| |
| |
| |
W.E. Gladstone.
1809-1898.
Ik vraag me wel eens af wat er te onzent van zulke menschen als Disraëli of Gladstone zou zijn terechtgekomen.... Dan moet men de flinkheid van Engeland bewonderen dat het aan de karakters van zijn groote mannen ruimte van ontwikkeling geeft. Ze kunnen in dien opwekkenden levenskring, door jaren en jaren te streven, tot hun uitersten wasdom geraken.
Het schijnt heel lief en mooi wanneer in een land uitsluitend de jongelieden de dragers zijn der levende gedachten van den tijd: is het toch niet eerder een bewijs voor de schraalheid van de natie die in vroege rijpheid een vergoeding zoekt voor het gemis aan degelijkheid? Maar rijker menschen in rijker eeuwen hebben langer noodig voor hun groei: zij kunnen tot den ouderdom wachten voor hun woord en werk de volle rijpe klank en kleur krijgt; zij behoeven zich niet te haasten; want ze staan in verbond met den tijd. En de tijd, die de illusie van de blozende jeugd gauw wegneemt, heeft er plezier in, waar kracht schuilt, langzamerhand en des noods met aanhoudenden dwang de innerlijke kracht van de heele gestalte der menschen naar buiten te brengen.
Hij hamert en beitelt en smeedt, de tijd, om het type van de karaktervolle mannen eener periode zuiver te voorschijn te doen komen, zoodat het geluid van hun taal en van hun daden zuiver klinkt. Ik zal niet zeggen dat die operatie ten genoegen is van de personen die haar ondergaan; maar dat is eenmaal de voorwaarde voor het leven van een man die iets beteekenen wil.
| |
| |
En laat ons den nadruk leggen op den wil van den man, want hoe zou de tijd, of het vormende leven, als ge die uitdrukking verkiest, iets vermogen wanneer de man niet met zijn vurigen aandrang op de slagen antwoordde: borst tegen borst met het leven.
Zoo was ook de man die er nu minder is in de wereld; en zoo blijft Gladstone voor onze verbeelding als hij in de laatste levensjaren was: weggevaagd de affectatie van het goedige, vrome, burgerlijke, artistiekerig-Italiaansche in het gezicht, - maar overgebleven, als door den tijd gegroefd en gelouterd, de arendsbek onder het rimpelig voorhoofd, de gloed van het diepe oog, de aandrift van de heerschende gestalte en het mat zilveren pathos van de stem waarmee de trillende ziel sprak.
Hij staat daar, scherp uitstekend tusschen de anderen, in het Huis der Gemeenten en besluit de redevoering waarmee hij zijn home rule wet voor Ierland bij het Parlement inleidt:
‘Wat mij aangaat, ik kan en mag er geen deel aan hebben om het erfstuk van tweedracht tusschen Engeland en Ierland, dat door zeven eeuwen heen van geslacht tot geslacht is overgedragen, aan mijn land als een noodzakelijk kwaad na te laten.
Het zou voor mij meer dan een ellende wezen, wanneer ik in deze eindjaren van mijn leven eenig middel verzuimd had om de zaak te steunen en te bevorderen die ik niet houd voor de zaak van een partij of van een volkstam, maar van alle partijen en alle volkstammen in deze eilanden.
Laat ik u bidden, - en ware het met mijn laatsten ademtocht ik zou u bidden, - om de dooden hun dooden te laten begraven. Werpt van u iedere herinnering aan verleden onrecht, en hebt elkander lief en helpt elkander bij alle menschelijke wederwaardigheden in de tijden die aanstaande zijn.’
Woorden van een geestelijken leider, - een beroep op alle deugden en alle energie van zijn volk om een werk van verzoening aan te vatten; maar uit de hoogte gesproken en met nadruk aangedrongen door een die zich een machthebbend profeet voelde.
Och, een eenzame machthebber.
Sinds Gladstone in 1886, op zijn 77e jaar, zijn ziel gespannen had voor de taak om aan Ierland de Iersche zaken in eigen beheer te geven, is hij, door den hartstocht voor zijn werk, alleen geweest.
Hij wilde een bekeering van het Engelsche volk, en hij had om zich heen slechts politici die zijn naam noodig hadden voor
| |
| |
eigen plannen, - om niet te spreken van de politici die hem afvielen daar zij begrepen dat men met hartstocht de nering in de politiek niet drijft. - Ook wist Gladstone dat hij zijn doel nog niet zou bereiken.
