen, en schudt men de beangstiging van daareven dankbaar van zich af; want nu spreekt weer de natuur uit struikgewas, en leeft weer de mensch in een zichtbaar zich voortslingerend pad, en opent zich het verschiet in verruimend vergezicht. Wakker gaat men voort met sneller tred, licht en lenig; en allengs voelt men de pashoogte naderen, want zie, zoowaar, de uitzichten verwijden zich, een nieuwe wereld doemt verrassend op aan allen kant achter den bergkam wiens rug men beklimt, en driftiger zich dan reppend staat men in eens op de plek van waar men alles overziet: recht vooruit de hoogste toppen der Sierra Nevada als gevaarten die men van den voet tot de kruinen aanschouwt, als achtergrond tevens van de wijde bergvlakte die men bereikt heeft, het beloofde land voor dezen tocht, waar men nu den ganschen zonnigen dag zal blijven rondzwerven in tintelende atmosfeer, tusschen volheid van bloemen en geurende bergstruiken, onder weelde van vergezichten, in heerlijke eenzaamheid, den koning te rijk.
Zoo krijgt men. Spanje's natuur allengs zeer sterk lief. Een land als dit waar zóó scherp gescheiden en zóó dicht bijeen de verrukking der natuur in haar meest verschillenden rijkdom van uiting zich openbaart, beheerscht enkel door terreinsverheffing en al of niet aanwezigheid van water - nog nergens had men het ontmoet. Dieper dan waar ook leert men hier het geheim der vreugde van het dolen verstaan.
Wonderlijke indrukken neemt men ook mee van het volk van Spanje zoodra men heen ging zien over het vele prozaïsche, soms stuitende, dat het even als andere volken noodzakelijk bezit, en bij voorkeur aandacht wijdde aan al datgene waar hetzij het ongewone hetzij het betere van den Spaanschen geest aan den dag treedt.
Onder dat ongewone zijn dingen, zóó ultra Spaansch, dat men ze niet zonder huivering kan aanschouwen en toch tegelijk moet toestemmen dat er een zweem van het grootsche in ligt, Aan de betere dingen ontbreekt nooit het romantische, het fiere, het stoute, hier en daar stijgend tot waarachtige grootheid.
Het huiveringwekkende maar toch ten deele bewonderings-waardige is altijd in Spanje daar aanwezig waar de starheid tot hartstocht oversloeg en meedoogenloosheid met zich bracht.
| |
| |
Vooral deze kenmerken den Spaanschen geest in zijn afzonderlijkheid. Men moet het bijvoorbeeld gezien hebben om het te gelooven hoe daarginds, àls eenmaal de heete drift is opgebruist, de lieden met bliksemsnelheid een wapen trekken en in blinde woede op elkaar losgaan; dat is wat anders dan in Italië, waar alles zooveel meer dreigen blijft, schreeuwen, luid lawaaimaken, terwijl men toch tot niets komt; Spanje doet dit doffer, sneller, verschrikkelijker, grootsch van angstwekkendheid: eerst een korte niet overluidruchtige woordentwist die snel in spanning stijgt, uitbarsting meest van vroegeren wrok; dan een schrille kreet van ziedenden tocht; en dan ìs men elkaar al te lijf en tracht te dooden. De Spanjaard in drift is een schrik van hooger orde. En wie niet op zulke oogenblikken tot daden komt, die is ‘cobarde’, die is ‘lafaard’; dat vreeselijkste smaadwoord voor het Spaansche gevoel.
‘Matar’, d.i. dooden, doodmaken, - in welk ander land zal men een woord als dit telkens in de gesprekken opmerken; en toch dit is een feit; wees waar ge wilt in Spanje, zit er aan tafel, wandel op straat, reis in den trein, en om de haverklap treft u een ‘matar’ uit het spreken om u heen. En ‘valiente’, d.i. dapper, moedig, - waar als in Spanje zal men dit woord met zooveel bewondering telkens hooren zeggen?
Neen, dit is een volk van ijzer en staal zoodra het moet.
Ook die wreede schoonheid, de stierengevechten, waar buiten Spanje konden zij eeuwenlang nationaal genot zijn? Het is hier moeilijk onbevooroordeelde dingen te zeggen; voorop sta dat ze mijzelven tot weerzin zijn; maar ontkennen dat er sombere grootschheid is in dit schouwspel van doodelijken ernst, mag niet. En met dezelfde verlorenheid in schrikwekkende extaze blikt ieder Spanjaard toe, zooals hij het weleer moet gedaan hebben als een ketter verbrand werd. Dit meevoelen kan een niet-Spanjaard onmogelijk, dit navoelen slechts gedeeltelijk en zijns ondanks. Maar al voelt de vreemdeling bij het uitgaan van het stierenperk iets als walging over anderen en diepe ontevredenheid met zichzelven dat hem alles wat naar genieten zweemde belet heeft, zoo kan hij niet loochenen dat hij midden tusschen de bloedige verschrikkelijkheid dingen heeft zien schitteren van transcendente orde.
| |
| |
Het verhevenst van al, dat aangrijpend begin als de wilde stier, woest van kracht, te voorschijn rent uit de opengetrokken kooi aan den kant van het circus; wie dit kon zien als enkele beeldverschijning, onbefloersd door de bloedstorting die moet volgen, zou- indruk houden van onuitsprekelijke verrukking. Dat lenig reuzendier met felle hoornen zich werpend in het leeggebleven midden van den ruimen zandkring, trillend van vechtlust en verraste dierlijkheid bij het plotseling overgaan uit het donker hok in de lichtschittering van een nooit geziene omgeving; die stiervechters in wonderlijk romantieke dracht van kleurig, satijn met goud overstrooid, rond om den rand van het perk, enkelen van hen te paard met lange lans, vol spanning en zelfbeheersching tevens toeziende wat voor soort kampdier daar te voorschijn rent; de ademlooze stilte van den tot in nok met menschen gevulden circus; de eigen ontroering daar men weet hoe dit alles niet maar een grap doch vreeselijke ernst is; - dit eerste oogenblik is onvergeetlijk van huiveringwekkende schoonheid. Doch vaak ook een oogenblik maar; want nauwelijks bekomen van zijn verbaasdheid heeft de stier hier of of ginds al een doel in 't oog gekregen, en schiet nu met de volheid van zijn beestige kracht los op wat hem trok; wee als het is het arme paard van een der lansruiters; want dan gaat er een floers van afgrijzen over de ontdane oogen. Maar schoon blijft het als het inging op een der voetknechten die met lange zijden mantels, nu ze ontrollend uitwerpend dan weer snel ze intrekkend, den stier afwisselend tergen en uitlokken tot een heerlijk spel tusschen hartstochtelijke beestenkracht en volleerde menschelijke vlugheid. De vermetelijke uittarting, het wonderbaar ineengrijpen daarbij van doodsverachtenden moed en vliegensvlugge berekening en onbegrijpelijke lenigheid en stalen zelfbeheersching te midden van de opgewonden gespannenheid der toeschouwers, dit is wel de waarachtige hoogheid van de
Kunst des Stierenspels; in vollen zin antiek-Romeinsch; mannelijk durven verheven tot rang van hooger verschijning.
