De Gids. Jaargang 62
(1898)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 512]
| |
Oude liederen.Honderd Oude Vlaamsche liederen met woorden en zangwijzen verzameld en voor de eerste maal aan het licht gebracht door Jan Bols, Pastoor van Alsemberg. - Antwerpen, De Nederlandsche Boekhandel, 1897.
| |
[pagina 513]
| |
eenigszins merkwaardig mochten achten! Hoe zouden er dan nog van die onbekende schatten te vinden zijn? De uitkomst der door het Hoofdbestuur aangewende poging heeft deze verwachtingen en redeneeringen grootendeels bevestigd. Minder bekende nationale liederen werden bij menigte ingezonden, doch fraai waren zij slechts bij hooge uitzondering; het beste deel der honderden van ingezonden liederen werd gevormd door de overblijfselen van het oude volkslied en door liederen in den geest der oude volkslyriek gedicht door dichters, onbewust van die geestverwantschap. Toch is de moeite die het Hoofdbestuur zich gegeven heeft, niet onbeloond gebleven. Door dit onderzoek naar den toestand van ons volksgezang immers is aan het licht gekomen 1o. dat van den rijkdom aan mooie liederen dien ons volk vroeger bezeten heeft, vrij wat meer over is dan de kenners dieroude liederpoëzie wisten of vermoedden en dan men uit den inhoud der volksliederboekjes zou willen opmaken; 2o. dat er nog altijd nieuwe en vaak verdienstelijke variatie's worden gemaakt op thema's die telkens voorkomen in de oude en nieuwe liederpoëzie der meeste beschaafde volken; die daar telkens voorkomen, juist omdat zij iets algemeen menschelijks bevatten en daardoor blijvende bestanddeelen uitmaken van het gemoedsleven des volks. Het bleek nu dat eeuwenoude liederen als dat van de Twee Koningskinderen en van de drie Ruitertjes nog in ons gansche land gezongen worden, al hoort men ze zelden of nooit meer in de steden, al hebben hunne teksten en soms ook hunne melodieën vrij wat wijziging en verandering ondergaan; dat tal van andere niet of niet veel minder oude liederen, min of meer gewijzigd voortleven langs de kusten der Noordzee, in Friesland, Drenthe, Brabant en elders. Tusschen Maas en Waal zingt het volk nog een onzer oudste kerkliederen: Nu zijt wellekome, Jesu, lieven Heer!
Gij komt van alzoo hooge, van alzoo veer
Ook een Driekoningenlied aanvangend: Daar kwamen drie koningen uit verre landen
In Nieuwolda en Oosterhesselen (Drenthe) wordt deze | |
[pagina 514]
| |
bewerking van het overoude motief: Christus de bruidegom, gezongen, die geheel in middeleeuwschen trant is, al zijn de woorden modern: 1.
Wien hoor ik hier in 't midden al van den nacht?
Het is mijn minnaar; ik had hem nog niet verwacht.
‘Och minnaar, laat mij er met rust,
Ik lig en ik slaap gerust,
Met u te paren heb ik geen lust.’
2.
Zoodra mijn minnaar van mij was weggegaan,
Ging ik hem zoeken en 'k trok er manskleêren aan;
'k Ging zoeken van straat tot straat,
'k Ging zoeken al waar hij gaat,
Hij is mijn troost en toeverlaat.
3.
Ach, lieve schildwacht, hebt gij hem nog niet gezien?
Zeer blank van wezen, en luistert eens naar mijn reên:
Twee oogjes als een kristal,
Twee lipjes als een koraal,
Zeer blank van wezen, zeer schoon van taal. enz.
Op Texel zingt men nog het fraaie oude lied van de drie Koningsdochters: Daar blonken drie sterretjes aan de lucht,
De koning die had er drie dochtertjes in.
De eene stierf, 't was middernacht,
De tweede stierf, 't was lichtschoon dag.
..............
... , ..........
Zij gingen te zamen het hellepad langs
Tot dat zij er bij een deurtje kwam.
