De Gids. Jaargang 62
(1898)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 485]
| |
De gilden
| |
[pagina 486]
| |
fabriek het bedrijf van het speldenmaken te Utrecht eerlang zou gaan bloeien, zooals dit te Antwerpen, 's Hertogenbosch en elders het geval was. De raad stelde het verzoek in handen eener raadscommissie, die met de dekens van het Riemsnydersgild overlegde; het eind was, dat het verzoek van Roeloff Joesten werd toegestaan. Zóó was in beginsel de noodzakelijkheid erkend, om met het oude systeem van strenge reglementeering te breken, wilde men de industrie opvoeren tot hoogeren bloei en tot een hoogeren trap van ontwikkeling, dan mogelijk was gebleken onder het middeleeuwsche régime.
Ik heb u thans alles medegedeeld, wat mij bij het doorsnuffelen der gepubliceerde bronnen merkwaardig scheen voor de geschiedenis der industrie. Ik ga u thans nog verhalen wat die bronnen bevatten over de handelspolitiek van den Utrechtschen magistraat. Vooraf moet ik u inlichten over de houding, door dien magistraat aangenomen tegenover niet-burgers. Men zou zich vergissen, indien men de niet-burgers uitsluitend zocht buiten de stad: ook binnen de muren was een talrijk leger gevestigd van personen, die der burgerij volkomen vreemd waren. Ik bedoel de geestelijkheid. Natuurlijk was deze van de gilden uitgesloten: alleen burgers mochten leden van een gild worden. Toch waren de geestelijke heeren niet ongeneigd om bij de inkomsten, die hunne beneficiën hun leverden, nu en dan eene kleinigheid te verdienen. En zij waren waarlijk niet te versmaden concurrenten, omdat zij vrijdom genoten van accijns en dus, als zij wilden knoeien, hunne koopwaar allicht goedkooper konden leveren dan de burgers. Reeds het oudste document in onzen bundel, eene oorkonde van 1234, is tegen deze ongelijke concurrentie van de geestelijkheid bij het wijntappen gericht. En de eeuwen door ging deze strijd onophoudelijk voort. De geestelijkheid gaf voortdurend reden tot klagen, de burgerij toonde zich nooit bereid iets door de vingers te zien. Twisten, scheidsgerechten, verdragen wisselden elkaar steeds af: paswas de vrede gesloten, of de oorlog begon op nieuw. Op de accijnsvrijheid der geestelijken was het gemunt, maar het gelukte niet voor den Oostenrijkschen tijd om in dit privilegie bres te schieten. Evenmin kon men den geestelijken verbieden te brouwen. Maar toch, de vrijheid daartoe kon | |
[pagina 487]
| |
beperkt worden, en de raad deed dit (1429) door alleen de vrijheid van de vijf kapittelen en de oude kloosters te erkennen, zoodat de talrijke in de 15de eeuw oprijzende begijnhuizen van het recht om te brouwen verstoken bleven. Maar die begijnhuizen leverden weder een ander gevaar: de zusters hielden zich bezig met het linnenweven en moesten dit ook gedeeltelijk doen om in hun onderhoud te voorzien. Toch was de concurrentie niet geheel eerlijk, daar de begijntjes natuurlijk behalve hunne verdiensten allerlei inkomsten hadden uit legaten en schenkingen van vromen. Geen wonder dan ook, dat het Linnenweversgild, dat naar wij zagen toch niet veel te missen had, tegen deze concurrentie in verzet kwam. Het gelukte, om in 1442 en 1446 met de zustertjes van drie begijnhuizen overeenkomsten te treffen, waarbij dezen erkenden, dat het haar niet vrij stond op bestelling het garen van anderen te weven, en zelfs beloofden, om jaarlijks 1½ pond aan het Linnenweversgild te betalen voor de vergunning om haar zelfgesponnen garen te weven, hoewel zij protesteerden, dat dit haar