| |
| |
| |
Muzikaal overzicht.
W. Weissheimer. Erlebnisse mit Richard Wagner, Franz Liszt und vielen anderen Zeitgenossen. (Stuttgart und Leipzig. Deutsche Verlags-Anstalt. 1898.)
Boeken in den trant van het hierboven genoemde komen in de muziek-litteratuur veel voor, en vooral in onzen tijd is de lust om ze te schrijven bij de toonkunstenaars meer toe- dan afgenomen.
Dat de oorzaak van hun ontstaan niet altijd uitsluitend ligt in een verlangen om aan het publiek het een en ander mede te deelen omtrent de personen van beteekenis, met wie men verkeerd heeft, doch dikwijls ook in de zucht om over eigen leven en werken iets in het openbaar te zeggen, bewijzen de meeste van die boeken. Het blijkt ook nu weder uit dit litteraire product van den componist en muziekdirecteur Wendelin Weissheimer, die ons daarin, behalve onthullingen over anderen, tevens bijzonderheden uit zijn eigen leven vertelt.
Dit neemt intusschen niet weg, dat wij aan deze uitgave weder de kennismaking met menig belangrijk en tot nu toe onbekend feit uit de kunstenaarswereld te danken hebben, en, naar ik geloof, is er geen reden om aan de juistheid van die feiten te twijfelen. Op mij heeft de schrijver door zijn boek den indruk gemaakt, dat hij althans een waarheidlievend man is. Men behoeft het daarom nog niet altijd eens te zijn met de gevolgtrekkingen, die hij uit de feiten haalt, noch met het oordeel, dat hij zich over personen en zaken vormt, of met de beschouwingen, die hij hier en daar aan zijne mededeelingen over anderen vastknoopt.
Die mededeelingen hebben, zooals de schrijver in zijn voorbericht zelf zegt, hoofdzakelijk betrekking op Wagner en Liszt. Deze noemt hij de hoofdpersonen; van de overigen wordt slechts ter loops
| |
| |
melding gemaakt. Maar men zou nog verder kunnen gaan en Wagner kunnen beschouwen als de hoofdpersoon van het boek, want wat daarin over Liszt gezegd wordt is niet veel anders dan hetgeen wij reeds uit andere bronnen van hem weten.
De eerste kennismaking van Weissheimer met Liszt was in het jaar 1858 te Weimar. Toen nog leerling aan het Conservatorium te Leipzig zijnde, was hij, als jong aanhanger van de nieuwe richting in de muziek, met een paar gelijkgezinden onder zijne collega's naar de groothertogelijke residentie getogen, om er een opvoering van Wagner's Lohengrin bij te wonen. Hoewel deze om bijzondere redenen niet doorging, was de reis toch niet te vergeefs geweest, want door een gelukkig toeval werden de jonge kunstenaars geïntroduceerd op een der matinées, die Liszt in zijne woning (den zoogenaamden ‘Altenburg’ bij Weimar) placht te geven, en daar aan den meester voorgesteld, die, beminnelijk als altijd, de jongelui voor het gemis der Lohengrin-opvoering ten deele schadeloos stelde door het voordragen van een der laatste sonaten van Beethoven.
Een jaar later ontmoette Weissheimer den meester weder op de eerste Toonkunstenaarsbijeenkomst te Leipzig, waar door de mannen van den vooruitgang de grondslag werd gelegd voor de algemeene Duitsche toonkunstenaarsvereeniging, die later nog veel van zich zou doen spreken. Weissheimer genoot bij die gelegenheid de eer, eenige van zijne composities aan Liszt te mogen voorspelen, die er zich zeer gunstig over uitliet en den jongen componist, op diens verzoek, gaarne tot leerling aannam.
Driemaal in de week ontving hij onderricht; gewoonlijk samen met anderen. Eerst werden de proeven van compositie zorgvuldig nagegaan en besproken en daarna kwamen de pianisten aan de beurt. In het vertrek stonden twee vleugels. Aan een daarvan nam Liszt plaats, en elke passage, die op den door den leerling bespeelden vleugel niet tot tevredenheid van den meester werd uitgevoerd, werd door dezen aanstonds op voortreffelijke wijze nagespeeld. De leerling probeerde het dan na te doen. Gelukte dit, dan zweeg de andere vleugel; gelukte het niet, dan liet deze zich opnieuw hooren, en zoo gebeurde het wel, dat de passage twintigof dertigmaal werd overgedaan. Ergerde Liszt zich soms over het spel van een der leerlingen, dan liet hij hem in het geheel niet meer aan het woord komen maar speelde zelf het stuk ten einde. De aanwezigen waren daar natuurlijk niet rouwig om; op deze wijze
| |
| |
hoorden zij een groot deel der voortreffelijkste klavierstukken door Liszt zelf spelen, o.a. het concertstuk van Weber en de concerten en sonaten van Beethoven. In plaats van één uur werd het zoodoende dikwerf een les van drie of vier uren, en de leerlingen hadden daarbij dan nog het voorrecht, dat zij mochten rooken. Op een tafel stond een brandende kaars en daaromheen lagen sigaren van allerlei soort, waaronder ook Havana's van buitengewone lengte, de zoogenaamde Liszt-sigaren.