Toen men hem den uitslag meldde van de verkiezingen voor het Parlement (1892), waarin hij zijn tweede Home-rule voorstel zou indienen, maakte een van de aanwezigen, bij de teleurstelling over het kleine cijfer van aanhangers in Engeland, de opmerking:
‘Wel in allen geval hebben wij, de Iersche leden meegeteld, een meerderheid van veertig.’
‘Te weinig, te weinig!’ zeide de oude man op tragischen toon.
Maar hij hield zijn schaar van aanhangers als een gesloten troep bij elkander, en de 84-jarige man voerde ze met een weergaloozen ijver tot de overwinning in het Lagerhuis. Het huis der Lords verwierp de Home-rule wet, bracht wijzigingen in andere voorstellen door de regeering ingediend, scheen een conflict te willen. ‘Deze staat van zaken kan naar mijn oordeel niet voortduren,’ sprak Gladstone in de vergadering. ‘Een enorm groot vraagstuk is dringend geworden door den tegenstand van de Pairs; de vraag eischt een beslissing en zal die beslissing krijgen door het hoogste gezag, het volk.’
Het was alsof hij door zijn woord in de natie een strooming wou te weeg brengen die de erfelijke macht vande Pairs zou meesleepen en het volksgemoed zou herscheppen dat het een zelfstandig Ierland zonder wantrouwen naast zich duldde. En, let wel, hij alleen.
Hij stond er nu voor om het Parlement te ontbinden en het volk door nieuwe verkiezingen zijn uitspraak te laten doen.
Zeker, had Gladstone het aangedurfd. In 1886 was Homerule een hopelooze zaak geweest; in 1893 had het bij eerste instantie gewonnen; nog een poging en den last berg-op getild!
Maar hij was alleen. De doctoren en de familie kwamen tusschen beide. Er was een operatie aan een der oogen van den ouden man noodzakelijk geworden. Die bedenkingen grepen plaats buiten kennis der wereld. Men vernam slechts dat Gladstone zijn Ministerschap had opgegeven. Zijn woord over ‘the question enormously large, a question that has become profoundly acute, a question that will demand a settlement and must at an early date receive a settlement from the highest authority,’
| |
| |
dat woord was het laatste door hem in het Parlement gesproken.
Hij verliet het terrein... Maar kan men wel van een terrein verlaten spreken? Zijn vermogens waren nog onverzwakt, zijn welsprekendheid faalde niet, het had er zelfs iets van alsof hij tot het laatst toe zijn talenten wist te verjongen. Men merkte op dat zijn redevoeringen, in plaats van langdradig, meer gedrongen werden. Eens toen hij voor de eerste maal lid was van het ministerie van Sir Robert Peel - het was een halve eeuw geleden - had Gladstone aan zijn chef bij een discussie, tijdens de zitting van het Parlement, gevraagd: ‘Zal ik er met een kort en krachtig woord aan deelnemen?’ ‘Neen,’ antwoordde Sir Robert, ‘wees breed en gerekt.’ Zoo was de parlementaire manier, en Gladstone was de manierlijkste van alle redenaars geworden. Maar op zijn ouden dag, gedurende zijn laatste parlementaire jaar, hield hij zich in, en hij sprak binnen het uur. ‘Ik ga voort met leeren’, zij hij; het wondere woord van den Atheenschen wetgever over zijn leerzamen ouderdom werd in Gladstone bewaarheid. De tijd leek minder macht te hebben over hem dan hij over den tijd; en zijn gestalte, klaar uitkomend in een breede spatie van moreele eenzaamheid, blijft in de vergaderzaal van het Engelsche Parlement voor goed staan met het eindgezegde op de lippen: ‘In our judgment this state of things cannot continue.’ Maar ook met deze betuiging en deze getuigenis: ‘Cast behind you every recollection of bygone evils, and cherish, love, sustain one another through all the vicissitudes of human affairs in the times that are to come.’
Want geestelijk leider als hij was, bezat hij het temperament van een geestelijke; en hierin ligt Gladstone's beteekenis dat hij aan den jaren langen strijd bij den overgang van het aristocratische naar het democratische Engeland een zedelijk gehalte heeft kunnen geven en gegeven heeft.
Van daar de beschuldiging van huichelarij tegen hem ingebracht, omdat men waarlijk op deze wereld niet aan zedelijkheid kan doen zonder dat Tartufe als voorbeeld wordt aangehaald.