Ze roerde'r den klink en ze klopten er aan:
‘Ach, Heer, wat heeft mijn zieltje misdaan?’
| |
[pagina 515]
| |
Men kent en zingt nog ernstig gemeende opwekkingen om in het klooster de wereld te ontvluchten, evenals spotliedjes op nonnen en kwezeltjes. Het is zoowel: Wie wil er meê naar 't klooster gaan
En worden eene non?
als: Er was laatst een kwezeltje, wil mij verstaan,
Die zachtjes naar den hemel wilde gaan,
Op hare schoentjes,
Schoentjes zonder blokjes,
Maar onze lieve Heertje die alles voorziet,
Die wilde deze kwezels in den hemel niet.
Wij herkennen het waarschijnlijk zeer oude lied van Halewijn den toovenaar in dit Friesche lied van Jan Alberts: Jan Alberts stond op en hij zong er een lied,
En die dat hoorden, verstonden het niet (bis).
Het lied van Jan Alberts vloog weg op den wind
En doen verhoorde het een koningskind. enz.
Oud is evenzoo een ander Friesch lied ‘van den Markgrave,’ dat gezongen wordt door vrouwen die in de boomkweekerijen werkzaam zijn of met den ‘bollenkorf’ loopen (met bollen te koop loopen). Tal van andere liederen, waarin ons een liefdesavontuur wordt verhaald, een verlegen vrijer of een al te veeleischend meisje wordt bespot, waarin molenaars, schippers, boeren in hunne eigenaardigheden voor ons optreden, zijn gedicht geheel in den trant der oude volksliederen: wij vinden er die onbezorgde dartele vroolijkheid, die niet zelden tot loszinnigheid overslaat en soms - maar minder vaak dan vroeger en in dezen bundel mergens - onbeschaamd wordt; die ongeveinsde en door haar oprechtheid treffende droefheid, dien springenden gang, die neiging tot refrein en het invoegen van onbeteekenende vaak onbegrijpelijke invoegsels die een deel der melodie moeten weergeven. Bleek dus in ons land vrij wat te zijn overgebleven wat eens deel had uitgemaakt van het oude volkslied, bleek de samenhang tusschen oud en nieuw inniger dan de meesten | |
[pagina 516]
| |
hadden gedacht - in Zuid-Nederland waren dezelfde verschijnselen waar te nemen in krachtiger openbaring. Niet moeilijk te verklaren voor wie iets weet van de geschiedenis onzer liederen. In den bloeitijd van het Dietsche lied, de 15de eeuw, was in deze landen het Zuiden de meerdere van het Noorden in bijkans alle opzichten; ook in de kunst, in de muziek zoowel als in de poëzie. Men mag wel aannemen dat ook in Noord-Nederland gedurende deze en de volgende eeuw menig fraai lied gedicht is, doch evenzeer zich er van overtuigd houden dat in de liederproductie der middeneeuwen het Zuiden het leeuwendeel heeft gehad. Na de 16de eeuw gaan de wegen van Noord en Zuid uiteen. Het Noorden wordt onafhankelijk, al rijker en machtiger; beschaving, kunst en wetenschap nemen eene hooge vlucht; de klove tusschen hoogere en lagere standen verwijdt zich; het lied komt in de handen der ontwikkelde dichters; de beschaafden vervreemden van de oude liederpoëzie en gaan er op neêrzien; in psalmen en stichtelijke gezangen vinden de oude liederen geduchte mededingers. Het Zuiden blijft onder de vreemde heerschappij, eerst van Spanje, later van Oostenrijk; twistappel en slagveld tevens der groote mogendheden, gaat het meer en meer achteruit; onder de hoogere standen en langzamerhand ook onder den middenstand gaat het Fransch de moedertaal verdringen. Wat was er bij den aanvang der 19de eeuw geworden van dat fiere Vlaamsche volk dat eens den Sporenslag had gewonnen! Een kostbaar kleinood had het toch weten te redden uit die schipbreuk van zijn volksbestaan: zijne moedertaal! En met dat zoetvloeiend Dietsch