Alleen de Spanjaarden als heel volk zijn in onze tijden nog in staat zulke zonen voort te brengen; en de vreemdeling voelt hier ten diepste na waarom dat woord ‘valiente’ in Spaanschen mond dien klank heeft van ontzag.
| |
| |
Maar dan - lang kan dit heerlijk schouwspel niet duren; de lansruiters moeten evengoed hun deel van den aanval hebben, en doet de stier dit niet vanzelf, dan wordt hij er toe genoopt. Zwijgen is hier best. De eigen Spanjaard praat er liefst overheen; de vreemdeling kan dit walgelijke waarbij de stier de weerlooze paarden te lijf gaat, niet bijwonen zonder trillenden weerzin. Is dit eerste bedrijf dan gedaan en de stier voldoende ‘gekastijd’ zooals het heet, zoo opent het tweede van verfijnde, valsche wreedheid; dit tweede gedeelte toch waarbij de besten der voetknechten in snellen aanloop schichten met venijnigen weerhaak moeten instooten in den hals van het dier, is meer dan walgingwekkend van kwaadaardige menschelijke berekening; het gezicht hoe de stier dan krimpend heen en weer springt om die meedoogenlooze vlijmhaken zich uit den nek te slaan is van een jammerlijkheid dien een niet-Spanjaard het hart breekt.
Maar dan opent goddank het derde en laatste, het doodsbedrijf; de stierendooder, de ‘matador’, zal als enkel zwaardvechter den bul tegentreden en hem doen sterven; en hier treedt grootheid weer op; want die eenzame man met in zijn linker een vuurrood doek, met in zijn rechter de smalle lange dagge die alleen mag dooden doch niet verdedigen, staande als enkel menschelijk wezen tegenover den wel al vermoeiden en minder woest geworden maar ondanks bloedverlies nog reuzensterken stier is weer aanschouwing van wilde verhevenheid; hier ziet de vreemdeling weer toe zonder verscheurde zinnen, te meer waar hij weet dat dit tooneel het laatste zal zijn en het eind van alle leed. En eerst spel nog, spel tusschen den stierendooder en den stier die sterven moet; levensgevaarlijk lokken en ontwijken; oogenblikken waarin de zwaardvechter weet dat hij zelf óók staat op den rand van den dood, en door zijn kunst alleen zich redt; maar dan de korte spanne van roerloos staan tegenover elkaar, de bul met neergebogen kop, stil, alsof hij loom een nieuwen aanval berekende, de zwaardvechter vlak voor hem, stilstaand ook, den besluiteloozen stier als 't ware betooverend; en nu onder het diepe zwijgen der menschenmassa, die weet dat het hoogste oogenblik nadert, het naar achteren brengen van den arm met recht op den bul gerichte dagge, het laatste berekenen van zijn doodelijke daad, - daar stort
| |
| |
hij los op den stier en stoot den degen hem van boven in den nek. Goddank als de moordende steek door meesterhand werd toegebracht, daar en zóó als de bloedige kunst van den ‘torero’ eischt; want, o, dan volgt een tooneel van tot heete tranen roerende ontzagwekkendheid: de stier, het wilde beest, dat lijf van dolle kracht nog een kwartier te voren, voelt hoe het leven hem gaat ontglippen; en grootsch van rust in deze laatste oogenblikken, hij, de woestaard, buigt hij met gelatenheid het loomwordend achterlijf, en legt zich van achter neer, en kromt dan even stil de nog lenige maar nu ook naar rust verlangende voorpooten, neerliggend gelijk een rund doet in weelde van grazige wei, met de pooten gebogen onder het lichaam, het lijf en den kop opgericht, vol verheven rust; en het zwaard steekt hem daarbij diep in den nek, zóó als in ouden tijd de stier bij den Mithras-dienst werd geofferd, terwijl voor hem staat, onbeweeglijk, de zwaardvechter met zijn harde Romeinsche tronie, neerschouwend op den doodsstrijd. Zoo blijft met opgeheven nek en kalmen kop, juist zóó als de Hindoes hun ‘nandi’, hun als god vereerden stier in steen verbeeldden, het nu waarachtig tot hooger wezen geworden dier den snellenden dood tegemoet wachten, en is die er, dan valt het lijf op zij, en het schouwspel van deernis en verhevenheid nam zijn einde.
Het is niet mogelijk van zulk een ding anders thuis te brengen dan de felst tegenstrijdige indrukken van bewonderen en gruwen. Maar zulke spelen te bezitten als nationaal genot, er naar te hunkeren als diepste bevrediging van den dorst naar extaze, - dit alleen vermag in onze eeuwen de Spanjaard, de loome, de sombere, de bloedrijke, de wild hartstochtelijke.
