De Gids. Jaargang 62
(1898)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 575]
| |
Letterkundige kroniek.Benjamin's Vertellingen. Een gedicht door W.L. Penning Jr. Amsterdam, S.L. van Looy. 1898.Toen Johan Heinrich Voss op het eind van de vorige eeuw zijne Homerus-vertalingen voltooid had, was hem de hexameter zoo gemeenzaam geworden, dat wat hij later als schepping van eigen brein te voorschijn zou brengen als vanzelf zich tot hexameter vormen en, evenmin als zijn Ilias en Odyssee, aan metrische correctheid iets te wenschen overlaten zou. Ongelukkig was Voss een nuchtere, laag-bij-den-grondsche schoolgeleerde die van Homerus weinig anders dan den vorm geleerd had, en die, toen hij, op zijne beurt een epos willende schrijven, op den inval kwam om zijn onderwerp aan het klein-duitsche leven van zijne dagen te ontleenen, in zijn Luise een langdradig, huisbakken product te voorschijn bracht. De gedachte om een greep te doen uit het leven om hem heen was voortreffelijk; maar de dichterlijke kijk op dat leven ontbrak Vos ten eenenmale. Wat hij geeft is weinig meer dan een breedsprakige beschrijving van het materieele leven van een duitsch burgergezin op het eind der achttiende eeuw, in zijn meest vulgaire en minst beteekenende bijzonderheden. Er wordt in dit gedicht, onder aanvoering van den ‘ehrwürdigen Pfarrer von Grünau’ - ‘langweiligen’ zou in het metrum even goed passen - zoo onnoemelijk veel koffie gedronken dat, klonk het niet al te oneerbiedig, men de Luise een ‘Kaffeeklatsch’ in hexameters zou kunnen noemen en als motto er boven zou willen schrijven het woord van de ‘gute, verständige Hausfrau’: Kinder, der Kaffee wird kalt; ihr prediget immer und ewig!
| |
[pagina 576]
| |
Eckermann voelde het wel dat, hoe verdienstelijk ook de lokaliteit en de uiterlijke toestanden der personen weergegeven waren, - het Sleeswijk-Holsteinsch landschap heeft Voss goed weten te teekenen -, het gedicht in zijn geheel hoogere waarde miste. In Luise staat alles op het peil ‘einer beschränkten mittlern Cultur’, meent Eckermann; ‘trouwens’ - vervolgt hij - ‘dat is genoeg om een zekeren kring van lezers te bevredigen. Wat de verzen betreft komt het mij voor, dat de hexameter voor zulke beschränkte toestanden veel te pretentieus is.’Ga naar voetnoot1) Zoo liet hij zich tegenover Goethe uit, en deze sprak het niet tegen. Trouwens Goethe had, vier en dertig jaar vóór den datum van Eckermann's aanteekening, in zijn Hermann und Dorothea getoond wat een dichter van een dergelijk onderwerp vermag te maken. ‘Hermann und Dorothea’ - zeide hij nog in 1825 tot Eckermann - ‘is nagenoeg het eenige van mijn grootere gedichten waarin ik nog genoegen schep; ik kan het nooit zonder innige belangstelling lezen’Ga naar voetnoot2). De voorliefde welke Goethe voor zijn kunstwerk had, wordt door het nageslacht gedeeld. In Hermann und Dorothea vinden wij, evenals in Luise, den kleinen Duitschen burger uit een kleine Duitsche stad, hier den gezeten herbergier, den apotheker, den predikant, den rechter en, als hoofdonderwerp, een doodeenvoudige liefdesgeschiedenis. Maar terwijl in Luise alles prozaisch breedsprakig is, weet Goethe in zijn kleine wereld een poezie te leggen, die het gedicht tot een kunstwerk voor alle tijden maakt. Het is alweer in een van de door Eckermann opgeteekende gesprekken dat wij Goethe over de poezie der werkelijkheid zich hooren uitspreken: ‘Man sage nicht, das es der Wirklichkeit an poetischen Interesse fehle; denn eben darin bewährt sich ja der Dichter dass er geistreich genug sei, einem gewöhnlichen Gegenstande eine interessante Seite abzugewinnen. Die Wirklichkeit soll die Motive hergeben, die auszusprechenden Punkte, den eigentlichen Kern; aber ein schönes belebtes Ganzes daraus zu bilden, ist Sache des Dichters.’ En die ‘zaak’ verstond Goethe in zijn Hermann und Dorothea in de volmaaktheid. Scherp gekarakteriseerd in hun eigenaardigheden, met hunne kleinere en grootere aspiraties, leven al die menschen en menschjes voor ons. De poëzie waarmee | |
[pagina 577]
| |
de stof behandeld is ligt er niet buiten op, spreekt niet uit de woorden van den dichter, die zijn personages voor ons vertoont; het zijn de personen zelven die ze, elk op zijne wijze en naar zijn aard, doen uitschijnen in hunne handelingen en hunne gesprekken.