eigenlijk vrij stondGa naar voetnoot1). Dit waren spiegelgevechten, die den grooten slag voorafgingen. Die slag werd geslagen in 1452, toen de raad duidelijk en algemeen het beginsel uitsprak, dat de geestelijken niet met de burgers in handel of bedrijf mochten concurreeren. Ziehier de bepalingen der verordening: 1o. Wanneer een geestelijke waren in het groot in de stad invoert en ze in détail verkoopt, dan zal de stad daarover bij zijn kapittel of zijnen overste klagen; wordt aan de klacht geen gevolg gegeven, dan zal de schuldige uit de stad verbannen worden. Is de kooper burger of onderzaat der stad, dan zal hij beboet worden. 2o. Oefent een geestelijke een ambacht uit, dan zal evenzoo over hem geklaagd wordenGa naar voetnoot2) en, als de klacht geen gevolg heeft, verbanning volgen. Den burgers is verboden, werk, waardoor een gild benadeeld wordt, te besteden in kloosters of aan geestelijken. 3o. Ook wanneer | |
[pagina 488]
| |
een buitenman, die niet reeds vroeger in een klooster gewoond heeft, aldaar een ambacht uitoefent zelfs ten behoeve van het klooster zelf, dan mogen de oudermannen van het benadeelde gild hem buiten de immuniteit van het klooster afwachten en bebocten. Eénmaal (in 1540) werd van den hier gestelden regel afgeweken ten behoeve van het Zadelaarsgild, waaronder de schilders behoorden. Maar het was ook een zeer buitengewoon geval. In dien tijd woonde te Utrecht een geestelijke, wiens concurrentie door de schilders terecht gevreesd werd: de beroemde Jan van Scorel, kanunnik van St. Marie. Waarschijnlijk was het om aan deze geduchte mededinging een einde te maken, dat de merkwaardige bepaling gemaakt werd, strijdig met de fundamenteele beginselen van het Utrechtsche gildenwezen, dat een geestelijke, die schilderijen vervaardigde en verkocht, lid van het Zadelaarsgild moest worden, alsof hij een wereldlijk persoon was. Evenmin als de niet-burgers, die geestelijken waren, waren de niet-burgers, die van buiten kwamen, de zoogenaamde ‘gasten’, vrij in hunne deelneming aan handel en bedrijf. Toch nam de raad tegenover hen eene iets vriendelijker houding aan dan tegenover de geestelijken; terecht, want de concurrentie der vreemden was gelijker, eerlijker. De vreemde mocht (trouwens evenals de burgerGa naar voetnoot1) en de geestelijke) waren in de stad brengen en die in het groot verkoopen. Wij vinden dit beginsel het duidelijkst uitgesproken in de oude ordonnantie van het Marsliedengild, die den gasten vergunt goed, dat zij in de stad brengen, te verkoopen ‘in groten, als hijt brenct, dats te verstaan alheel ongescheiden’, of wel ‘zamenscoop, dat is te weten mit enen godspenninck’. Ook in enkele andere oude gilde-ordonnantiën vinden wij hetzelfde beginsel, hetzij openlijk of indirect, opgenomen, soms met de bijvoeging, dat het ingevoerde goed moet zijn ‘ongewrocht werc’, ruwe grondstof, terwijl dan de | |
[pagina 489]
| |
verkoop van bewerkte artikelen door vreemden tot de weekmarkt beperkt blijft. En onveranderd is het beginsel ook overgenomen in de ordonnantiën van het Oostenrijksche bestuur, bepaaldelijk in die der korenkoopers, die ‘den vreemden gast ofte coepman’ vergunt zijn koren ook in de week (dus buiten de weekmarkt) ‘tsamenscoops’ te verkoopen. Op tal van plaatsen in onze bronnen vinden wij dan ook de vreemden bezig met den invoer van laken, van ijzer, van graan, van visch en andere artikelen. Tegenover deze vrijheid der vreemden in den groothandel staat echter het zeer bepaalde verbod, om het ingevoerde