Dan wordt het duidelijk hoe daarginds de stierengevechten nooit zullen verdwijnen zoolang Spanje Spanje blijft, en hoe men er vaak door lieden die geenszins liefhebbers zijn het nut er van hoort bepleiten om alle inslapen van den krijgshaftigen aanleg des volks te verhinderen. De geschiktheid ten allen tijde voor de ‘guerrilla’, dat ding van Spaanschen aard, hangt er, zeggen zij, mee samen; het waarborgt in verband met de rauwheid van een goed deel des lands een onvernietigbare onafhankelijkheid. Heeft generaal Marbot in zijn voor eenige jaren uitgegeven Gedenkschriften van de veldtochten van Napoleon niet verklaard hoe Spanje een land
| |
| |
is dat niet veroverd kàn; heeft hij ook niet verhaald van dat geval van grootschen haat, van dien Spanjaard die een feestmaal gaf aan Flansche officieren en zelf voorging bij het nemen van een vergiftigden schotel? Welk ander land wordt zoo beheerscht door strijdzucht als Spanje, waar elke opstandsverklaring, elk ‘pronunciamiento’, zijn generaals vindt en zijn omwentelingsgezinden aanhang? Waar ook zijn strenger maatregelen tot het handhaven der orde? In tijden van oproer is fusilleeren aan de orde van den dag; het aantal generaals dat alleen in deze eeuw zoo het leven verloor, is legio; maar ook in gewonen tijd oefent het kranige korps der ‘Guardia civil’, de bereden en onbereden rijkspolitie, een regiment van strengheid uit zooals alleen in Spanje noodzakelijk is. De kwestie of daarbij in de gevangenissen pijniging nog wordt toegepast, is voor wie Spanje kent geen kwestie; iedereen kan u vertellen hoe de Guardia civil de lieden met den stok murw slaat als ze niet op willen biechten; en van meer nabij bij gevangenis-toezicht betrokkenen kan men bizonderheden hooren over een probaat middel waarbij een stoel te pas komt. Het is echter makkelijk praten als men in landen woont waar de menschen zooveel tammer zijn, de algemeene zeden zachter. Alleen het halve schrikbewind der in 1845 opgerichte Guardia civil is in staat geweest de rooverij op het land uit te roeien, zóó radicaal dat Spanje nu volkomen veilig is, veiliger dan menig deel van Italië; en waar de bevolking zelve zich niet verzet tegen het voortbestaan van doodstraf door wurging, daar zal de Spaansche hardvochtigheid zich evenmin verloochenen in de inrichting der politie. Dit eenmaal toegevend, ja dan moet men erkennen dat er in geen land een krachtiger korps te vinden is dan die eigen Guardia civil, die, deels te voet deels te paard maar steeds bij tweeën tegelijk, het land doorkruisen, zij alleen borg blijvend voor de rust
onder de wilde lieden in dit wilde gebied.
Of wat denkt men van de taaiheid waarmee Spanje nu al jaren zijn koloniale oorlogen voert? Niet als wij in de Oost of de Engelschen in Britsch-Indië, die strijden met een koloniaal leger van vrijwilligers, maar als Frankrijk en Italië met de eigen lichtingen van den dienstplicht; niet ook als wij of Engeland op kosten van ongelijk, de koloniën latende betalen
| |
| |
wat er in die koloniën aan oorlog gevoerd moet ten bate van het oppergezag, maar ook als Frankrijk en Italië uit eigen schatkist. Het moet zoo zijn, tenminste bij Cuba waar het er om gaat of al dan niet het moederland meesteres zal blijven van het heele bezit; maar de last er door gelegd is loodzwaar; en dan toch hardnekkig vol te houden ondanks alles; bij een financiewezen dat al meer verachterd raakt; bij een dreigend conflict met het rijke Amerika dat den oorlog door heimelijke hulp gaande houdt en vol sluwheid wacht tot Spanje uitgeput zal zijn; - hierin ligt veel praktische dwaasheid, doch tegelijk ook geestelijke grootheid. Want de Vereenigde Staten met al hun geld zijn bang voor dit strijdhaftig Spanje; en het berooide Spanje, ook al weet het dat het zichzelf ten diepste vernielt, zal, als het moet, den kamp met den rijkaard aandurven vol blinde woede. En als wìj eens, jaar na jaar, van de nieuwe lotelingen het grootste deel naar Indië moesten sturen om er een leger voltallig te houden naar evenredigheid van de ruim tweehonderdduizend die Spanje in Cuba heeft, en ook òns dreigde daarbij een wanhopige botsing met een grooter buitenlandsche mogendheid, - wat zou Nederland ineenkrimpen, vrees ik!
Diep ergerlijk kan hetdan ook zijn, dat toontje van minachting dat zelfs onze eerste dagbladen over Spanje voeren. Daar is integendeel èn kracht èn hoogheid in den hardnekkigen trots waarmee daarginds het beste bloed willig wordt gegeven voor wat de eer des lands te na komt. Men krijgt zoo iets als eerbied, zoo'n gevoel van benijden wanneer men, vooral in deze laatste jaren, bij langer verblijf telkens in Spanje mocht zien hoe mooi moedig dit volk is. Want klagen over de politiek, de belastingen, liet slecht beheer, hieraan geen gebrek; maar klagen over het strijden nooit. Hoe gerechtvaardigd dat spottend glimlachen toen het in Spanje bekend werd dat het Italiaansche leger bij Adoea tot paniek was geraakt; die trots waarmee men daarentegen wees op den minister van oorlog, generaal Azcárraga, die meer dan eens legerafdeelingen van tienduizend man over zee zond; dat tintelen in aller oogen ook, toen het in December '96 bleek hoe de binnenlandsche leening van 250 millioen verre overteekend was en een Katalaan met recht aan tafel kon zeggen - ik hoor het nog! - ‘Spanje heeft nog bloed, en heeft nog geld!’ En dan die flinkheid te zien
| |
| |
waarmee telkens bij nieuwe lichting treinen vol recruten vertrokken uit het binnenland naar havens als Cádiz om ingescheept te worden voor de Antillen; wel hartstochtelijke ontroerdheid bij het afscheid nemen in de stations, maar geen spoor van aarzeling uit lafheid; of die mooie berusting waarmee men telkens op het land of in de derde klasse der treinen jonge mannen zag, teruggekeerd als invalieden, de geelzucht of de malaria op het vervallen wezen, maar die nooit morden over den krijg waarin haat van halfbloeden en negers en verraad van de zoogenaamd ‘vredelievenden’ en hulp van Amerikaansche vrijbuiters het overwinnen schier hopeloos maken, enkel klaagden over de ellende van het klimaat en de afmatting door het tropisch begroeide terrein. Dan voelt men hoe de woorden van een Spaansch admiraal indertijd bij het bombardement van El Callao in Peru: ‘Spanje kiest eer zonder schepen boven schepen zonder eer!’ geenszins een holle frase is, maar weergeeft dat zeker iets aan eerbiedwekkende dwaasheid wat elk Spanjaard, dank zij zijn starheid en zijn vuur, behoudt op den bodem van zijn ziel.