Dr. G.D.J. Schotel weet in zijn Tollens en zijn tijd ons van een Hollandsch gedicht te verhalen ‘'t welk bij geen der beroemde dichtwerken van gelijken aard, als de Luise van Voss en de Hermann und Dorothea van Goethe, in eenig opzicht behoeft achter te staan.’ Het ‘echt kunstjuweel’, zooals Schotel het gedicht ook noemt, is de in 1825 verschenen Gouden Bruiloft van Willem Messchert. Tollens die van dit werk in 1848 een prachtuitgaaf bezorgde, meent dat ‘niemand van een onbedorven gevoel en een onverbasterde smaak’ de goede eigenschappen zal betwisten van het gedicht, dat hij ‘natuurlijk’ noemt ‘zonder op te houden dichterlijk te wezen.’ Van Vloten in zijn Bloemlezing (3e druk 1874) spreekt van Messchert's Gouden Bruiloft als van ‘een kleinood dat niet ten onrechte naast de bekende beide Duitsche dichten de Luise en Hermann und Dorothea gesteld wordt,’ en roemt van Messchert's ‘Muze’ den ‘beminlijken eenvoud’, den ‘ongekunstelden’ maar ‘keurigen dichttrant.’ Zoo worden reputaties gemaakt. Maar wanneer men het ding ter hand neemt, dan staat men er verbaasd over wat Tollens natuurlijk en Van Vloten ongekunsteld en beminlijk eenvoudig durfde noemen. Men behoeft niet lang te lezen om staaltjes van Messchert's ‘natuurlijkheid’ te ontmoeten. Van de oudere kinderen van het gouden echtpaar, die reeds lang getrouwd zijn, heet het reeds op de derde bladzijde, nog vrij onduidelijk bovendien: Ook hadden zij voorlang het ouderlijke dak
Verlaten, toen de min huu huwelijkstoorts ontstak.
De ‘onverbasterde smaak’ die Tollens van den bewonderaar van dit gedicht eischt, is waarschijnlijk de smaak in overdadig eten en drinken. In dat opzicht is het waar wat Schotel beweert, dat De Gouden Bruiloft ‘niet bij de Luise behoeft achter te staan.’ Ook hier is het òf ‘immer und ewig predigen’, òf eten en drinken. En dan krijgt men bij de beschrijving van wat er op de bruiloftstafel te schransen valt, regels als de volgende, waarop Tollens moet | |
[pagina 578]
| |
gedoeld hebben, toen hij zeide dat Messchert ‘den toon der waarheid wist te betrappen, zonder op te houden dichterlijk te wezen’: Het goudgeel boterschaap, dat krenten heeft voor oogen,
Door 's leeraars jonge gâ van 't dorp ten disch gebracht
Als de eerste lentevrucht, gevoelt weldra de kracht
Van 't klievend lemmer in de netgevormde leden...
Wie met een grage maag, aan mannenkost gewoon,
Zich vlijden aan den disch, hun staat de kans hier schoon.