Ook Karl Tausig en de Bohemer Smetana, beiden toen nog jong, waren korten tijd bij Liszt en hadden hunne composities meegebracht. In de pianocompositie ‘Das Gespensterschiff’ van Tausig kwam een wonderlijke passage voor, die Liszt te vergeefs trachtte te spelen. Zij bestond uit een chromatische glissando van onderen naar boven, die met een schrillen toon op een der boventoetsen eindigde. Na vergeefsch probeeren zeide Liszt eindelijk tot Tausig: ‘Junge, wie machst du das?’ Tausig zette zich daarop vóór den vleugel, streek met den middelsten vinger der rechterhand over de witte toetsen en liet tegelijkertijd de vijf vingers van zijne linkerhand zoo behendig over de zwarte toetsen loopen, dat zeer duidelijk een chromatische schaal te hooren was, die bliksemsnel over het geheele klavier vloog. Nu ging Liszt weder aan het probeeren en na een keer of zes of acht bracht ook hij het kunststuk werkelijk ten uitvoer.
De min of meer teruggetrokken en sarcastische aard van Tausig contrasteerde met dien van zijn vriend Smetana. Deze was zeer mededeelzaam en van een opgewekt humeur; alleen kon hij het niet velen, wanneer men zijn naam verkeerd uitsprak. Weissheimer noemde hem eens Smetàna, waarop deze hem aanstonds de vier aanvangsmaten der Fidelio-ouverture voorzong op de woorden: ‘Smètana, Smètana, Smètana sprich aus!’ Duidelijker had hij hem zeker niet kunnen aantoonen, op welke lettergreep de klemtoon moest gelegd worden.
De schrijver van de hier besproken ‘Erlebnisse’ was intusschen druk aan het componeeren geweest, en wel tot groote tevredenheid van zijn meester. Eerst toonde hij een compositie van een lied van Goethe, die zeer geprezen werd en Liszt aanleiding gaf den jongen componist op te wekken om naar hooger te streven. De vrucht van dat streven was een soort van symphonie naar aanleiding van Schiller's ballade ‘Ritter Toggenburg’, waarvan hij een
| |
| |
vierhandig arrangement voor piano maakte, dat door Liszt en hem op een der matinées gespeeld werd en veel bijval verwierf.
Daar binnenkort de uitgave der partituur van Wagner's Tristan und Isolde te verwachten was, bestudeerde Weissheimer ijverig den tekst van dit drama, waarvan het instrumentale voorspel reeds bij gelegenheid der Toonkunstenaarsbijeenkomst te Leipzig was uitgevoerd. Bij het doorlezen bekroop hem de lust om de eerste tooneelen van dit drama in muziek te zetten. Natuurlijk als studie en niet om zich met het genie te meten, dat dezen tekst reeds in tonen had weergegeven. Dat was ook de meening van den componist Peter Cornelius, die hem zeide: ‘Gij in uwe jonge jaren kunt wel eens probeeren den Tristan te componeeren, ten minste daarvan eenige gedeelten in muziek over te brengen, om dan te vergelijken, hoe de meester zelf het heeft opgevat, hetgeen zeer belangrijk en leerrijk is’. Maar toen de proeven gereed waren, vonden èn Cornelius èn Liszt die zoo mooi en daarin zooveel dramatische kracht, dat zij den jongen man den raad gaven, het gecomponeerde naar Wagner te zenden; misschien gelukte het hem dan van den meester een operatekst te verkrijgen, want deze had zooveel in zijn hoofd, wat hij bij gebrek aan tijd niet kon uitvoeren, dat hij een gedeelte van die stof zeker wel aan anderen zou willen overlaten(!). Wagner was toen te Parijs en had daar met vele bezwaren te kampen, zoodat Weissheimer het thans niet het geschikte oogenblik achtte om den meester met zoo iets aan boord te komen. Inmiddels had hij ook gelegenheid gehad, van lieverlede met de muziek van Wagner's Tristan kennis te maken, en dat was voor hem genoeg om aan zijn eigen werk niet meer te denken. Hij toonde zich hierin dus verstandiger dan zijne raadgevers.
Ik heb deze mededeelingen omtrent de muzikale voortbrengselen van den schrijver ingelascht, niet omdat ik ze zoo bijzonder belangrijk vond, maar omdat men later zal zien, dat het hem in zijne hoedanigheid van componist bij Wagner anders ging, hetgeen op zijn oordeel over de twee beroemde toonkunstenaars zeker niet zonder invloed is gebleven. Wagner dacht over de componisten geheel anders dan Liszt, die de beminnelijkheid zelve was, en, wanneer het maar eenigszins kon, zijne lofspraken, of althans aanmoedigingen, niet terughield.
