| |
| |
| |
Sonnetten.
Ixion.
I.
Ik lag op 't vlammenrad van aardsch begeeren.
Een wrong van slangen hield mij vastgebonden;
Rood spoot een vuurfontein uit al mijn wonden.
Zóó wreed een straf zou steen en tijger deren.
Ik wilde om God verlangende armen ronden;
'k Omhelsde een wolk. Aldus wou God mij leeren:
'k Mocht wel van verre, in deemoed, Hem vereeren,
Doch nooit, vermetel, 't wezen Gods doorgronden.
Honend die wolk van spot, die God-geloofde,
Wijl 'k nooit God zelf in liefde kón genaken,
Omarmde ik stof, die lager vreugd beloofde.
Toen voelde ik gloed en gif mijn leden blaken,
Omkringd van slangen - en geen smartvloed doofde
Mijn wentelende hel van vlammenspaken.
| |
| |
II.
Doch na een vagevuur van duizend jaren,
Hoorde ik een stem: - ‘Volbracht zijn thans de tijden.
Als goud gelouterd door uw vlammenlijden,
Zult ge, aan mijn hand, naar 't rijk van reinheid varen.’
En met een zilvren sikkel zag 'k doorsnijden
De slangen die mij strik en folter waren.
En in ijsblauwe halfgestolde baren
De vlammen sissend zinken en verglijden.
Verstramd, gestriemd, verschroeid, ál smart en wonden,
Dompelde ik, als in droomvol donzen kussen,
In 't meer mijn leden, die daar vrede vonden.
- ‘O blanke Dood! wil goedertieren blusschen
Mijn vlammenpijn met koele golvenmonden,
Zoo zacht na Levens schrijnende aardekussen!’
| |
| |
III.
Doch zwijgende angst verving mijn blij vertrouwen,
Toen marmren armen uit het IJsmeer togen
Mijn smartelijf en koud-turkooizen oogen
In 't strak gelaat, uit wreeden steen gehouwen,
Aanstaarden, klaar en zonder mededoogen,
Mijn teeder smeekgebaar, mijn handenvouwen,
Mijn wonden wijzen en 't verwonderd rouwen
Van de oogen, wijl zelfs 't woord van Dood bleek logen.
Hij gaf me een staf: een riet van de oeverranden,
Een zware haren pij voor 't lijf vol wonden,
Die, smachtend weer naar 't ijsbad, feller brandden.
En 'k werd door heet woestijnzand heengezonden
En 'k zwerf, voor eeuwig vreemd, in vreemde landen,
Gevloekt, en boetend de edelste aller zonden.
| |
| |
Vergelding.
Toornbleek, vertredend ketenen van zwijgen
Gesmeed door eeuwen, met geheven armen
Aanklagend de aardverdeelers, zie ik de Armen
En hoor hun kreet van leed ten hemel stijgen.
O 'k wilde ze alle' in liefde 's mantel warmen!
Als wrekers spreken ze, eischend recht, en dreigen
Met d' eigen zweep die hen deed nederzijgen,
De slechte rijken, arm aan zacht erbarmen.
O 'k zie alom verwoede vuisten ballen,
'k Hoor heeschen vloek uit smartverwrongen monden.
Van wanhoop wanklend, zie ik zwakken vallen.
Nog is 't geen leger, trouw in tucht verbonden.
Doch eens, gevolgd van honderdduizendtallen,
Zal Christus overwinnen, Godgezonden.
| |
| |
Geloof.
Een marmren grafbeeld lijkt mijn arm Geloof:
't Ligt lijkstil op een lijk; de uit steen gehouwen
Aanbiddingshanden blijven strak gevouwen;
Zijn lippen zwijgen en zijn oor is doof.
Nooit zien zijn oogen blij den voorhang blauwen,
Dien de Engel Gods vóór de eeuw'ge woning schoof.
Hij zaaide - en wacht de gouden korenschoof -
En slaapt zijn slaap in deemoedsvol vertrouwen.
O sluimer tot de Dag der dagen koom!
Gods Englen zien, Gods Vredeland betreden,
God zelf aanschouwen..... bleek Geloof, slaap vroom!
Hoont God uw hoop, als de aardeschepslen deden,
Mijn arm Geloof, uw droom was hemeldroom.