zoo menige heugenis aan een grootsch of liefelijk verleden. Tot die heugenissen behoorden ook tal van liederen, rijk in verscheidenheid van inhoud, vorm en melodie, altemaal openbaringen van hetgeen in vroeger eeuwen was omgegaan in de ziel des volks, die diepe zee: de lichte rimpelingen van het oppervlak, als de wind er overheen strijkt, en kroeskopjes die met elkander schijnen te stoeien en hooge baren statig aanrollend en stille doorschijnende wateren peilloos als het azuur er boven. Toen de Zuidelijke Nederlanden eindelijk, na eene kortstondige vereeniging met het Noorden, tot een zelfstandigen | |
[pagina 517]
| |
staat waren verheven, ontwaakte in vele vaderlandslievende Vlamingen de overtuiging, dat het Vlaamsche volk zijne moedertaal weer moest leeren eerbiedigen als voorheen, zou het zijn eigen karakter bewaren en zich verder ontwikkelen in verband met zijn verleden. Met liefde zochten zij alles bijeen, wat in staat zou kunnen zijn het volk te verfrisschen en te versterken door een bad in de koele bronnen van het verleden. Ook de oude liederen werden met ijver en toewijding opgespoord en verzameld. Nu bleek eerst duidelijk hoe trouw het volk die liederen had bewaard, hoe geslacht op geslacht ze in eere had gehouden omdat het daarin iets van zijn innerlijkst wezen terugvond. Kostelijke liederverzamelingen zagen het licht door toedoen van Jan Frans Willems, Snellaert, De Coussemaker. Hoffmann von Fallersleben gaf het Antwerpsch Liederboek uit, de rijkste verzameling onzer oude liederen. Twintig jaar geleden verrasten Lootens en Feys ons met een allermerkwaardigsten bundel oude en nieuwe liederen, die zij vooral in Brugge hadden opgevangen. In Noord-Nederland werd door Le Jeune, Van Vloten, de gebroeders Alberdingk Thym en anderen vrij wat gedaan voor de meerdere kennis onzer oude liederen, al kon het in belangrijkheid niet vergeleken worden bij hetgeen door de Zuid-nederlanders in dezen verricht is. | |
II.Wie meenen mocht dat de mijn van het volkslied nu welhaast moet zijn uitgeput, zou zich vergissen. In het vorig jaar heeft de pastoor van Alsemberg, de heer Jan Bols, weer honderd oude Vlaamsche liederen met hunne zangwijzen uitgegeven, door hem bijna alle uit den mond van het volk afgeluisterd. Gemakkelijk is dat afluisteren niet. Want het gaat met die liedjes als met de krekels: zoodra gij naderbij komt om ze beter te beluisteren en te bespieden, zwijgen zij of springen weg. Pastoor Bols heeft zich een ervaren liedjesjager betoond. Waar hij het spinnewiel van een oud moedertje hoorde snorren, waar de knechts bij den ratelenden graanmolen stonden, waar de meiden boter karnden of langs den groenen akker voorkrupiend het vlas wiedden, daar was hij met zijn notitieboekje bij de hand. In de huizen der armen waar zijn | |
[pagina 518]
| |
priesterlijk werk hem bracht, in oude-mannenhuizen, onder de zusterkens der armen, bij professie-feestjes en het potverteren van boogschutters- of muziekgilden daar hield hij het oor gespitst. Waren zijne zangers of zangeressen wat verlegen, geen nood! hij moedigde hen aan, zong hun voor, wist de schuchtere liedjes aan hun mond te ontlokken of hij riep hen bij zich in huis, ging aan de piano zitten en hielp hen zoo op weg, volgens de tactiek die reeds meer dan twee eeuwen geleden door Starter werd gevolgd: Naeste ghebuurtje, voldoet ghy mijn eys:
Heft op een liedtjen, men sal u geleyen!
Zijt ghy beschaemd? Ey, houd doch u kleur!
Meught ghy wat wachten? ich sing u wel veur;
Soo niet - ick geef u de keur.