Weissheimer schijnt van laatstgenoemde altijd veel steun te hebben ondervonden. Op de muziekuitvoeringen der Toonkunstenaars- | |
| |
vereeniging, waar Liszt de alvermogende man was, werden dikwijls composities van den jongen musicus ten gehoore gebracht, en ofschoon hij den meester zes jaren lang uit het oog verloor, toen deze in Rome verblijf hield, had dit geenerlei invloed op hunne betrekking tot elkander. Bij hun wederzien in 1867 op het Toonkunstenaarsfeest te Meiningen en het Wartburgfeest te Eisenach bleek het, dat Liszt voor hem nog dezelfde was. Met belangstelling informeerde hij naar Weissheimer's opera ‘Theodor Körner’ en liet zich gedeelten daaruit voortspelen. En toen de componist zijn voornemen te kennen gaf om het stuk aan de directie der opera te Berlijn ter opvoering aan te bieden, gaf Liszt hem een aanbevelingsbrief voor een aanzienlijk persoon aan het Berlijnsche Hof mede. Die steun kon echter niet bewerken, dat het tot een opvoering der opera kwam.
Gewichtiger dan de mededeelingen over Liszt zijn die over Wagner, en voornamelijk geldt dit van hetgeen de schrijver zegt ten aanzien van Wagner's verblijf in Mainz en Biebrich, over welke periode van 's meesters leven de biografen tot nu toe weinig hebben weten te vertellen.
In eerstgenoemde stad was Weissheimer sedert den herfst van 1861 tweede kapelmeester van het operatheater, en daar ontving hij op den 1sten December van dat jaar, toen hij bezig was een opera te dirigeeren, de tijding van Wagner's onverwachte komst. Zij waren geen vreemden voor elkander. Weissheimer had den meester in 1858 te Zürich leeren kennen en hem in den voorzomer van 1861 weder ontmoet op het Toonkunstenaarsfeest te Weimar. Wagner kwam thans uit Weenen, waar hij vruchtelooze pogingen had gedaan om zijn Tristan und Isolde ten tooneele te brengen, en zijne reis naar Mainz had ten doel, met den aldaar wonenden muziek-uitgever Schott te onderhandelen over de uitgave van de Meistersinger, waarvan de tekst reeds in ontwerp gereed was en met de compositie waarvan hij spoedig hoopte aan te vangen.
Ten huize van Schott hoorde Weissheimer den meester het proza-ontwerp van den tekst voorlezen en daarbij tooneel voor tooneel uiteenzetten. Wagner bleef overigens maar drie dagen in Mainz; hij wilde zijn gedicht in Parijs uitwerken, waar prins Metternich een stille woning in den tuin van het Oostenrijksche gezantschap te zijner beschikking had gesteld. Reeds spoedig was
| |
| |
het omvangrijke gedicht klaar. In het laatst van Januari 1862 keerde de meester naar Mainz terug, en nauwelijks was hij van de vermoeienissen der reis bekomen, of het gedicht werd ten huize van Schott in uitgebreiden kring voorgelezen.
Die dit bijwoonden - zegt Weissheimer - zullen het wel nooit vergeten hebben. De buigzaamheid van Wagner's stem was zoo groot, dat hij weldra niet meer noodig had, de namen der handelende personen een voor een te noemen. Ieder wist terstond: dat is Eva, Stolzing, Sachs of Pogner die spreken, en vooral bij David en Beckmesser was in den klank zijner stem elke verwisseling met anderen absoluut uitgesloten. Zelfs in het levendig door elkaar spreken van de meesterzangers onderscheidde zich ieder zoozeer van de anderen, dat men een formeel ensemble meende te hooren, hetwelk de toehoorders medesleepte en hun tot stormachtige uitingen aanleiding gaf. Meermalen moest hij wachten, totdat deze weder bedaard waren, eer hij in zijne rhetorische virtuozenvoordracht (want dat was het in de volle beteekenis van het woord) weder kon voortgaan. Niet te zeggen, hoe betooverend hij in het tweede bedrijf passages als: ‘Was duftet doch der Flieder’ of in het derde de toespeling van Sachs op Tristan und Isolde las en hoe innig hem de woorden van Eva in het quintet van de lippen vloeiden! Voor ieder der aanwezigen was het ten slotte duidelijk, dat hij aan de wieg van een machtige, opgang makende kunstschepping had gestaan, en stil vergenoegd lachte de uitgever Franz Schott, die er de bezitter van zou worden.
Den volgende dag schreef Wagner in het album van mevrouw Betty Schott het bekende albumblad (het tweede, in Es), hetwelk later in druk is verschenen.
Nu was het streven van den meester, een stil plekje te vinden waar hij, door de buitenwereld niet gestoord, aan de muzikale compositie van Die Meistersinger kon beginnen. Mainz was hem te druk en ook Wiesbaden met haar vele badgasten stond hem niet aan. Maar zeer beviel hem een klein huisje in Biebrich, dat vlak naast het hertogelijk slot aan den Rijn lag. Het bevatte slechts drie kamers op de eerste verdieping, waarvan de salon uitzicht had op den tuin en het slot, de beide andere kamers op den Rijn. Dit huurde hij, liet de vensters van gordijnen en de deuren met portières voorzien en wachtte, alvorens het te betrekken, de aankomst van zijne meubels en zijn Erard-vleugel af, die uit Parijs
| |
| |
moesten worden aangebracht. Tot zoolang hield hij verblijf in den ‘Europäischer Hof’ te Biebrich.