De bruingebraden harst steekt hen het meest in de oogen,
Of de opgesierde ham, veelkleurig overtogen
Met lijmig beendernat, gestold tot lillend glas....
Het blanke kieken schijnt door Saartje's zorg bestemd
Voor 't grijze Bruiloftspaar, wiens tandelooze kaken
De scherpgezouten ham en 't krachtig rundbraad wraken...
Een deftige pastei, die in haar holle wanden
't Gekruide veldhoen bergt, doet Groenhof watertanden.
Zoo gaat het etend en drinkend, bladzij aan bladzij, voort in dit gedicht, dat Tollens ‘vooral ook een dichtstuk voor beschaafde vrouwen’ durfde noemen. De gasten houden ondertusschen onbeteekenende praatjes, afgewisseld met zalvende toasten, alles in dien ‘keurigen dichttrant’ die van Vloten's bewondering wekte, en in een toon, dien Tollens alleen het ‘onbedorven gevoel’ en de ‘onverbasterde smaak’ in staat achtte te waardeeren. En zulk werk - sopperig zou ik het met een Potgietersch epitheton willen noemen - werd nog opgehemeld nadat Potgieter en Beets, en later nog Busken Huet, het Nederlandsch publiek in kennis hadden gebracht met Nederland's ‘eersten en eenigen humoristischen dichter’ - zooals Potgieter hem noemt - met Staring. Ook Staring is verteller, is humoristisch verteller; hij is natuurlijk, maar niet op de wijs die door de bewonderaars van Messchert geprezen wordt. ‘Staring rekent op een denkend publiek,’ zegt Potgieter. Hij veronderstelt wat bij zijn lezers en hij vraagt, of liever hij eischt hunne oplettendheid. ‘Zijn verzen,’ zegt Beets, ‘zijn geen muziek om van 't blad te spelen.’ Hij zelf verdedigt zich tegen het verwijt van duisterheid met dit puntdicht: Krijn las, en zei', zoo tusschen waken
En dutten in; ‘dat - kon - wel - klaarder zijn!’
Voor die half slapen, lieve Krijn,
Kan 't een, die droomt, slechts duidlijk maken.
| |
[pagina 579]
| |
Maar wil men met open oogen en een wakker hoofd zijn verzen lezen, wat valt er dan niet te genieten van dat oorspronkelijk, pittig, zinrijk Hollandsch, dat uit de school komt van de besten uit onzen besten tijd, van die snedigheid en die smedigheid welke aan de gedichten van den Heer van den Wildenborch hun sterk sprekend karakter geven.
Wie in onzen tijd met berijmde vertellingen denkende lezers nog wil boeien, kan zich geen beter voorbeeld kiezen dan Staring. Dat heeft de dichter van Benjamin's Vertellingen begrepen. ‘Potgieter, daar ben ik zeker van, zou in uw verzen smaak gevonden hebben,’ schreef Huet den heer Penning, in antwoord op de toezending van zijn verzen in Juli 1879, en daarbij kan Huet gedacht hebben aan Potgieter's liefde voor Staring, maar ook dááraan dat de dichter van De nalatenschap van den Landjonker in Penning een discipel zou hebben begroet. Want er is van Staring en van Potgieter in deze Vertellingen. Van Staring afgekeken - ik denk o.a. aan Staring's De twee bultenaars, De Verjongingskuur - is het gemakkelijk afwinden van den draad van het verhaal, die, soms een oogenblik losgelaten, weer handig gegrepen wordt; het met twee trekken in enkele regels teekenen van een toestand, een stemming, een persoon; de losse en natuurlijke dialoog. Potgieter van De nalatenschap van den Landjonker, van de kostelijke berijmde vertellingen ons door Huet in zijn ‘Persoonlijke Herinneringen’ medegedeeld, Potgieter van wien Huet schreef: ‘De menschen en de dingen uit den vóór- en natijd, hij zag ze letterlijk; en wat hij er van zag, was het blijvende en kenmerkende’, Potgieter met zijn zinrijke epitheten, met het mozaïekwerk van zijn constructiën, komt ons bij de lezing van Benjamin's Vertellingen meer dan eens in de gedachte. Na-doen, na-praten en na-schrijven
Maakt van den mensch een werktuig, zoo geen pop;
Die leeft, dènkt na!....