Geen zuiverder uiting van den echt-Spaanschen geest in zijn kracht en zijn gloed en zijn blind doorzetten, dan die gevreesde wereldmacht, de Jezuieten-orde. Alsof Spanje in den tijd dat het vreemd zou worden aan het verder Europa, nog éénmaal zijn kunnen samenvatte tot stichting van iets onsterfelijk nationaals dat de heele wereld pijnlijk zou blijven herinneren aan de spankracht van het Spaansche rasbloed, zoo heeft het kort vóór Philips II den troon besteeg en het politiek verval begon, als verwoede strijders voor de eenheid van het Katholiek geloof Loyola en zijn eerste ordeleden uit eigen schoot voortgebracht. Hij zelf een Spaansche Bask, oertype van den Spanjaard; Javier (Xaverius) een Navarrees, half Bask daardoor, halfstarhoofdig Aragonees; Láinez, uit oud-Kastilië; Salmerón, van Toledo; Bobadilla, uit Andalucië waarschijnlijk; daarnaast slechts één vreemdeling, een Savoyaard; en de na Loyola en Xaverius grootste heilige der Jezuieten, Franciscus van Borja, de derde orde-generaal na Loyola en Láinez, van prinselijken Spaanschen bloede. En laat het zijn dat in het uiterlijk optreden der Jezuieten van den beginne af de handigheid, de gladheid, het methodisch gescherpte talent van groot belang zijn geweest, eigenschappen die allerminst kenmerkend Spaansch
| |
| |
mogen heeten maar eerder sterk aan Italië herinneren; zoo had Loyola bij zijn zwerven buitenslands en zijn verblijf te Parijs het meer algemeene der menschen aanschouwd, gevoeld hoe de uiterlijke stugheid van den Spanjaard geen harten licht won, en doorzien hoe de wereld met haar eigen wereldsche wapenen bestreden moest. Het waren de onheilige middelen voor hem, die vurig smachtte naar een hem heilig doel. En dezen geest heeft Loyola zijn orde blijvend opgelegd. Want onder dat gladde uiterlijk der Jezuieten gloeit de Spaansche ziel. Al de raskenmerken van den louteren Spanjaard, zijn strijdzucht, zijn dorst naar blinde extaze, zijn onverzoenlijke eenzijdigheid, zijn tegelijk dorre en hartstochtelijke starheid, blijken onverzwakt in deze stichting van wilskrachtig godsdienstig dwepen overgegaan. De geestelijke oefeningen der Jezuieten die - naar prof. Blok in zijn fraai onpartijdige studie van '93 terecht herinnerd heeft - de groote kracht zijn in deze merkwaardige orde, dit systeem van voorbedachte ziels-overspanning kan alleen als zaligheid worden ingedronken door een Spanjaard of zijnsgelijke in ander land, vreemd aan teederheid, loom van natuurlijk gevoel, onbekend met schuchterheid voor het Heilige, maar verteerd door brandende wilskracht en heeten gloed. Zoo wordt bij die oefeningen de extaze bezworen, het Goddelijke als het ware gedwongen om neer te dalen. En uit deze dronkenschap van kunstmatige visioenen keert de Jezuiet gezaligd terug, zielsverkwikt, sterk tot fellen strijd. Nergens ligt het eigenlijke hart van Loyola en daarmee het blijvende hart van zijn wereldstichting duidelijker bloot dan in dien derden regel van het door hemzelf gedichte, met ‘Anima Christi, sanctifica me’ beginnende lievelings-gebedje; dien derden regel: ‘Sanguis Christi, inebria me’, ‘Bloed van Christus, maak mij dronken.’ Dat wilde dorsten naar dronkenschap door het Bloed van Christus, -
Spaanscher kan het al wel niet!
Merkwaardig naast dien schier bandeloozen hartstocht die stalen tucht. Een militair regiment heerschend over de spanning van graag blind-visionairen en hun opleggend als heiligsten plicht willooze gehoorzaamheid, volstrekt als die van een lijk. Ook hier herkent men het ijzeren gestel van den Spanjaard, krijgsman vóór alles. Want alleen doortucht
| |
| |
die geweldig is kan zijn gloedrijke kracht toegewijd blijven aan een hooger doel. Niemand mag dan ook grootschheid ontzeggen aan deze Spaansche krijgsschaar, dit Vendel van den Roomschen Jezus. Doch de teederheid en het lieflijke zijn er zoek, en de adeldom in hoofdzaak ook. Wat de Jezuieten uit vrijen aandrang en in reinheid van kracht hebben trachten voort te brengen, is jammerlijk mislukt; wat zij in blinde eerzucht zoowaar hebben willen geven, een eigen bouwstijl, de beruchte Jezuieten-stijl, is één hinderlijke openbaring van opgeschroefde onmacht. De wil was wel aanwezig, maar de genade ontbrak. En ook verder hebben zij, daar waar zij overmachtig werden, weinig anders gebracht dan verdorring; hun gloed verschroeide; hun gewikstheid werd valsch; over het wantrouwen en zelfs den haat die hun in alle landen en alle tijden ten deel zijn gevallen kunnen zij, als ze de hand op het hart leggen, niet anders oordeelen dan met de woorden uit het misformulier: mea culpa, mea culpa, mea maxima culpa. Ondanks alle beminnelijkheid, zijn ze weinig bemind geworden. Maar gevreesd des te meer; en met reden. Doch ook Spanje alleen was in staat zulk een stichtingvoort te brengen, waarbij het oordeel geslingerd blijft tusschen bewondering en weerzin.