‘Ik houd Gladstone voor een door en door onoprecht man,’ zei eens een geestelijke in gezelschap van den deken der St. Paulskerk, R.W. Church, die, vroeger met den staatsman bevriend, van hem vervreemd was geraakt door de Home-rule agitatie.
| |
| |
Misschien dacht de man wel dat hij er Church genoegen mee deed zoo over zijn vroegeren vriend te oordeelen. Maar de deken, een bleek tenger mannetje, gewoonlijk schuchter in zichzelf gekeerd, stond in eens van zijn stoel op, en wit van aandoening, maar zijn toorn bedwingende: ‘Onoprecht, Mijnheer. Ik zeg u dat Mr. Gladstone, zoover ik weet, geen staatszaken behandelt dan nadat hij in 't gebed gemeenschap heeft gezocht met God.’
Er was een zeer sterke behoefte aan godsdienstig en kerkelijk leven in Gladstone's hart.
Zijn studenten tijd, te Oxford, viel samen met de eerste parlementaire beweging tot uitbreiding van het kiesrecht die aan Lord Grey's naam is vastgeknoopt en die in 1832 haar beslag kreeg.
De studenten, ademend in de kerksche universiteitsamosfeer waren heftig tegen de politieke hervorming gekant: zij zagen den ondergang van staat en godsdienst te gemoet. In de debating gezelschappen deden de sarcasmes de ronde over de leus der hervormingsgezinden: ‘De wet! (The Reform bill!) De heele wet! Niets dan de wet!’, en Gladstone behoorde tot de welsprekendste bestrijders.
Hij was de vriend van Newman, Pusey, Manning, de leiders van de aanstaande godsdienstige beweging. Zelf koesterde hij neiging om geestelijke te worden; maar de vader, Sir John, de practische Schot, de rijk geworden koopman, de steun der Torypartij in Liverpool, hield zijn zoon, die voor het Parlement en de regeering bestemd was, terug.
Kon hij dan niet dadelijk de kerk dienen, zoo beloofde de jonge man zich toch dat zijn staatkundige loopbaan haar tot eer zou strekken. Hij deelde met zijn vrienden het geloof aan de noodzakelijkheid om het godsdienstig en maatschappelijk leven nauwer aan elkaar te halen en tot een krachtige harmonie te brengen. Wat Newman en Pusey van hun kant in 't werk zouden stellen, dat zou Gladstone van zijn kant, van den staatskant, bevorderen.
Zoo gaf Oxford aan Gladstone een ideaal, in een band met gelijkgezinden. Maar het ideaal was wat vaag, en de band was niet geheel intiem. Noch Newman die in Oxford dagelijks met hem sprak, noch Manning die later geregeld met hem verkeerde, hebben ooit Gladstone in 't vertrouwen genomen van hun diepste geloofsleven.
Er bestond een scheiding.
| |
| |
Gladstone bezat alle uiterlijke gaven en alle deugden: hij was knap en mooi en rijk en goed en gelukkig; de wereld lag glad voor hem uit, het parlement bood hem een plaats, de regeering nam hem op, een schoone edele vrouw werd de zijne; hij kon reizen en zich beschaven. Maar zij, de vrienden, hadden de teleurstellingen van het leven en de bitterheid van het lot ondervonden; het waren geen gelijken met Gladstone; zij zagen in hun partijgenoot het zondagskind dat hen toch nooit geheel begrijpen zou omdat het de banaliteit van den voorspoed genoot. En Gladstone had ook zijn vrees om het innigste van zijn hart mee te deelen; het was de schroom van iemand die altoos door het leven zacht behandeld is geworden. Zoo'n geluksheld kan zeer teergevoelig zijn. Gladstone liep zelfs gevaar om keutelig te worden. Hij leefde nog niet geheel...
Gelukkig kwam er een schok die hem tegen de werkelijkheid aan deed tuimelen. Sir Robert Peel, de leider van het ministerie, het hoofd der Tory-partij werd door de omstandigheden en door zijn beter inzicht gedwongen om aan de Engelsche aristocratie den tweeden grooten slag toe te brengen, na den eersten dien ze van Lord Grey's hervormingswet gekregen had: hij gaf den koreninvoer vrij en opende den weg tot de vrijhandels-politiek.
Gladstone ging met zijn chef mee. Niet zonder grooten strijd.
Hij heeft later dien omkeer van het jaar 1846 ‘zijn eersten dood’ zijn eerste ‘zielsverhuizing’ genoemd, en men dateert gewoonlijk van dat jaar het eind der eerste afdeeling van zijn staatkundig leven.