Wandelend op zulke wegen heeft pastoor Bols een belangrijken bundel bijeengebracht; slechts een negental 'geestelijke liederen zijn door hem aan een handschrift uit het laatst der vorige eeuw ontleend; ongeveer veertig liederen zijn afkomstig uit zijn geboortedorp Werchter, twee uren benoorden Leuven; de overige liederen zijn opgevangen te Mechelen, Diest, Antwerpen, Lier en andere steden of dorpen van Vlaanderen en Brabant. De verzamelaar is zich het karakter van zijn werk wel bewust. ‘Mijne liederenverzameling’, zegt hij in zijne Inleiding, is niet te aanzien als eene bloemlezing met letterkundige meesterstukjes.... Volstrekt niet! Wat ik van onze Vlaamsche liederen vinden kon, heb ik eenvoudig bijeengegaard op de wijze der folkloristen, die niets minachtend ter zijde laten wat, hoe kunstloos ook, eene eeuw of een volk kenschetst en licht werpt op de beschaving van vroegere tijden. Ik handelde daarin nog als een zoon, die de gedenkenissen van zijne ouders - een boek hoe bevlekt en versleten, een kantwerk hoe verduurd en gescheurd, een antiek meubeltje hoe mank en vermemeld - eerbiedig bewaart, en ze met kinderlijke fierheid toonende, zegt: ‘Dat komt nog van mijnen vader, van mijne moeder!’ In menig hier opgenomen lied herkent men zonder moeite geest en trant der oude volksliederen: de soberheid, den | |
[pagina 519]
| |
eenvoud, het recht op het doel afgaan; de tweeregelige coupletten, soms verbonden tot vierregelige, waarin elk vers zekere zelfstandigheid bezit; het plotseling optreden van sprekende personen. Zoo b.v. in dit Drykoningenlied: Wij komen van 't Oost en wij komen van ver,
Wij zijn de drij Koningen met de ster.
‘Gij sterre, gij moogt er zoo stille niet staan,
Gij moet er met ons naar Bethlehem gaan.’
Ook in dit lied Op het laatste avondmaal: Heer Jezus die brak er het broodje
En Maria die schonk er den wijn.
‘Wie zit er aan mijne tafel,
Die mijnen verrader zal zijn?’
Het vertellen door middel eener opeenvolging van vragen en antwoorden: Heer Jezus was 's morgens vroeg opgestaan,
Om naar het hofken te gaan.
Wat vond hij op zijne wegen?
Eenen hoop met Joden staan.
‘Gij Joden, gij valsche Joden,
Wat doet gij zoo vroeg op de baan?’
‘“Wij zoeken den zoeten man Jezus!
't Is dezelfde mensch die hier staat!”’
Zoo ook in dit lied op Jezus' lijden: Wat zetten ze onzen Lieven Heer op zijn hoot?Ga naar voetnoot1)
Kyrie eleison
Eene doornenkroon, wat pijne groot!
Gratia van plenaGa naar voetnoot2), ave sancta,
Geloofd zij Maria!
Wat geven ze onzen Lieven Heer in zijn hand?
Kyrie eleison
Een Koningsriet en dat was schand!
Gratia enz.
| |
[pagina 520]
| |
De naieveteit, die nog niet gewend is buiten zich zelf te treden, die nog geene poging doet zich in anderen te verplaatsen, die eigen aandoeningen en gevoelens vertolkt ook waar zij anderen moet uitbeelden. Duidelijk zien wij haar in een der boven aangehaalde coupletten, waar de dichter de Joden doet spreken van ‘den zoeten man Jezus’ en Jezus van ‘valsche Joden’ hoewel die uitdrukkingen niet passen bij de karakters der sprekers, gelijk de dichter zich die voorstelde. Eindelijk dat kinderlijk zich overgeven aan het genot der beschouwing, dat onbevangen genieten van het aanschouwde, dat weergeven zonder zweem van zelfbewustheid of zelfbehagen, in een tafereeltje als dit: Jezuken en Sint Janneken,
Die speelden met een lammeken
Al in dat groene klavereland
Met een papschotelken in de hand.
Jezukens witte voetjes die waren zoo bloot,
De lippekens als een koraal zoo rood,
De zoete lieve praterkens,
Die speelden aan de waterkens,
't Zonneken scheen daar al zoo heet,
Zij deden malkanderen met melksken bescheed.Ga naar voetnoot1)
Sommige der hierboven aangewezen karaktertrekken van het volkslied zijn ook in de hier opgenomen liederen van lateren tijd nog te zien. Zoo b.v. in het lied Van de twee gezusters: En daar waren twee gezusters:
De een was arm en de andre was rijk.
En de arme ging bij de rijke
Om te vragen een stuk droog brood.
En dat wierd er haar geweigerd
En de vrouw ging weer naar huis.
Als de man kwam thuis uit de kerke
En hij meende te snijden van 't brood,
| |
[pagina 521]
| |
Hij en vond niets als harde steenen
En zijn mesken als bloed zoo rood.
‘Vrouw, aan wie hebt ge uw broodje geweigerd?’
‘“Aan mijn armste zuster Alijn.”’
enz.
Of in dit moordverhaal: Zij sprak: ‘minnaar, laat ons nog wat rusten:
Ik en kan geenen voet meer gaan.’