Edeler dan zij zijn de Dominikanen, óók een Spaansche stichting. In den aanvang even ultra-fanatiek als later de Jezuieten, zij die de Albigenzen met hun prediking wisten uit te roeien; en ook eeuwen later de ketters te vuur en te zwaard vervolgende, aangewezen als zij waren tot grootinquisitoren der kerk. Met wellust hebben zij hierbij hun Spaanschen aard den teugel gevierd. Maar al na kort bestaan der orde werd hun het geluk beschoren een groot en diepzinnig heilige in Thomas Aquinas voort te brengen; ‘de geleerdste der heiligen, en de heiligste der geleerden’, zooals ik hem eens in Spanje mooi hoorde kenschetsen in een preek; en diens rijke Italiaansche geest heeft verheffend ingewerkt op de stichting van den oud-Kastieljaan, St. Dominicus. Naast het ketterjagen kwam het wijsgeerig denken. Vooral sinds de Jezuieten ontstonden die feller dan de Dominikanen het eene deel van dier taak overnamen, is de oudere Spaansche orde al meer veredeld tot een Italiaansche. Niet willig is dat geschied; overvleugeld te worden in zijn oorspronkelijke
| |
| |
roeping door een jongere, daarbij te zien hoe men de ver overde hegemonie van kerkelijken invloed moet gaan deelen met den nieuwen aankomeling - de Dominikanen hadden naast monniken geen menschen moeten zijn om zich niet diep gekrenkt te gevoelen. Vooral in Spanje zelf is de naijver verbitterd geweest; op denzelfden bodem ontstaan en uit in hoofdzaak denzelfden geest, beiden ook in verre landen invloedrijk door den bekeeringsarbeid der ordeleden, beiden graag in Europeesche staten biechtvaders leverend aan vorsten en potentaten, beiden met aanleg voor studie en onderwijs, hebben vooral in Spanje Dominikanen en Jezuieten elkaar gehaat met den haat van Spanjaarden. Maar de Jezuieten zett'en door, en bleven wat ze waren; terwijl, toen de Inkwisitie werd opgeheven, aan de Dominikanen ook de laatste prikkel tot Spaansch-zijn ontviel. Sedert kon de kracht hunner beste geesten geheel worden gewijd aan de samenvatting der Katholieke wijsbegeerte, den middeleeuwschen wonderarbeid van Sint Thomas, den Doctor Angelicus.
Eigenaardig; de Spaansche heilige, die het meest ons meegevoel en onze innigheid opwekt, is een vrouw, Sinte Theresa, groot van praktische wilskracht door haar stichting der Ongeschoeide Karmelieten, merkwaardig als geest door haar vurig mystieke geschriften. Voor de verschijning van den rouwen en strijdzuchtigen dweper Loyola blijven we staan als voor een menschelijk raadsel, mogelijk alleen in een Spanjaard; in het willen begrijpen van Domingo de Guzmán, St. Dominicus, komen we weinig verder, daar het meest legenden zijn die van hem bekend bleven; maar bij Teresa de Ahumada, St. Theresia, is naast den godsdienstigen gloed waarzonder geen heiligheid bestaan kan, een diepe innigheid en liefderijke menschelijkheid aanwezig die onmiddellijk doen terugdenken aan dien dichterlijksten aller heiligen, Sint Franciscus. Ook voor Protestantsch begrip is Sint Theresia ten gansche een mensch gewcest van hooger orde. Hier hoeven we niet enkel gaven te bewonderen van zeldzame kracht, hier kunnen we tegelijk liefhebben ook, en uit vrijen aandrang.
Zoo zijn er nog enkelen onder de Spaansche geesten die weldadig aandoen. Wie Salamanca bezocht en de oude universiteit daar, half kloosterschool nog in het benedengedeelte met zijn lage gewelven over de aula's en ruwe banken
| |
| |
daarin voor de toehoorders, hij kan de herinnering niet vergeten aan die eene leerzaal waar een der edelste Spanjaarden, Fray Luis de León, getuigenis heeft gegeven van zijn grootheid van ziel. Augustijner, professor in de theologie te Salamanca, mysticus van diepzinnigheid en klaarheid tevens, geeft hij wijsgeerige beschouwingen van hooge vlucht over het Hooglied van Salomo in 't licht; de Inkwisitie speurt onraad, gelijk vaak den domper gereedhoudend voor buitengewoonheid van geest; maar minder gelukkig dan Sinte Theresa bij wie het alleen tot gevaar voor gevangenis kwam, wordt hij gevat en vijf jaar in den kerker gesloten; intusschen heeft een lang en zwaarwichtig onderzoek aangetoond dat er toch moeilijk ketterij te speuren was in 's mans geschriften; men moet hem wel ongedeerd loslaten en toestaan zijn ouden werkkring te hervatten; lichamelijk verzwakt door de gevangenisstraf zal hij weer op zijn zelfden katheder na jaren de eerste voordracht houden; heel Salamanca verdringt zich in de zaal, in spanning over verwachte ontboezemingen van den zwaarbeproefde; en hij heft aan: ‘Zooals wij gisteren zeiden....’!
Dit zijn wel verkwikkingen tusschen den dorren gloed van den Spaanschen geestesaanleg. En gelukkig zijn er nog andere en even heerlijke, die bovendien bewijzen hoe de Spanjaard ook groot en edel kon zijn op ander dan godsdienstig gebied.
Allereerst moet dan herdacht de wonderlijk stoute romantiek uit den tijd van Spanje's groot verleden, zooals dat weer machtig sprekend wordt voor ieder die er de oude steden bezoekt. Zooals wie in ons land, zwervende door de doodschheid en vervallen grootheid van plaatsen als Middelburg of Hoorn of zooveel andere, telkens in een karaktervol geveltje een steen opmerkt waarop een scheepje is afgebeeld dat in eens zeggen doet van het leven en streven onzer voorouders, zoo kan men niet dwalen door welke doode stad van Spanje ook of tusschen een opvallend aantal kloosters en kerken treft telkens een zwaar gebouwde huizing met boven den poortingang in steen uitgehouwen het wapenschild van het adellijk geslacht aan wie weleer deze stins toehoorde. Bij ons in den goeden tijd de expansie van winzuchtigen ondernemingsgeest, in Spanje het epische van een strijdzuchtig ridderdom.
| |
| |
Bij beiden lagere hartstochten die door den moed en het verbeeldingsleven waaraan ze geboorte gaven, zich verheerlijkten tot een grootsche bestaansperiode der heele natie. Bij beiden ook de innige behoefte aan godsdienstigheid gedurende dit tijdperk van in spanning komen der volledige vermogens; godsdienstigheid die naast veel bekrompens en onzuivers ook veel van het echt waarachtige in zich had. Bij beiden ook die natuurlijke drang tot het voortbrengen van kunst midden tusschen dit krachtige leven, als verheffende schoonheid waaraan ieder behoefte had en waarvoor ieder als vanzelf ontvankelijk was. Voor beiden zoo de dichterlijke tijd waarin het heele volk als eenheid zich kon uiten, bezield als het werd door een zelfde halfbewuste aandrift.