binnen de stad te verkoopen ‘by penwarden’, in detail. Natuurlijk, dit verbod volgde reeds uit het wezen der gilden. De gilden bezaten het monopolie van den kleinhandel; niemand dan een burger kon lid worden van een gild, derhalve: geen vreemde mocht kleinhandel drijven binnen Utrecht. Dit sprak destijds als van zelf, en wij vinden dan ook het verbod nergens in het algemeen uitgesproken; alleen wordt telkens de kleinhandel in bepaalde artikelen verboden, wanneer zich daartoe eene aanleiding voordoet. Een ander beginsel vinden wij in het rechtsboek van Wijk bij Duurstede. Geen vreemde mocht daar ‘veyl hebben dat men hierbinnen maecken can, dan op ons mercktdach, hy en sal dat gilde hebben’: derhalve de detailhandel in artikelen, die men te Wijk niet fabriceerde, stond aan vreemden vrij. Schijnbaar is dit iets geheel anders, doch feitelijk wordt toch nagenoeg hetzelfde bedoeld als te Utrecht. Elk gild had in den regel het uitsluitende recht de door zijne leden vervaardigde artikelen in het klein te verkoopen; wanneer dus de gilden niet het geheele industriëele terrein innamen, was er nevens hen plaats voor den kleinhandel van vreemden, die dan daardoor niet ‘het gilde ruerden’, dus geen inbreuk maakten op den ‘Zunftzwang’. In groote steden was echter natuurlijk bijna nooit zulk eene gelegenheid te vinden. Bepaaldelijk vulde te Utrecht, naar het schijnt, het Marsliedengild, dat hoofdzakelijk geimporteerde artikelen verkocht, eene leemte aan, waar vreemden hadden kunnen binnendringen. Als b.v. de looiers sommige ledersoorten niet bereiden of niet bereiden kunnen, zijn het de kramers (marslieden), die van den magistraat verlof verkrijgen, zulk leder van buiten in te | |
[pagina 490]
| |
voerenGa naar voetnoot1). Geen wonder dan ook, dat wij juist in de ordonnantie van dit gild de beperking der vreemden tot den groothandel duidelijk geformuleerd vinden. Toch schijnt ook te Utrecht voor vreemden nog eenige ruimte overgebleven te zijn om detailhandel te drijven. Wij hebben reeds gezien, dat de tappers geen ‘Zunftzwang’ bezaten; nergens vinden wij dan ook een verbod aan vreemden om tapperijen te houden. Nog meer: als de raad in 1397 het vermengen van rijnwijn met zuderschen wijn verbiedt, laat hij op dit algemeene verbod nog een afzonderlijk verbod aan de ‘gasten’ volgen; het eenige verschil is, dat de laatsten zwaarder gestraft worden dan de burgers. De conclusie moet dus zijn, dat beiden te Utrecht wijn getapt zullen hebbenGa naar voetnoot2). Het aangehaalde feit staat geheel op zich zelfGa naar voetnoot3): geenszins mag men daaruit den regel afleiden, dat in alle vrije bedrijven de vreemde met den Utrechtschen burger vrijelijk mocht concurreeren. Zulk eene vrijzinnige handelwijze streed geheel met de begrippen der middeleeuwen. Wat men in een klein plaatsje als Wijk bij Duurstede uit nood toegaf, liet de machtige Utrechtsche regeering, die de vreemden niet bepaald noodig had, zich niet afdwingen. Tal van bepalingen, die de vreemden bepaaldelijk uitsluiten, bewijzen dit. Zoo de ordonnantie op den vischafslag van 1484: visschers, die het burgerrecht bezitten, mogen hunne waar vrij te Utrecht verkoopen, mits zij ze niet overdoen aan vischkoopers; | |
[pagina 491]
| |