Eenmaal in zijne nieuwe woning geïnstalleerd, gingen er toch nog een paar dagen voorbij, eer hij met ernst aan den arbeid kon beginnen. Van de ‘Meistersinger’ schreef hij eerst het voorspel, en wel in den vorm van een nauwkeurige schets, die op een klavieruittreksel geleek, maar reeds alle verdubbelingen en vul-stemmen bevatte als bij een instrumentale bewerking. ‘Hoe nauwkeuriger de schets is, des te gemakkelijker en zekerder gaat het bij het instrumenteeren’, placht hij te zeggen.
Om nu een zooveel mogelijk nauwkeurige schets te verkrijgen, ging hij bij het maken daarvan te rade met het klavier; de werkelijke klank gaf bij hem den doorslag, niet de gedachte. Daarom bracht hij een akkoordverdubbeling of modulatie niet eerder op het papier, voordat hij zich overtuigd had, dat zij goed klonk. Hij moest dientengevolge bij het ontwerpen der schets zoo dicht mogelijk bij het instrument zitten, en ten einde zich dit gemakkelijk te maken, liet hij de bovenklep van den vleugel dicht, zoodat hij daarop schrijven kon, terwijl hij met de linkerhand de akkoorden aansloeg; of wel hij probeerde de gevonden tooncombinatie met beide handen op het klavier en schreef haar daarna aanstonds op, zonder dat hij behoefde op te staan en aan een tafel plaats te nemen.
Op die wijze vorderde de arbeid wel niet snel, maar wat eenmaal opgeschreven was stond er zoo vast en zeker op, dat hij er maar zeer zelden een verandering in bracht. En begon hij dan aan het instrumenteeren, dan ging hem dat des te gemakkelijker en sneller van de hand. Aan Weissheimer zeide Wagner, dat hij volgens deze methode in staat was, zonder veel inspanning dagelijks ongeveer zes bladzijden partituur af te maken.
Na het voorspel, dat hij in vijf dagen ontwierp, volgde de compositie van het eerste bedrijf. Het gesprek tusschen Eva, Magdalena en Walther von Stolzing vloeide hem snel uit de pen. Meer moeite kostte hem de scène tusschen Walther en David. Den monoloog van laatstgenoemde in tonen weer te geven, was niet gemakkelijk, maar Wagner's humor hielp hem over alle zwarigheden heen. Zeer veel schik had hij in de dansende leerknapen - zegt de schrijver van het hier besproken boek - en bijzonder amusant was het, hem op koddige wijze in de kamer te zien rondspringen en daarbij het gezang der knapen:
| |
| |
‘Das Blumenkränzlein aus Seiden fein
Wird das dem Herrn Ritter beschieden sein?’
te hooren nabootsen.
Te midden van dezen arbeid aan de Meistersinger ontving Wagner onverwachts bezoek van zijne vrouw. De ‘gute Minna’, zooals hij haar noemde (zij heette Wilhelmine Planer, was in haar jeugd tooneelspeelster en in 1836 met Wagner gehuwd), kwam uit Dresden, waar zij sedert eenigen tijd bij de familie Tichatschek woonde, en dacht met hare komst haar man een aangename verrassing te bereiden. Zoozeer de goed gemeende verrassing hem ook trof, kwam het bezoek hem in deze dagen, nu hij geheel opging in de compositie van een nieuw werk, toch erg ongelegen. Beider naturen liepen te veel uiteen. Mina Planer was een goede vrouw, die haar man in al de wederwaardigheden van zijn leven trouw had bijgestaan en vele zorgen met hem gedeeld had, maar tot een begrip van de hooge beteekenis van hem, die met haar verbonden was, heeft zij het nooit kunnen brengen. Daarom kon zij het zich ook niet verklaren, waarom Wagner zich indertijd in Dresden onmogelijk had gemaakt en een betrekking (die van hofkapelmeester) had prijs gegeven, die hem door menigeen benijd werd en die hun een zorgeloos bestaan verzekerde. Thans nog sprak zij met Weissheimer opgetogen over die schoone dagen in Dresden, toen voor het eerst de opera Rienzi werd opgevoerd, waaraan haar man de kapelmeesterplaats te danken had. Zij had het altijd betreurd, dat Richard niet nog een paar van zulke opera's had geschreven, waarop Richard antwoordde, dat de genoemde opera (zij hadden daarvan juist een voorstelling in Darmstadt bijgewoond) hem zoo vreemd was voorgekomen, als ware zij het werk van een ander.