Voor eeuwig slaapt gij - of ontwaakt in Eden.
| |
| |
Gelijk een vogel.
Gelijk een vogel in een volle straat,
Waar tusschen dreigend donkre dubbelrij
Van zwarte huizen 't licht niet durft voorbij
Eu vunze walm uit krot en kelder slaat,
Zijn heldre stem verheft en zingt van Mei,
Van weide en veld en bosch dat bloeien gaat,
Hoog boven schor geschreeuw en druk gepraat
Van morsig volk, doch geen maakt lenteblij; -
Zoo zingt mijn Ziel hoog boven 't Leven uit,
Verdoolde vogel, ver van bosch en bron,
Al luistert geen naar 't hoopvol lentgeluid.
Zing niet te luid van lente-azuur en zon!
Gij vielt, o Ziel! cipier of beul ten buit,
Zoo 't volk begrijpen en u grijpen kon.
| |
| |
Amandelbloei.
Al blank in blauw, ál rein- en blijheidsverven,
Amandelbloei omfladderd van kapellen,
Wilt gij dit lichtschuw dichterhart vertellen
Een lentesprookje en 't weer voor 't leven werven?
Verblind dan niet door onmeedogend fellen
Witschitterglans mijn Droomen, zwak van 't zwerven.
Laat de arme vlinders drinken, eer zij sterven,
Roomblanke roosjes, uit uw honingcellen.
Al blank en blauw, zoo zal de Hemel wezen,
Waar zachte dichters eeuwig wonen mogen,
't Gezalfde hart van aardesmart genezen.
Amandelbloei! vul zóó met blank mijn oogen
Dat, blij, ze alom die heilbelofte lezen
In 't hemelblauw waarheen mijn Droomen vlogen.
| |
| |
Rozenolie.
Gelijk één druppel rozenolie vult
Een heel vertrek met zomerweelde-aroom,
Zóó dat gij, de oogen luikende, in een droom
Van rozentuinen u vermeien zult; -
Zoo vult mijn lied den dag, die anders loom
En slangelangzaam kruipt, met blij geduld.
De sombre kamer glimlacht, zonverguld;
Een roos maakt lente aan elken wegezoom.
O 'k bid dat lang de kostbare olie strekk',
Die 'k in fiool van onyx heb bereid
Van sprokenrozen, voor mijn droomvertrek.
Gelijk Sarepta's kruik gebenedijd,
Moog ze altijd schenken, tot God zelf mij wekk',
Gods rozenglimlach in mijn eenzaamheid.
| |
| |
Strijd om god.
Mijn strijd met God óm God is niet volstreden.
Wel zie ik wazen 't verre Vrederijk,
Doch hoe mij kracht begeve en moed bezwijk',
Streng waken de Englen: 'k mag niet binnentreden.
O God van liefde, aan Paradijzen rijk,
Zou 'k zijn, als reedloos vee, met de aard tevreden?
En 'k hoopte een hemel! Zijt ge een toornig-wreeden
Oosterschen koning - Abrams God - gelijk?
Welke is, o God! de grootste mijner zonden?
- Twijfel of menschvergoding of de waan
Dat 'k was Uw zangkind, trotsch, wijl Godgezonden?
'k Zocht U in alles; zie Uw zwervlinge aan.
't Is ál nog strijd, doch 'k heb U toch gevonden.
O God van liefde! leer me Uw wil verstaan.
| |
| |
Rozeschemer.
O Ziel in Noodlots enggesloten hand,
Gevangen vogel die zijn vleuglen stoot,
Klaag niet zóó droef! Uw kooi is wereldgroot,
Menigeen meent, 't is 't eenig levensland.
Doch morgenzon-belovend rozerood
Doorschemert al der vingren traliewand.
Straks vlamt al 't blauw in blijden purperbrand
En looft gij 't licht, hoog boven d' aardenood.
En toch, als Noodlots hand niet openging,
Maar, werktuig van Gods wil, onwetend-wreed
Zich balde... o Ziel! dat was vernietiging.
Vertrouw, hoewel God zelf u twijflen deed.
Langs lichte azuren wegen zonderling
Wandlen al de Englen: 'k zie hun rozekleed.
|
|