De dichter van deze Vertellingen is dan ook geen naprater, al heeft hij in den draai van zijn geest, in zijn neiging en zijn smaak van zijn voorgangers. Hij is zich zelf. Het zijn de herinneringen van zijn eigen leven, de herinneringen ook van zijn voorvaderen zooals zij zich in zijn geest afspiegelden, zooals hij ze meende te | |
[pagina 580]
| |
lezen uit vergeelde documenten, uit oude brieven en mondelinge overleveringen, die hij in verzen bracht, stuk voor stuk; telkens weer met kortere of langere tusschenpoos voortbordurende aan dat groot stramien tot het een rijk geschakeerd tapijtwerk werd, vast van lijn, frisch van kleur, waarin men bij herhaalde beschouwing telkens weer nieuwe geestig gevonden en knap bewerkte details ontdekt. Hollandsch is de geest van deze vertellingen. Uit de vereering van huisgezin en huiselijk leven, uit het trotsch zijn op zijn voorgeslacht, uit de liefde voor de getrouwde vroegere dienstbode, de kuipersvrouw, wier burgergezin voor het kind ‘zoo goed als familie’ is, spreekt Hollandsche zin. En al die herinneringen, beelden en tafereelen staan daar frisch voor ons; de gemoedelijkheid ontaardde niet in sentimentaliteit, ook niet waar de toestanden, als het ‘heengaan’ van Oom Tom en het bezoek aan de sterfkamer van Grootmoeder, er aanleiding toe zouden kunnen geven; de humor is die van iemand, (Wien) nooit iets geestigs van de lippen vloeide,
Dat niet vooraf den weg nam door 't gemoed.
Hollandsch is ook het landschap: het gezicht op de rivier voor de stad, het hoekje van het dorp waar Engel, de kuipersvrouw uit ‘Zoo goed als familie’, woont. Uit den schat van mooie tafereeltjes, kies ik allereerst dit, waarin Benjamin zich zijn vroegste avondkerkgangen herinnert: Toen 'k - hoog door moeder of door vader opgetild
In 't scheemrend voorportaal der plechtgewelven -
De schare luistren zag in ademlooze stilt' -
En (mooglijk pas beknord, inkeerend tot mijzelve
Met al den ernst die d'onschuld eigen is)
Mij afvroeg of 'k in deze of in die andre nis
Te pronk zou moeten staan als in bewaarschoolhoeken -
Zoo donderde om mijn hoofdje een heir van kanselvloeken!.....
Maar toen in wilden toon iets rijmends was gelezen,
Het orgel aanhief, ruischende opgerezen
Aldra vol majesteit een Zang weerklonk,
Toen was 't dat kleine Ben van groote vreugde blonk -
Met de ééne hand naar 't licht dier rijk gekaarsde kronen,
Met de andre naar dien toevloed greep van tonen -
En mee wou blazen op zoo prachtig een trompet
Als de orgel-engel zich aan 't mondje had gezet....
| |
[pagina 581]
| |
Nog hoor ik me in de handjes klappen na dien psalm;
Zie 't opstaan der gemeente, en voel bij 't zeegnend Amen
De tocht van buiten -
Waar 'k straks opkijk naar de ramen
En naar 't gestarnte, en bij verwaaiende' orgelgalm
Flink uitnies van den stovenwalm.