Intusschen deed Wagner zijn best om ‘bonne mine à mauvais jeu’ te maken en was hij vol zorg voor zijne vrouw. Bij haar aankomst liet hij onmiddellijk een en ander uit het hôtel halen, bereidde zelf de thee en kookte eieren. Weissheimer moest mede-eten en daarna de voorlezing van het Meistersinger-gedicht bijwonen, dat zijne vrouw nog niet kende. Nadat de noodige preparatieven gemaakt waren, begon de voorlezing. Die van het eerste bedrijf ging zonder ongeval voorbij, ofschoon de toehoorster tusschenbeide eenige vragen deed, die den meester tot eigenlijk overtollige ophelderingen noodzaakten. Voordat hij nu aan de tweede akte begon, gaf hij
| |
| |
haar een beschrijving van het daarin voorkomende decoratief: ‘Rechts de woning van Hans Sachs, links het huis van Pogner, en naar achteren toe loopt een eenigszins kromme straat’ - ‘En hier zit het publiek’, voegde mevrouw Mina er aan toe, terwijl tegelijkertijd een door haar gedraaid broodballetje over Wagner's manuscript rolde. - Met de voorlezing was het uit en er ontstond een pijnlijke stilte, die Weissheimer gelukkig wist te verbreken door een onderwerp aan te roeren, waarvan hij wist dat het den meester interesseerde.
Twee bezoeken, die Wagner meer vreugde bereidden, waren die van den tenorzanger Schnorr von Carolsfeld en van Hans von Bülow, beiden met hunne echtgenooten.
Tijdens het verblijf van eerstgenoemd echtpaar werd er veel uit Tristan gezongen, waarbij Weissheimer op het klavier begeleidde. Het begon met het duet in de tweede akte, door Schnorr en zijne vrouw (een voortreffelijke zangeres) uitstekend voorgedragen. Wagner was er zeer door getroffen; te meer daar hij het zelf voor de eerste maal hoorde. Bewogen riep hij uit: ‘Thans vrees ik niet meer voor het lot van mijn Tristan, nu ik u beiden gehoord heb’.
Na een oogenblik rust werd het bedrijf verder tot aan het slot doorgemaakt, waarbij Wagner de partij van Koning Marke zong. Maar bij dit werk bleef het niet. Ook de Walküre en de twee bedrijven van Siegfried kwamen gedurende de aanwezigheid van het echtpaar Schnorr aan de beurt, ofschoon het tweede bedrijf van laatstgenoemd werk toenmaals grootendeels nog slechts in schets bestond. Bijzonder frisch klonken de ‘Schmiedelieder’, zooals Schnorr die zong, en Wagner vormde daarbij een scherpe tegenstelling door de humoristische wijze, waarop hij de partij van Mime voordroeg.
Ook de Bülow's brachten in dien tijd verscheidene dagen in Biebrich door, en het spreekt van zelf, dat er toen in Wagner's woning veel muziek gemaakt werd. Bülow en Weissheimer speelden samen een vierhandige bewerking van het Meistersinger-voorspel, door laatstgenoemde gemaakt, en de beroemde klaviervirtuoos vergastte de aanwezigen, en niet het minst den meester zelven, op een voortreffelijke voordracht der laatste sonaten van Beethoven.
Aan belangrijke gesprekken over kunst, meestal door Wagner zelf uitgelokt, ontbrak het evenmin. Bij een van die gelegenheden, toen de meester in een bijzonder mededeelzame stemming verkeerde,
| |
| |
kwam hij ook te spreken over hetgeen hij na de voltooiing van de Meistersinger en de Nibelungen nog van plan was te dichten en componeeren. Zeer uitvoerig ontwikkelde hij daarbij zijne denkbeelden over de schepping van een drama Parsifal. Verder sprak hij nog over een Indisch onderwerp, dat hem aantrok, doch geloofde niet, dat het tot een uitvoering daarvan zou komen; hij had er een voorgevoel van, dat Parsifal zijn laatste werk zou zijn. Met bewogen stem werd dit door hem gezegd en ook de aanwezigen waren er door aangedaan.
Weissheimer begaf zich naar het balkon der woning en daar voegde Hans von Bülow zich bij hem, die hem toefluisterde: ‘Zoo gering ook de hoop is en zoo weinig uitzicht er bestaat op de verwezenlijking zijner plannen, gij zult zien dat hij zijn doel bereikt en de Parsifal tot stand brengt’. - Profetische woorden, doch die in de omstandigheden, waarin Wagner toen verkeerde, aan anderen ijdel moesten toeschijnen!
Want de toestand begon er hoe langer hoe minder rooskleurig uit te zien. De periode der financieele ongelegenheden was op nieuw aangebroken. Wagner had door een beet van een hond een wond aan de hand gekregen, die hem belette aan het manuscript der Meistersinger (waarvan het eerste bedrijf bijna voltooid was) voort te werken. De uitgever Schott wilde niet verder betalen, voordat hij eerst door levering van manuscript schadeloos gesteld was voor de voorschotten, die hij reeds had gegeven, en zoo zat Wagner weder op het droge. De vrienden maakten plannen en deden ijverig pogingen om in dien geldnood te voorzien, en daaraan heeft Weissheimer, volgens zijne mededeeling, niet weinig medegewerkt, maar de uitkomst was luttel of niets. Zelfs het concert, dat zij in Leipzig, de geboortestad van Wagner, ten bate van den meester hadden weten te organiseeren en dat op 1 November 1862 plaats had, gaf niets. De zaal was bijna leeg, en dat niettegenstaande Hans von Bülow als solist optrad en Wagner, die zich na lange verbanning voor de eerste maal weder in Saksen bevond, zelf eenige van zijne composities dirigeerde. Geen hand verroerde zich, toen hij voor den lessenaar trad, en, hem ter eere, in het theater een van zijn opera's op te voeren, daaraan werd heelemaal niet gedacht.
