Bibliographie.
Analecta. V. Inleiding op Dichterstudie, door Dr. B., leeraar. - Utrecht, H. Honig 1898.
Wat Dr. B. met het allegaartje hier bijeengebracht voor heeft, is niet duidelijk, al tracht hij het in ‘Eenen-ander vooraf’ uit te leggen. Door de jongens in kennis te stellen met wat niet dichterlijk is, wil hij hen tot het inzicht brengen wat het Dichterlijke is.
Daarvoor maakt hij gebruik van humoristische schetsen, als het bekende ‘Iets uit den tijd toen ik nog een lief vers maakte’ van Lodewijk Mulder (en niet van den ouden Heer Smits, zooals de inhoud vermeldt) en van parodieën, zooals de vermaarde Braga-verzen. Daarnaast of daartegenover plaatst hij dan wat hij noemt ‘goed werk: in proza en poëzie’.
‘Van frazes, van dichterlijke frazes allereerst, moeten onze jongens vooral een afkeer krijgen’, vermaant Dr. B. En verder: ‘Met Dichtertaal moeten onze jongens kennis maken; niet om te leeren hoe ze dat nadoen moeten, maar om die te genieten!’ ... ‘(Zij) moeten nauwkeurig leeren waarnemen en juist leeren weergeven.... Daarin moeten ze zich zelf leeren oefenen. Ook daarom geve men onzen jongens realistische kunst, voor hun (lees: hen) geschikt’.
Drievijfde nu van het boek is gevuld met parodieën op poëzie. Het overig gedeelte, het opbouwende, waaruit de jongens dan zullen moeten leeren wat het Dichterlijke is, bevatdrie-en-dertig stukken proza en poëzie, en daarbij wordt de poëzie, behalve door twee tooneelen uit Breeroo's ‘Moortje’,uitsluitend vertegenwoordigd door Marie Boddaert met tien en J. Winkler Prins met negen gedichten. Het proza bestaat uit fragmenten van novellen van Emants, Robbers, Coenen, Roosdorp, Anna Ekker en Haverschmidt en twee opstellen van Jacob Geel.
En dat zal dan een inleiding tot Dichterstudie moeten zijn. Wat daarvan terecht zal moeten komen met deze stukken als leiddraad, is ons een raadsel. Deze poging om onze jongens te leeren wat al, wat niet dichterlijk is, zal hen, vreezen wij, geheel van de wijs brengen.
Parodieën zijn geen kinderkost. Litteraire kunst parodiëeren en van die parodieën genieten kan men eerst nadat men het gevoel voor echte kunst in zich heeft opgewekt en ontwikkeld en dus weet hoe het wèl moet wezen.
Laat men onze gymnasiasten, onze hoogere-burgerscholiers het eerst ‘het verhevene’ zien ‘met de beenen in de lucht’, dan is er alle kans dat zij het zich voortaan nooit anders dan in die houding zullen kunnen voorstellen.
Hoe zal men na zulk een voorstudie jongens er toe brengen om van de ouderen Vondel en Hooft, van de nieuweren Potgieter en Hélène Lapidoth-Swarth en Kloos te genieten? Zij ‘weten er immers alles van’, men ‘maakt hun niets meer wijs’ en met die ‘frazes’