En toen kreeg hij moordenaarslusten,
Randde haar gedurig aan.
Ook in later tijd voelde het vroom of beangst gemoed behoefte zich te verdiepen in het lijden der heiligen. Een enkel dier heiligenliederen herinnert uit de verte aan de vroegere van dien aard, zoo b.v. dat op Maria Magdalena: Daar kwam een klein schippeken gerezen
En dat was er zoo wit als een zwaan,
En daar was Maria Magdalene
Die den weg van 't eeuwig leven wou gaan.
De meeste andere zijn onbeholpen van taal en stijl; men heeft soms moeite er eenige melodie in te hooren. Het gezond verstand van het volk drijft den spot met een rijken boer en zijne dochter Katoken die de hoogte in willen maar bedrogen uitkomen, als een arme kapper die zich voor edelman uitgeeft om de hand van Katoken komt: Dan kwam kozijn de perrukier
Met ons Kato verkeeren;
Hij was het kaalste pover dier
Dat niemand zou begeeren.
Hij toont zijn min
Aan dees boerin
Met Fransche gasconnaden,
Een spitGa naar voetnoot1) op zij;
Kato was blij,
Zij ging monpeer te rade.
| |
[pagina 522]
| |
Onbezorgde vroolijkheid vermaakt zich met opeenstapelingen van onsamenhangende woorden, zooals in het ook te onzent bekende lied van ‘de Poetsemscheer,’ of met het aankleeden van den boer die voortdurend ‘content’ blijft, terwijl zijn toilet wordt gemaakt, met variatie's op het oude thema van het leugenlied of met een scharenslijper die niet zonder eenigen galgenhumor den spot drijft met zich zelven als hij zijne toehoorders duidelijk maakt ‘uit wat edel bloed (hij) spruit’: Mijn moeder heeft een appelkraam,
Zij kan oude kleeren lappen,
Opsasa, rideridera!
't Is een vrouw van goeden naam,
Zij laat niet op heur teenen trappen
Opsasa, rideridera!
Maar als 't naar heur zin niet draait,
Seffens heeft z' haar blokkenGa naar voetnoot1) uit!
Falla, rideridera,
Ut, re, mi, fa, solia!
Ik wees er boven reeds met een enkel woord op, dat onder de liederen van lateren tijd vrij wat is dat uit literair oogpunt niet hoog staat; doch ook waar dat het geval is, leveren de meeste dezer liederen ons bijdragen tot de kennis van het volksleven en het volksgemoed. Ook zulke liederen moeten beschouwd worden niet slechts uit een artistiek maar ook uit een sociaal oogpunt. Wie ze zóó beschouwt, zal voor een oogenblik de eischen der kunst op den achtergrond schuiven en het oog richten louter op den inhoud van het lied, op het gedachten- en gemoedsleven dat zich daar openbaart, op de omgeving waarin zulk een lied ontstaan is. Een tiental jaren geleden kwam een opgeschoten gymnasiast, een eerlijke enthousiaste jongen met een eigen kijk op de dingen, opgetogen bij mij met een volkslied dat blijkbaar een diepen indruk op hem had gemaakt. Het lied heette de Loteling of Rekruut van 1880 en moest gezongen worden ‘op een aangename wijs.’ Mijn gymnasi-enthousiast begon te lezen; het eerste couplet luidde als volgt: | |
[pagina 523]
| |
Ik moet van huis, ik moet den koning dienen,
Mijn vaderland zit al weer in nood,
Mijn moeder doet niets anders dan grienen,
Geen hond of kat kwam nader aan haar schoot,
Ik was des morgens gestadig bij de koeien,
Ik molk de melk gestadig in een vat,
God weet hoe veel tranen dat er vloeien,
Als zij niet spoedig tijding van mij had.
Denk ik aan haar, ik stik in mijn stropdas,
Ik won dat ik bij mijn lieve moeder was. (bis.)
‘Vindt u dat niet prachtig?’ zei hij verrukt tegen mij. ‘Wat een zuiver, diep gevoel en wat een oprechte eenvoudige uitdrukking van dat gevoel!’ Toen ik eenigszins twijfelachtig keek, kreeg ik het tweede couplet te hooren: Toen ik van huis ging, kreeg ik ook wat mede:
Wat spek en ham en een gerookte worst,
En van het gebakken brood ook een paar sneden,
Een kan met melk al voor de vele dorst.