Wagner ging daarop naar Weenen, om te trachten door het geven van concerten in zijn geldverlegenheid te voorzien, en op nieuw
| |
| |
pogingen te doen voor de opvoering van zijn Tristan. Dit laatste gelukte thans evenmin als vroeger en de financieele zorgen bleven bestaan. Dit blijkt o.a. uit een aan Weissheimer gerichten brief van den meester, gedagteekend 10 Juli 1863 en geschreven uit Penzing bij Weenen. Hij getuigt van groote moedeloosheid en geeft duidelijk aan, dat Wagner het leven zat was en dat het hem toen totaal aan lust ontbrak om zijn Meistersinger af te maken.
Deze treurige brief was voor Weissheimer een nieuwe spoorslag om iets voor Wagner te doen. Hij ging zelf naar Darmstadt, om te zien, of het mogelijk zou zijn, daar een groote uitvoering van 's meesters voornaamste werken in het theater tot stand te brengen, maar dit bleek op te veel bezwaren te stuiten. Tegelijkertijd kwam hij op het denkbeeld om aan zijn vriend Hermann Levi te schrijven, die toen kapelmeester aan de opera te Rotterdam was, en hem te polsen over concertuitvoeringen van Wagner's werken in die stad.
Toen hij het voornemen daartoe aan Wagner mededeelde, antwoordde deze hem: ‘Wat ge mij omtrent Rotterdam vertelt, bevalt mij zeer. Ik verzoek u, terstond aan uw vriend te schrijven en machtig u, door hem aan het theater-comité aldaar te laten voorslaan, mij voor een concert-uitvoering op groote schaal uit te noodigen. Iedere dag schikt mij, doch het liefst zou ik zien, dat de volgende maand (September 1863) voor die uitvoering werd gekozen. Het schoonste zou zeker zijn, wanneer de daar aanwezige vrienden mijner muziek zich vereenigden om een concert te organiseeren (zooals dit in Praag geschied is) en, na aftrek der kosten, de volle recette te mijner beschikking stelden. Zou het zonder de theater-directie niet gaan en ik het derhalve met de helft der ontvangst voor lief moeten nemen, dan zou ik ten minste een voldoende garantie moeten hebben om mij moeite voor de zaak te geven. Zonder 1000 gulden zuivere winst zou ik de zaak niet aannemelijk vinden; daarentegen stel ik mij voor twee concerten beschikbaar’. Aan het slot van zijn brief schreef hij dan nog, dat wanneer Weissheimer de zaak met Rotterdam in orde bracht, hij van zijn kant zijn best zou doen, hem de kapelmeesterplaats aldaar te verzekeren, die door de benoeming van Levi tot hofkapelmeester te Karlsruhe vacant werd. Noch van het concert noch van de benoeming van Weissheimer is echter iets gekomen.
Kapelmeester Levi, aan wien het voorstel van Wagner was overgebracht, schreef zijn vriend, dat het schouwburg-comité besloten
| |
| |
had, Wagner niet voor een concert uit te noodigen. De geldquestie speelde hierbij een groote rol. Daarentegen was Levi's voorstel om den meester uit te noodigen, te Rotterdam zijn Lohengrin te komen dirigeeren (natuurlijk tegen een honorarium), veel gunstiger opgenomen. ‘Een bepaald besluit - zeide Levi - is wel nog niet genomen, maar ik ben overtuigd, dat wanneer ge meent dat Wagner bereid is te komen, hem een zeer goed honorarium zal betaald worden. Misschien interesseert de Maatschappij tot bevordering der toonkunst zich dan ook wel voor de zaak en geeft zij bij die gelegenheid een concert. Gelooft gij, dat Wagner voor een honorarium van vijf- of zeshonderd gulden zijn Lohengrin zal dirigeeren? Schrijf den meester nog niets; binnen eenige dagen zult ge van mij een tweeden brief ontvangen met een bepaald voorstel. Dat mij persoonlijk de zaak zeer aan het hart ligt, kunt ge wel denken; reeds lang verlang ik er naar, Wagner te leeren kennen. Er is echter iets, dat mij eenigszins angstig maakt. Ik heb namelijk bij de opvoering van Lohengrin moeten roeien met de riemen, die men hier heeft. Ons theater is zeer klein; het orkest kon niet uitgebreid worden, driedubbele bezetting der houten blaasinstrumenten, vier trompetten enz. waren hier niet denkbaar; ik heb dus - horribile dictu - de geheele opera voor twee fluiten, twee hobo's (of hobo en engelsch hoorn), een clarinet en basclarinet en twee fagotten gëarrangeerd, de trompetten op het tooneel weggelaten of in het orkest laten blazen, heel veel uit het werk weggelaten enz. Wat zal Wagner daarvan zeggen? De orkestpartijen zijn uitgeschreven met de doorhalingen en volgens mijne bewerking. Wagner zou, indien hij hierheen kwam, met grooten jubel ontvangen
worden; of hij echter door de opvoering van zijn Lohengrin bijzonder gesticht zou worden, betwijfel ik zeer’.