Voor Spanje is de worsteling tegen de Mooren noodzakelijkerwijs de groote oorzaak geweest tot ontplooiing van aller kracht. Reeds door het strijden alleen kwam het Spaansche bloed in verrukking; de moed, de persoonlijke trots, de taaiheid, de dorst naar het geraken in wilde opwinding, al deze eigenschappen die voor en na Spaansch zijn geweest voelden zich tegelijk tot leven gewekt. Daarbij een vast en gloedrijk geloof, aanvurend tot volkomen zelfopoffering desnoods. En een duidelijk doel verder dat allen voor den geest kon staan: de verdrijving van den ongeloovigen vijand, den overweldiger van den eigen grond. Wonderlijk blijft het dan op het eerste gezicht dat het nog zóó lang geduurd heeft eer de Mooren voorgoed verdreven waren. Doch allerlei kleinere oorzaken hebben den strijd zoo gerekt. In de eerste plaats wel de overkokende strijdzucht zelf die de ongeloovigen tijdelijk vergat en op Christenen onderling in ging slaan; dan de ijdelheid, de eerzucht bij al die edelen die zichzelf meer bleef zoeken dan samen wou gaan tot edeler doel; vooral ook de uitsluitende aanhankelijkheid aan eigen gewest, zelfs nu nog allerminst in Spanje verdwenen, waardoor de Kastieljaan den Aragonees, en de Aragonees den Kastieljaan als een ander soort wezen placht te beschouwen. Zoo heeft het dan zeven lange eeuwen moeten wachten eer de Mooren, van plaats tot plaats verdreven, het land al verder inruimden aan de eigen Spanjaarden, en vóor Kastilië met Leon, Aragon met Katalonië elk tot eenheid waren versmolten, ook Andalucië en Valencia en Murcia veroverd waren en opgenomen in het
| |
| |
verbond der twee groote Christelijke Koninkrijken; totdat eindelijk dan door het huwen van Ferdinand van Aragom met Isabella van Kastilië de wezenlijke eenheid van Spanje voldongen werd en kort daarop ook de genadeslag werd toegebracht aan het overblijfsel der Moorsche macht. Een twintig jaar na het trouwfeest dezer Katholieke Koningen, zooals ze nog altijd met afzonderlijke eer in Spanje genoemd blijven, was Granada veroverd (1492) en had het land voorgoed zijn blijvende eenheid erlangd, even vroeg als of nog vroeger dan Frankrijk, eerder dan Groot-Brittanje, vier eeuwen bijna vóór Duitschland of Italië.
En met dezen langen tijd van prikkelend heldhaftig strijden viel zoowaar samen de bloeitijd van het Katholiek geloof en de bloeitijd der Middeleeuwsche kunst. Is het wonder dan dat oud-Spanje zoo heerlijk vol is van monumenten die getuigen van dit rijke leven van weleer? In schat van bouwkunst volgt Spanje onmiddellijk wel op Italië, wint het van Frankrijk. Gothische Kathedralen, waar vindt men ze in Frankrijk buitengewoner dan hier waar Eransche prelaten de Gothiek invoerden? De kathedraal van Leon, één zang van edel Middeleeuwsch geloof in teederheid van steen; de hoofdkerk te Sevilla, meer Germaansche Gothiek door het werken daaraan van veel Duitsche en Dietsche bouwmeesters en beeldhouwers, strenger daardoor dan de lichtere Fransche te Leon, minder juichend; de dom te Burgos, van binnen niet zoo nobel als die van Leon of Sevilla, van buiten echter aangrijpend door hooge eenheid; vooral de domkerk te Toledo, zetel van Spanje's primas, de meest Spaansche van stijl, de meest indrukwekkende tevens, die in haar reusachtigheid vol ernst en vol blijde warmte het mooist teruggeeft wat er reins en groots is geweest in het kunstvermogen van het Middeleeuwsche Spanje. En overal waar men komt, weer nieuwe uitingen van gelijken adel; te Granada de koninklijke grafkapel waar de Katholieke Koningen rusten, klein maar zuiver meesterwerk uit den laatsten tijd der Gothiek; te Salamanca de nieuwe dom, flamboyant, ook een der laatste scheppingen van den spitsboogstijl, broederlijk staande naast den sombermystieken Romaanschen ouden dom; terwijl kort daarvóór Torquemada, de beruchte ketterjagende Dominicaan, te Valladolid in den gevel der St. Pauluskerk het heerlijkste gewrocht
| |
| |
van flamboyant-stijl had doen scheppen wat in welk land ook de zinnen verrukken kan; zoo te A'vila, te Barcelona, te Oviedo, te Santiago de Compostela, te Palencia, kortom overal waar bisschoppen zetelden, een monument uit den tijd van eenswillend geloof en kunnende kunst. En ook daarvóór, toen óók Fransche prelaten den Romaanschen stijl in Spanje hadden ingeleid, wat een schat aan Romaansche kunstwerken die zoowel in 't Noorden, te Salamanca, Zamora, A'vila en Segovia, als in een deel van 't reeds veroverde Zuiden, te Córdoba en Sevilla, verrezen!
Laat het zijn dat beide bouwstijlen in Spanje ingevoerd zijn geworden, evenals vroeger de Mooren hun kunst van den Afrikaanschen overwal hadden meegebracht, en evenals tijdens Karel V de Italianen hun Renaissance zouden binnen brengen, zoodat de vinding van geen dezer vier aan Spanje ter eere komt; dan heefft dit toch in het schitterende navolgen bewezen wat een diepe en algemeene behoefte het had niet enkel aan godsdienst maar ook aan schoonheid. En naast het dichterlijke van het geloof waarvan de geestelijkheid vooral de behoedster was, het dichterlijke van ridderlijke daden, door alles wat zich edelman rekende gehuldigd als de eigenlijke roeping van zijn geslacht. Hebben zoo, naast de vorsten, de twee eerste standen voornamelijk den grooten tijd van Spanje bepaald, ook het volk heeft daarbij krachtig meegedaan. Het overtuigendste bewijs is wel dat tijdens deze zelfde Middeleeuwen in Spanje een romantische volkspoëzie is ontstaan die haar wedergade zoekt; in deze geheel uit eigen natuur opgewelde verheerlijking van krijgsmoed en riddertrouw en edelhartigheid heeft het ideale van den echt-Spaanschen geest zich zuiver en krachtig uitgedrukt. De Rijmkroniek, die de legendair geworden figuur van den Cid, dien strijdheld naar het hart der Spanjaarden, werkelijk poëtisch bezingt is zoo vroeg als het eind der twaalfde eeuw er het indrukwekkend begin van; de ontelbare romances waarin met improvisatorische gemakkelijkheid doch tevens met romantische dichterlijkheid de val van Granada, de laatste groote kamp dus tusschen Christenen en Mooren, bezongen wordt, sluiten tegen het begin der zestiende eeuw op schitterende wijze de rij. Daartusschen liggen de drie eeuwen van rijk en nationaal-Spaansch leven, waarin adel en geestelijkheid
| |
| |
den toon aangaven maar ook het gewone volk voelde en handelde in gelijken geest.