Maar laat ons de perioden wat ruimer nemen. De zelfstandige loopbaan van den echten Gladstone begint pas wanneer hij de veertig overschreden heeft. Wat hij tusschen de jaren 1840 en 1850 oudervindt: de ervaring van een nieuwe politieke omgeving, het uiteengaan van zijn vrienden door de bekeering tot het Roomsch-Catholiek geloof, eerst van Newman, daarna van Manning, de overtuiging dat hij èn zijn idee van den staat èn zijn idee van de kerk ruimer moet nemen als het levende denkbeelden wilden blijven, - dat zijn de rukken en stooten geweest, die hem van zijn vroegere grondvesten hebben losgeschud. Eerst heeft hij er toen weer aan gedacht om geestelijke te worden, - dat was altoos zijn toevlucht. Maar de indruk op zijn Napolitaausche reis ontvangen, dat hij de kampioen moest worden, tegen de tirannie, van
| |
| |
de vrijheid in Europa, en zijn lust om zich met Disraëli te meten toen deze in 1852 de leider der Torypartij in het Lagerhuis geworden was, die beide dingen brachten hem in 't veld.
Nu had het Leven hem beet. De strijd van de partijen in Engeland is niet minder dan een georganiseerde voortdurende burgeroorlog. Wie vooraan staat in het gevecht moet alle zenuwen spannen voor de overwinning. En Gladstone toonde zich een fameus strijder.
Zijn physionomie kwam los. De vrienden noemden hem vroeger een zedelijk en bezadigd mensch. Maar nu geraakte het Celtische bloed zijner moeder in zijn aard naar boven. De hartstocht dreef hem in 't debat, en het ontembare vuur deed hem vooruitslaan. Achteraan eerst naderde langzaam de berekening. Maar hij was er altijd, de terugslag: een inkeer, een behoefte om voor zichzelf den afgelegden weg te rechtvaardigen, een verootmoediging. Dan weer de oorlog, een breken van het oude partijverband, een zoeken naar nieuwe leuzen en naar een nieuwe taak.
Zoo steekt Gladstone's leven voortaan in hoog relief uit. Het waren bergen en dalen. Soms bracht de dag nà een ongeëvenaard succes al dadelijk een schuw terugwijken, dan weer volgde de tijd van vernedering in groote tusschenpoozen. In 1865 sprak hij van zijn ‘tweeden dood’, kort voordat hij de leider der Whigs in het Lagerhuis werd; in 1874, na het voeren van zijn eerste groote ministerie, trok hij zich dan geheel uit het politieke leven terug, en ging naar Oxford om raad te vragen of hij een geestelijk ambt zou aanvaarden, en legde zich op kerkelijke vraagstukken toe....
Totdat zijn gevoel voor de eer van Europa die in de Bulgaarsche bloedbaden dreigde onder te gaan, en zijn haat tegen Disraëli hem weer uit zijn afzondering te voorschijn riep. Opnieuw de strijd om de macht!
Het leven had hem nu eenmaal in zijn greep, en het dwong hem om zijn gansche kracht te geven; maar het verzoende ook, zooveel het mogelijk was, de tegenstrijdige bestanddeelen van zijn persoonlijkheid.
Zulk een uniek schouwspel van wilde kracht getemperd door het geloof aan den adel der menschheid biedt ons het laatste ministerie van Gladstone aan. Het is geen komedievertooning; maar het heeft zijn reden en zijn verklaring in den diepsten grond van zijn geloof. Hij zou 't wagen, die man, die eenzame, om de oude
| |
| |
vormen van Engelands constitutie en van de Engelsche partijen te breken, omdat hij een grooter Brittannië voor zijn verbeelding zag, met al zijn kinderen als zijn gelijken aan zijn zijde; en hij zou niet bang wezen dat de eenheid van het rijk te loor ging, omdat hij vertrouwde op het karakter van Engeland, als op de waarde van zijn eigen ziel.
Evenzoo had Sir Robert Peel de deur voor den vrijhandel opengezet met alle volken, omdat hij zeker was van Engelands triomf bij de mededinging met anderen.
Maar in dit geval, waarbij de zelfstandigheid aan Ierland zou worden geschonken, gold het een hooger beginsel, ook op de kerk van toepassing, daar hier sprake was van zedelijke vrijheid.
Vrijheid was voor Gladstone de eerste, eenige gaaf aan de menschheid, niet alleen omdat zij de menschen flink op hun beenen plaatst tegenover hun gelijken, maar vooral omdat zij het bewijs is van 't goede, van Gods tegenwoordigheid op aarde. Hij kon die termen: vrij en een kind Gods niet scheiden. Daarom was hem vrijheid de waarborg voor al het overige.
Het denkbeeld, gelijk ik al gezegd heb, wortelde in zijn geloof, en de spreuk der zedelijke vrijheid vereenigde de beide uitersten van zijn aard.
Byvanck. |
|