Zij sprak: mijn zoon vertrek nu maar in Gods name
Doet altijd uw pligt en verlaat toch nooit uw post,
Al zijn er in den dienst ook nog zooveel gevaren,
Denkt altijd toch: het is voor vaderland en vorst.
Denk ik er aan, ik stik in mijn stropdas,
Ik wou dat ik bij mijn lieve moeder was. (bis.)
Vooral het refrein en in 't bijzonder die heimwee-plastiek van ‘ik stik in mijn stropdas’ werden door mijn gymnasiast bewonderd en het stelde hem wel wat teleur dat ik zijne bewondering niet ten volle kon deelen. Toch had hij naar ik meen in zooverre gelijk, dat hier oprecht zuiver gevoel zich uit in eenvoudigen - zij het ook kunsteloozen - vorm en dat men dat gevoel behoort te waardeeren. Het gansche lied, dat ik hier niet verder afschrijf, geeft ons bovendien een kijkje in het gemoedsleven van een boerenzoon, zooals ze ons niet dikwijls worden gegeven. Wie den boerenstand ook maar eenigszins van nabij heeft leeren kennen, weet wel, dat de ‘argelooze eenvoudige boerenjongens’ die door de Roomsch-Katholieke tegenstanders van persoonlijken dienstplicht van tijd tot tijd ‘in bataille’ worden gebracht, niet zoo argeloos en eenvoudig zijn als die tegenstanders het doen voorkomen; doch hij weet ook dat er desniettemin onder die boerenzoons | |
[pagina 524]
| |
flinke brave trouwhartige jongens zijn, die voor u door een vuur zullen gaan, indien gij hen hebt weten te winnen. Onwaar of overdreven acht ik de teekening van dien rekruut niet. In den bundel van pastoor Bols vindt men rijkelijk gelegenheid het Vlaamsche volk in zijne eigenaardigheden te leeren kennen. Soms wordt men er voor vragen gesteld die niet gemakkelijk zijn op te lossen. Zoo lezen wij in een der bovenvermelde liederen, dat een minnaar met ‘moordenaarslusten’ zijne geliefde eerst het hoofd en daarna de handen afsnijdt, het lijk begraaft en zich verwijdert in de verwachting dat niemand de misdaad zal ontdekken. Wij lezen dan verder: Eenen heer die was aan 't jagen,
Zijnen hond die vond het graf.
Die den kop heeft medegedragen
En den schrik aan 't vollek gaf.
Dezen hond zonder mankeeren
Kwam met den kop aan tafel staan.
Zoo gaat het voort. Leest men nu onder het lied deze mededeeling van den verzamelaar: ‘Dit lied wordt heel traag gezongen bij de wieg der kleine kinderen,’ dan is men een oogenblik geneigd zich te verwonderen over deze keuze van wiegelied, ook al neemt men in aanmerking dat de inhoud van het lied op wiege-wichten wel niet veel indruk zal maken. Men zal hier wel vooral met de slepende melodie rekening moeten houden en voorts met het feit dat onze verfijndheid die behoefte heeft aan harmonie tusschen den inhoud van een lied en de omstandigheden waaronder het lied gezongen wordt, aan velen der minder ontwikkelden vreemd is. Een ander lied dat stof tot denken geeft, is ontleend aan een Driekoningenspel, dat door pastoor Bols meer dan eens is bijgewoond in zijn geboortedorp Werchter, maar dat binnen kort schijnt te zullen uitsterven. Het eerste couplet van het aan dit spel voorafgaande lied luidt als volgt: Wij komen van Oosten, wij komen van ver,
A la berdina kosteljon,
Wij zijn er drij koningen met een ster,
| |
[pagina 525]
| |
A la berdina kosteljon,
Van cher ami tot in de knie
Wij zijn drij koningskinderen
Sa, pater trok naar Venderloo, van cher ami.