Uit den bundel Schakeering (1886) kennen wij de vertelling van Grootmoeders sterven op den dag van 's Konings intocht, de vertelling ook van Benjamins ‘Kennismaking met den dood’, wanneer hij de verboden kamer binnensluipt waar het naar versch eikenhout en versch linnen riekt, waar door het klaverblad boven in het gesloten luik een bundel licht het kalm gelaat van Grootmoeder beschijnt, - en hij door de aansprekers betrapt wordt. Hier vinden wij voor het eerst de eenvoudig roerende vertelling van een ander ‘heengaan,’ dat van Oom Tom, den vriendelijken ongehuwden oom, met den éénen arm, en de beschrijving van oom's sterfkamer, ook bij zijn onverwacht verscheiden
Volmaakt in orde en vriendelijk als altijd...
Zoo'n echt ou'vrijers kluisje der gezelligheid;
van die kamer met de kleine meerendeels verweerde ruiten,
Vertoonende elk in dof geelachtig miniatuur
Een deel der groote schilderij daar buiten -
De haven, met haar kaden, boomen, huizen, schuiten,
Gestaag verdubbeld in den spiegel zonder duur
Van 't immer door aantrekk'lijk, immer wijkend water,
Dat zelf - al vloeiende - in zijn afglans weergekaatst,
Zijn wemelbeeld op boeg en masten, later
Tot in ooms kamer wierp, en op ooms leger 't laatst.
Dat spel boeide oom nog in het uur van zijn verscheiden;
Mijn oogen volgden naar de kabb'ling juist zijn blik...
Toen 'k plotsling omkeek bij een zachten snik,
Lag oom daar roerloos, doch met trekken kalm en blijde.
Eerst als nu vaders hand ooms oog gesloten had,
En moeder 't raamgordijn liet zakken dat al minder
En minder, en toen niets meer dóórliet van daarginder
Dien stralendans in 't levend nat -
Toen eerst begreep ik dat de Dood was ingetreden,
En 'k ging - en hoorde in 't gaan mijn hart éér dan mijn schreden.
| |
[pagina 582]
| |
En dan die grootere vertelling: ‘Zoo goed als familie’, het bezoek van Ben aan de oude meid, de kuipersvrouw, het stuk dat door de teekening, zoowel de karakterteekening als de teekening van het landschap, door het innig gemoedelijke en toch kerngezonde van de voorstelling een zoo volledig mogelijk specimen geeft van Penning's vertellingskunst. Van dit gedicht, waaruit niet aan te halen valt - men moet er volkomen ‘in’ zijn en een fragment kan geen denkbeeld geven van het geheel - geldt, in nog meerdere mate dan van de overige vertellingen, wat Huet in het eerste deel van de Litterarische Fantasiën van Staring's vertellingen zeide: niet alleen dat het telkens fraaier wordt naarmate men het aandachtiger herleest, maar ook dat men er nog veel meer van zou genieten, indien men het met talent hoorde voordragen. Huet droomde zich een voordracht van Staring's vertellingen in den vorm van een dramatisch intermezzo: ‘Een winteravond op den Wildenborch’, waarbij de vader van het gezin, voorgesteld door ‘een comicus die geen hansworst, maar een kunstenaar en een fatsoenlijk man is’, aan vrouw en kinderen vertelt van Boudewijn en Suze (‘De Verloofden’) van Carlo en Izabel (‘De Vampyr’) en wat al niet meer. Iets dergelijks zou voor Penning's vertellingen mogelijk wezen, waarbij dan Benjamin door ‘den comicus met de goede manieren’ van Huet's droomen zou moeten worden voorgesteld. Doch in welken vorm dan ook, tot het publiek moeten deze verzen doordringen en wanneer het zich verlustigd heeft in Benjamins verhalen, dan zal het den verteller vragen om meer herinneringen Van 't kind, dat nimmer in den man moog sterven.
En dan zal de dichter - wat hij nu terloops in het verschiet stelt - ook voor anderen het ‘verborgen leven’ doen bloeien van de Dorre schaal vol pit,
Verbleekte letters op 't vergeelde wit,
waarvan als fragmenten uit ‘Ooms roman’ ons in De Gids van December 1893 reeds eenige mooie brokken werden geschonken, en dat tot definitieven titel schijnt te dragen Tom's dagboek. De heer Penning onthoude het ons niet te lang. |
|