Na dezen romantischen tijd, tegelijk met den val van Granada, de ontdekking van Amerika! Een nieuw en ongedroomd veld voor den op strijd-avontuur belusten Spanjaard had zich als bij wonder opgedaan. Het ridderlijke vond zijn onverwachte voortzetting juist toen het met den kamp tegen Mooren gedaan was. En zeker meer dan vroeger nog heeft het mindere volk zijn deel gehad aan deze reeks van Spaansche veroveringen; zoowel Cortés als Pizarro waren varkenshoeders uit Estremadura; dat met hen tegelijk de rauwe wreedheid van het Spaansch karakter zich zoo fel openbaart is wel kenmerkend; naar mate de tegenstanders zwakker werden, zou de volksaard al meer dien noodlottigen weg opgaan, het ridderlijke versmorend.
Gelukkig daarom voor de eigenlijke edelen dat in Europazelf een nieuw veld van roem en eer zich voordeed toen Karel V, een vijf en twintig jaar na de ontdekking van Amerika, zijn Imperator-droomen begon te verwezenlijken met hoofdzakelijk Spaansche strijdkrachten. De Kastieljaansche adel, die toch ongraag over zee ging en Amerika liever overliet aan lager geboren avonturiers, werd opgeroepen tot de krijgstochten door Italië en tegen Frankrijk; een goede poos hebben de Spaansche regimenten toen Europa beheerscht, terwijl als wisselwerking Italië door de vele aanraking zijn Renaissance in Spanje kon verbreiden, en aanleiding gaf tot die blijde kunstperiode daar, waarvan elke oude stad nu nog in zijn gebouwen blijft spreken. En evenals Spanje vroeger zooal geen nieuwen stijl dan toch een merkwaardige en zuiver nationale wijziging van stijl had uitgevonden door in zijn Gothiek motieven op te nemen aan de Moorsche bouwkunst ontleend, zoo wist het nu ook een bekoorlijke eigenaardigheid uit te vindeu door Gothieke met Renaissance-motieven te versmelten en zoo een stijlwijziging voort te brengen die tegelijk volkomen gelukt en uitsluitend Spaansch is. Zoo bleek dan in alle opzicht de regeeringstijd van Karel V voor Spanje een wel korte maar grootsche slotperiode, waarin aller kracht nog vaardig was.
Doch met de komst van Philips II op den Spaanschen troon verandert alles, of het een droom was. De versteening
| |
| |
der natie begint; het onherroepelijk verval zou volgen. Het starre fanatisme van den vorst grijpt doodend om zich heen; de oud-Spaansche opgewektheid sterft af en zal alleen achterlaten dat hulsel van hartelooze statigheid waarvoor de Spaansche grandes, en niet ten onrechte, sedert befaamd zijn geworden. Geen kenschetsender gedenkteeken van dezen inwendigen dood dan dat beroemde of beruchte Escorial waarin Philips II zijn heele ziel heeft uitgesproken. Dit bouwwerk, zoo groot van lijn, zoo monumentaal van sobere uitvoering, en toch tegelijk zoo ijskoud, zoo akelig kil, zoo stom van sombere pracht, is wel degelijk èn in symbool èn in werkelijkheid de plechtige begrafenis van een groote natie.
Goddank voor Spanje dat toen het feitelijk verval reeds begonnen was en het land al meer vervreemd ging raken van het overig Europa, het in staat is geweest als laatste en edele krachtsinspanning twee geesten voort te brengen, die ten allen tijde en in alle landen gerekend zullen blijven tot het allerbeste waartoe Europeesch genie in staat is geweest: Cervantes en Velásquez.
Cervantes moet naar den tijd voorop, maar ook naar recht. Want alleen hij heeft na en naast Sinte Theresa een groote schuld van Spanje weggenomen: de schuld van hardvochtigheid. Er is toch iets in alle Spanjaarden zonder onderscheid, iets duisters, iets stars, iets blind-eenzijdigs, waardoor we per slot van rekening uitroepen: iets als liefde gevoelen voor dit volk is toch gods-onmogelijk. En zie ditzelfde volk, na eerst in een vrouw schitterend bewezen te hebben dat godsdienstige gloed toch óók in Spanje samen kon gaan met teederheid, brengt later een man voort die ieder ten eenenmale juist boeit door de zuiverheid van zijn volle, alles begrijpende en alles met een lach vergoelijkende menschelijkheid. Hoe door en door is Cervantes mensch geweest! Wat heeft hij het edele in ons begrepen, onzen wil ten goede; en wat heeft hij het geweten hoeveel onzuivers, hoeveel naar proza daar maar steeds noodzakelijkerwijs mee samengaat. En dan dien stillen eeuwigen strijd tusschen het hoogere en het lagere geheel te zien in zijn juiste verhoudingen zooals die in 't werkelijke leven evengoed in den enkelen persoon als tusschen de menschen onderling telkens aan het licht treedt, en al naar gelang bloot komt in dolle dwaasheid of belachelijke
| |
| |
bekrompenheid; dit dan af te beelden niet met de pen van een satiricus die zich verlustigt in bitterheid, noch van den pessimist die somberheid of van den comicus die zotheid zoekt, maar o zoo mooi vanzelf, zoo in-natuurlijk als een man die het leven ten volle heeft meegeleefd, het door en door kent in zijn zwaks en zijn moois, en het innig is blijven liefhebben zóó als het nu eenmaal blijkbaar moet zijn. Met wat een kieschen glimlach schetst hij de oorzaak der onzinnigheden waarin Don Quijote, van het spoor geraakt, achtereenvolgens vervalt; van tijd tot tijd dan hard lachend om die dwaze toestanden zelf, maar tegelijk vol warme sympathie voor zijn dolenden en verdoolden ridder; hoe mooi daarnaast de grove Sancho Panza, een man uit het volk zooals er duizenden zijn, mengelmoes van allerlei eigenschapjes, dom en slim tegelijk, goedig vaak maar dan weer licht