Het strekt Levi tot eer, dat hij huiverig was, Wagner getuige te doen zijn van een behandeling van zijn werk als destijds in Rotterdam geschiedde. Men moet echter bij de beoordeeling van die handelwijze in aanmerking nemen, dat hier van een tijdstip gesproken wordt, toen de Wagnersche kunst nog zeer weinig ingang bij ons publiek had gevonden en de middelen voor een behoorlijke uitvoering, zelfs voor veel geld, niet altijd te krijgen waren. Het feit is bijna 35 jaar geleden en in zulk een tijdruimte kan veel veranderen. Of nu alles ten goede veranderd is en of het nimmermeer voorkomt, dat de werken van dezen meester besnoeid, voor
| |
| |
bijzondere verhoudingen pasklaar gemaakt of met gebrekkige middelen opgevoerd worden, dat zal ik hier maar liever in het midden laten.
Daar van het concert van de Maatschappij tot bevordering der toonkunst niets kwam en Wagner er zeker niet toe te brengen zou geweest zijn om voor vijf- of zeshonderd gulden van Weenen naar Rotterdam te komen, bleef zijn bezoek aan Nederland achterwege. Ook de plannen der uitvoering in Darmstadt vielen in duigen, en zoo miste de meester weder verscheidene inkomsten, die hem misschien tijdelijk van zijne financieele zorgen hadden kunnen ontheffen.
Gelukkig was spoedig het uur daar, waarop hem een reddende hand werd toegestoken. Een half jaar na het zoo even verhaalde, toen hij op het punt stond aan zijn toestand te vertwijfelen, liet de jonge Koning van Beieren hem opzoeken en hem uitnoodigen in München te komen, waar hij den hoogsten rang in de kunstwereld zou innemen en zijne Nibelungen zou voltooien en opvoeren. Wat er van al de plannen geworden is, die tusschen Wagner en zijn koninklijken beschermer beraamd werden, weten wij: alleen de voltooiing van het genoemde werk; de rest stuitte af op kabalen van allerlei aard, op touw gezet door hen, die hunne belangen bedreigd waanden. Niettemin bleef de vorst zijne beschermende hand over den kunstenaar uitstrekken, en deze had, om zich van zorgen te bevrijden, niet meer noodig zijne toevlucht te nemen tot handelingen, die, in verband met de grootheid van zijn genie, voor hem vernederend waren.
Voor Weissheimer, die, zooals uit de uitvoerige mededeelingen in zijn boek blijkt, tot dusver Wagner in meer dan één opzicht tot steun was geweest, wordt de verhouding met den meester anders, sedert dat deze de bescherming van den jongen koning genoot. In 1864 tot kapelmeester te Augsburg benoemd, bezocht hij van daaruit Wagner in diens villa aan de Starnberger See en later te München, toen de meester zich daar gevestigd had. Het schijnt dat Weissheimer gehoopt had, door Wagner's invloed de een of andere positie in München te verkrijgen. Men zou dit althans opmaken uit een mededeeling aangaande zijn kort verblijf in München in April 1865. Men was daar toen reeds aan de voorbereiding voor de Tristan-opvoering, die in Juni zou plaats hebben, en Wagner noodigde ook hem uit, bij die voorstellingen tegenwoordig
| |
| |
te zijn. ‘Toen Wagner van mij hoorde - zegt de schrijver - dat dit tot mijn leedwezen niet mogelijk zou zijn, daar ik op mij genomen had gedurende de zomermaanden de voorstellingen in het Kroll-theater te Berlijn te leiden, beklaagde hij dit zeer en kwam daarop de volgende dagen telkens terug, zeggende hoe het hem speet, dat ik thans, nu de Tristan eindelijk tot opvoering kwam, dit niet kon bijwonen - ik, die het eerst over het werk had geschreven en zooveel had gedaan, toen het in Weenen in studie werd genomen. Die klacht kwam nu te laat. Hij had het in de hand gehad, het anders te kunnen maken; ik had thans evengoed als Peter Cornelius in München kunnen wonen, wanneer hij ter rechter tijd daarvoor maatregelen had getroffen, of die ten minste in uitzicht had gesteld.’