Deze tekst met zijne zonderlinge onbegrijpelijke invoegsels ter wille van de melodie, past bij het barok karakter van het gansche spel. Wij zien daar o.a. Herodes als een soort van duivel voorgesteld met een ijzeren ketting om het lijf, waarmede een paar andere spelers Maximus en Minimus hem in bedwang houden. Verder zien wij Jonas den profeet in het purper met ‘de kruiskasGa naar voetnoot1) van Maria-Theresia,’ de drie koningen in het wit en gesluierd; een personage dat den naam van Granpé draagt, die den uitleg der vertooning geeft in een ‘sermoon’ en anderen. Het sermoon begint aldus: ‘Beminde toehoorders! gij moet niet bevreesd of benauwd zijn van den wreeden koning Herodes: daarvoor heb ik medegebracht Maximus en Minimus, twee kloeke en straffe mannen (hard roepende:) geboren zonder vader ofte moeder, - Maximus gekapt uit eene steenrots, en Minimus uit een hollen wilg’. Op die wijze stelt hij alle personages van zijn gezelschap voor en deelt zijne toehoorders mede dat Herodes met den hoed zal rondgaan om het noodige geld in te zamelen. Wij hooren hem dan o.a. zeggen; ‘Ja, zeer beminde vrienden, ik hoop dat gij altemaal zult medewerken om hem weder weg te stieren naar het eiland van waar hij gekomen is. Want ik heb nu al vijf jaren met dezen wreeden tyran gevoyageerd, en moest ik hier nog drij jaren mee voyageeren, dan waren mijne voeten af tot aan mijne knieën.’ Dan komt er eenige actie. Granpé geeft Herodes zijn hoed; ‘Herodes speekt er in, en stampt met de lanse op den grond. Herodes krijgt weer slagen; maar hij is razend kwaad, steekt de lanse in den zolder - als dit zonder schade kan gebeuren - en springt weer naar Granpé toe, terwijl deze wandelend hem den rug keert, stoot hem omver en zet hem de knie op de borst,’ enz. Granpé staat na een hevige vechtpartij waaraan ook de overigen deel nemen eindelijk op, maar hij gaat mank en ‘zegt al hijgende met daverende stem: Maximus en Minimus houdt Herodes vast! Gij zoudt den ouden man | |
[pagina 526]
| |
Granpé nog laten verpletteren! Ik geloof dat hij weer met honger zit, want ik heb met dezen wreeden tyran aan de kanten van Heist-ten-Berg gevoyageerd en toen had hij ook honger. Ik deed er eene schotel patatten voor gereed maken. Maar, zeer beminde tabaksmoorders, hij heeft de patatten den vloer op gesmeten, en de schotel opgeslokken.’ Dan wordt Herodes weer kwaad en er volgt een nieuwe vechtpartij. Op Noord-nederlanders zou deze vertooning zeker een gansch anderen indruk maken dan zij het op Vlamingen doet en niet licht zou men in ons land - althans boven de rivieren - een dergelijk spel vertoonen. Een Noord-nederlandsche boer zou het allicht spotten met het heilige achten, doch voor een Vlaming behoeft het dat niet te zijn. Onder hen vindt men nog die zekere vertrouwelijke gemeenzaamheid met bijbelsche personen en toestanden die in de middeleeuwen algemeen was en die men bij het beoordeelen van middeleeuwsche voorstellingen en beschouwingen niet buiten rekening mag laten. Ook in dit spel en dit lied vinden wij iets van het Vlaamsche volk, ook hier kan men het karakter van dat volk leeren kennen. Het is te hopen dat menige Vlaming die tot de ‘upper ten’ behoort, met dezen bundel kennis zal maken en ook daardoor iets nader tot zijn volk gebracht worden; dat menigeen onder de jongeren die Vlaanderen en zijne toekomst lief hebben, zich door het voorbeeld van pastoor Bols opgewekt zal gevoelen, op zijne beurt onder het volk zal gaan en trachten een invloed ten goede op hen te oefenen, een dam te leggen door enkele der vele breede of smalle stroomen en stroompjes die de standen van elkander gescheiden houden. Is dat ijdel werk? Spel van kinderen aan het strand, verdiept in het bouwen van hunne zandkasteeltjes en die geene oogen hebben voor den aanzwellenden vloed die komen zal en alles wegslaan en overdekken? Zal men een maatschappelijke omwenteling dan tegenhouden met liedjes? Neen, zeker niet; doch, wat er ook gebeuren moge, in allen gevalle behoort men waardeering te hebben voor iedere poging om de eigen literatuur en het eigen volk beter te doen kennen. Tot die waardeering heb ik het mijne willen bijdragen.
G. Kalff. |
|