oneerlijk, trouw aan zijn meester maar bang voor zijn hachje, graag op eten, graag op buit, graag op rijkdom, veel te goedgeloovig en toch weer vaak naast Don Quijote vol helder en gezond verstand. En even oorspronkelijk als de opzet is geweest van dezen lesten en besten ridderroman, even hoog bekoorlijk is de volle natuurlijkheid van de uitvoering, en tegelijk even echt-Spaansch de atmosfeer waarin zich dit alles beweegt. Dit boek kon alleen in Spanje geschreven worden, doch door een zeer superieuren Spanjaard. De eigenlijke aanleiding, het doel ook wat Cervantes er mee had, waren zuiver nationaal. De door allerlei opgeschroefde ridderromans verhitte breinen van zijn landslieden toen ter tijd heeft hij willen terugbrengen tot gezonde werkelijkheid door hen te doen schaterlachen over de ultra-romantische ridderdaden van een verdwaasden hidalgo. Waar buiten Spanje zou hiervoor grond zijn geweest? Alleen het land dat eeuwen lang zooveel tastbare romantiek had beleefd en waar, toen de riddertijd al afgesloten en voorbij was, de hoofden nog ijdel bleven doordroomen op
fantasieën die hun bodem verloren hadden, kon reden geven aan een krachtigen geest om eens afrekening te houden met deze volksbegoocheling. Zijn nationaal doel heeft Cervantes afdoend bereikt; de vlijtige fabrikatie van ridderromans toenmaals is door hem doodgelachen. Maar terwijl zijn boek enkel daartoe en enkel voor binnen de grenzen van zijn land bedoeld was, is het meteen triomfantelijk naar
| |
| |
buiten bekend geworden en daar begroet als een geheel eenige, onvergelijkelijke afbeelding van de tragicomedie in het algemeen-menschelijk leven. Daarbij een boek voor allen; een kind heeft er pret in, de gewone mensch leest het met smaak, de diepervoelende vindt het telkens vol wetend doorzicht en verkwikkende menschelijkheid. Wat een volop beminnelijk man, die Cervantes! En voor hem die Spanje kent blijft het de vraag wat eigenlijk nog grooter wonder is: dat juist uit deze eenzijdig-hartstochtelijke natie een man moest voortkomen die het algemeene menschenleven met een zoo heerlijke helderheid doorschouwd heeft; of dat uit dit onbeminnelijk volk een man geboren werd dien we zoo oprecht en zoo geheel kunnen liefhebben; of dat uit een ras dat zoo weinig aard heeft voor humor, de man moest opstaan die verreweg den zoowel natuurlijksten als edelsten humor heeft bezeten.
Na en naast Cervantes, Velásquez. Want is Cervantes grooter door volledige oorspronkelijkheid, Velásquez heeft in zijn kunst hooger hoogte bereikt. Hoe groote bewondering men ook hebbe voor den Don Quijote als zonder weerga in alle letteren, men voelt ook hoe het nooit stijgt boven een bepaalde grens. De aandoening van het geheimzinnig leven achter de natuur en achter ons menschelijk bestaan, de openbaring van het bovenmenschelijke spreekt nergens uit het werk van Cervantes. Velásquez daarentegen betoovert met zijn kunst, omdat hij voortbracht uit verrukking. Die verrukking terug te geven met zoo ontzaglijke klaarheid, met zoo forsche kracht dat ieder die nog oogen en gevoel heeft vast gegrepen wordt door de waarheid waarmee's levens verschijningen zijn verbeeld in hun geheimzinnig hooger licht, is wel alleen voorbehouden aan een meester van den allereersten rang. Machtiger dan Cervantes door dieper bezieldheid, is echter Velásquez voortgekomen uit een vrij verdienstelijke school, heeft belangrijken invloed ondergaan van de groote Italianen, en staat in zijn land niet zoo gansch alleen daar die andere Spanjaard, Murillo, meer dan eens hem gelijk komt. Moeilijk is het de juiste verhouding tusschen deze beide geboren Sevillanen aan te geven. Murillo heeft enkele meesterstukken gemaakt die, uit gansch anderen aanleg voortgekomen, gesteld mogen worden naast het beste wat Velásquez schiep; het schoonste
| |
| |
wel dat schilderij in het gemeente-museum te Sevilla ‘Sint Antonius van Padua neerknielend voor het Christuskind’ wie zóó heiligheid van extaze wist weer te geven heeft zelf in heilige extaze schoonheid tot leven gebracht. Toch - in de meerderheid van zijn werk blijft Murillo te week, te vrouwelijk, te ongelijk ook; de klare kracht, de meesterlijke mannelijkheid van Vel/'asquez bleef hem vreemd. Murillo, zoo zou men mogen zeggen, is Andaluciër gebleven in zijn behoefte aan weekelijke zinsbekoring; Velásquez daarentegen heeft den Sevillaan, den Andaluciër in zich overwonnen, is Kastieljaan geworden en heeft zijn echt-Spaansche kracht geadeld onder den invloed der Italiaansche kunst. Wat een sterke kunst is die van Velásquez! Krijgshaftig haast en tegelijk toch zóó schoon, zóó nobel. Schooner en nobeler dan de kunst van den eenigen schilder die met Velásquez vergeleken kan worden, van Frans Hals. Bij beiden die bruisende kracht, maar daarnevens bij den Hollander grove levenslust, bij den Spanjaard ridderlijke fierheid. ‘Grandeza,’ met dit licht begrijpelijk en toch zoo moeilijk vertaalbaar Spaansche woord wordt het best het gansch buitengewone der kunst van Velásquez weergegeven. Hij vertegenwoordigt, hij het sprekendst van zijn heele land, het ideaal van het Spaansche type: ridderlijk, fier op het trotsche af, bezield door hoogen gloed, sterk tot groote daden. Is Cervantes de goede geest die aanvulde wat Spanje miste, Velásquez heeft heerlijk getoond wat de edele Spanjaard kàn zijn.
Den Haag,
eind Februari 1898.
G.P. Rouffaer.
|
|