Weissheimer had al lang besloten, zich in zulke dingen niet op de hulp van Wagner maar alleen op zichzelven te verlaten. Niet-temin wendde hij zich toch een paar jaren later tot den meester over de opvoering van zijn opera ‘Theodor Körner’, waarvan ik hierboven bij de mededeelingen omtrent Liszt gesproken heb en die men in Berlijn nog maar altijd niet ten tooneele wilde brengen. Hij hoopte op Wagner's machtigen invloed op Koning Lodewijk, en om zijne zaak te bevorderen, reisde hij zelf naar München.
De indrukken, welke hij daar ontving (het was in Mei en Juni 1868), en hetgeen hij daar ondervond, ook met betrekking tot de zaak, die hem daarheen voerde, deelt hij mede in brieven aan zijne vrouw uit dien tijd. Er blijkt uit, dat hem allerlei teleurstellingen wachtten en dat Wagner te veel met andere dingen bezig was om zich met zijn opera te kunnen bemoeien.
Met den Intendant van het Hoftheater, baron von Perfall, kon Weissheimer het ten aanzien van zijn opera-aangelegenheid best vinden, maar dit was niet voldoende; in München had destijds in deze zaken de Koning de beslissende stem, en om de gewenschte autorisatie te verkrijgen was er een audiëntie bij Zijne Majesteit noodig, of wanneer dit niet ging, moest Wagner in den arm genomen worden. In dit geval mislukte zoowel het eene als het andere. De Koning was reeds eenigszins menschenschuw geworden en Wagner had het veel te druk met de voorbereidingen voor de opvoering van zijn Meistersinger. ‘Er is met hem niets aan te vangen - schrijft Weissheimer aan zijne vrouw -; ik zal daarom
| |
| |
zelf nog stappen bij den Koning zien te doen. Deze zal dan Wagner wel eens over de opera spreken, en het is dus beter dat ik maar zelf het initiatief neem. Hoe moeilijk de meester voor werken van anderen te interesseeren is, weet ge; hij is hierin volmaakt het tegenovergestelde van Liszt’.
Ook de vrouw van Bülow had hem den raad gegeven, zich direct tot den Koning te wenden. Zij gaf hem daarbij de verzekering, dat Wagner niets tegen zijn onderneming had, en dat was alles wat hij voorloopig van den meester verkrijgen kon. Men zou hem waarschuwen, wanneer het geschikte oogenblik gekomen was, en dan zou hij met zijne partituur naar Wagner toegaan en de zaak met hem bespreken.
Daarvan kwam echter evenmin iets. De componist van ‘Theodor Körner’ ontving een bericht, dat Wagner door de beslommeringen van die dagen te veel vermoeid was om zich met de vereischte aandacht aan andere dingen te kunnen wijden. Natuuurlijk was hij daardoor zeer ontstemd en aan klachten over den meester ontbreekt het dan ook niet in de bladzijden, die over deze aangelegenheid nog verder handelen. Zijn geduld was nu, zooals hij zegt, ten einde en van München wilde hij niets meer weten - hetgeen niet verhinderde dat hij den Koning een prachtexemplaar van zijn tekstboek zond en nog tot en met de eerste voorstelling der Meistersinger in de hoofdstad bleef. ‘In vollen luister - zegt hij - zat Wagner tijdens die eerste voorstelling (21 Juni 1868) naast zijn koninklijken vriend in de groote koningsloge vlak over het tooneel en ontving daar de hulde van een geestdriftig publiek. En hier zag ik hem ook voor de laatste maal. Na het voorgevallene en met het oog op de verandering, die er in zijn wezen had plaats gehad, ontbrak mij de lust tot verdere persoonlijke ontmoetingen, die het schoone beeld, dat ik van mijn vroegeren omgang met hem had, licht nog meer hadden kunnen bederven.’
De klachten van den heer Weissheimer mogen van zijn standpunt verklaarbaar en verschoonbaar zijn, van een diep inzicht in het wezen der dingen getuigen zij m.i. niet. Men stelle zich den toestand voor, dat een man als Wagner, die zelfs nog in München, onder de beschermende hand eens Konings, moest ondervinden, hoe moeielijk zijn idealen te verwezenlijken waren, en zich daarom liever in de eenzaamheid terugtrok, met opera-composities achtervolgd wordt, wanneer hij eens voor een oogenblik die een- | |
| |
zaamheid verlaat, om op de plaats van zijn vroegere werkzaamheid de opvoering van een zijner drama's te helpen voorbereiden, en daaraan al zijn tijd en zijne krachten wijdt! Is het wonder, dat die gewone opera's, die zoozeer afweken van de leerstellingen, welke hij in zijne geschriften en werken had verkondigd, hem geen belang inboezemden, zelfs al waren zij afkomstig van een vriend? Waar het kunstidealen betrof, was Wagner nimmer geneigd tot concessies, en in dat geval ontzag hij vriend noch vijand. En wanneer hij het nu ontweek om zich met de opera van Weissheimer in te laten, dan ligt hierin, naar het mij toeschijnt, het bewijs, dat hij geen hoogen dunk van diens compositie-talent had, maar dat hij, erkentelijk voor de vele diensten, die zijn vriend hem bewezen had, hem een ongunstig oordeel wilde besparen.
Henri Viotta. |
|