maar vreemden moeten altijd komen aan den afslag (d.i. de markt). Sterker spreekt de ordonnantie op de vleeschhouwerij van 1481. Evenmin als de tappers, hadden de vleeschhouwers sedert de opheffing van het Vleeschhouwersgild in 1433 natuurlijk ‘Zunftzwang’: ieder burger kon dus vrij de vleeschhouwerij uitoefenen. Maar toch werden daarom de gasten niet toegelaten: in de aangehaalde ordonnantie wordt hunne toelating tot den vleeschverkoop door den raad integendeel als dreigement gebruikt, om de vleeschhouwers tot gehoorzaamheid te dwingenGa naar voetnoot1). Het spreekt van zelf, dat de raad grooten indruk moet gemaakt hebben, zoo dikwijls hij aldus niet alleen tegen de vleeschhouwers, die weigerden zich aan de opgelegde reglementen te onderwerpen, maar zelfs tegen de in een geprivilegiëerd gild vereenigde korenkoopers, die de graanprijzen poogden op te drijven, de bedreiging uitsprak, dat de vreemden zouden toegelaten worden tot den detailverkoop van vleesch en graan in de stad. Maar ernstig was het gevaar voor de Utrechtsche handelaars toch niet. ‘Ghasten’ en personen, ‘die onse ghildebrueder nyet en zijn’, mogen eene enkele maal (door de Riemsnyders) op eene lijn gesteld worden, de afkeer van de vreemden was te sterk, om ze voor goed toe te laten tot het uitoefenen der vrije bedrijven. En al kan in tijden van nood de raad bedoeld hebben zijne onderdanen tijdelijk in het nauw te drijven, op den duur was het geheel onaannemelijk, dat hij zou breken met de algemeen heerschende denkbeelden, en den vreemden dus gelijke rechten geven als aan Utrechtsche burgers. Integendeel, was men om de een of andere reden wel genoodzaakt de vreemde handelaars eene enkele maal in de stad te dulden, dan werd hun het verblijf zooveel mogelijk bemoeielijkt. Zoo den verkoopers van schilderijen, boeken en vliegende blaadjes, die langs de huizen ventten en zich bij voorkeur voor de kerkdeuren opsloegen, en die ten bate van het Zadelaarsgild met eene dagelijksche uitkeering belast werden. Zoo artsen en chirurgijns, die de stad tijdelijk bezochten ‘om cueren aen | |
[pagina 492]
| |
te nemen oft water te besien’, en verkoopers van ‘eenige oly ofte salve’, die gehouden waren verlof van het stadsbestuur te vragen of 20 stuivers te offeren voor het altaar der barbiers, van welke belasting alleen gepromoveerde ‘doctoers’ en verder ‘tanttreckers en die mit wormcruyt omgaen’ waren vrijgesteld. Zoo zelfs vreemde gezellen, die wekelijks een stuiver moesten betalen aan het gild of elders, waar ze zes weken vrij waren, na dien tijd het gild moesten winnen. Zelfs compagnieschap met de steeds gewantrouwde vreemden werd door sommige gilden verboden. Dergelijke uitzonderingen op het geldende vreemdelingenrecht betroffen speciale gevallen en lieten den regel ongedeerd. Maar ééne uitzondering was van zéér algemeenen aard: wat ‘in de weecke’ verboden was, stond den vreemden vrij des Zaterdags ‘opten weeckmerckt-dach’. Dan mocht de vreemde korenkooper zijn graan verkoopen bij het mudGa naar voetnoot1), de vreemde bakker zijne broodjes invoeren. Op de weekmarkt was het eigenlijke terrein van den gast: de vrije markt was als een wig, ingedreven in het nauwsluitende pantser van het stedelijk exclusivisme. Van eenigszins anderen aard was de concurrentie van de jaarmarkt op St. Pontiaansdag (14 Januari), die van heinde en verre de vreemden naar Utrecht lokte en de stad tot aan den dag van St. Agnes (21 Januari) eene week lang geregeld in rep en roer bracht, sedert bisschop Balderik in de 10e eeuw het gebeente van St. Pontiaan en St. Agnes uit Frankrijk daarheen had gevoerd. Deze concurrentie dreigde niet dikwijls, maar zij was zwaarder door het veel talrijker bezoek. En het kan ons dan ook niet verwonderen, dat wij in 1501 de gilden bij den raad daarover hooren klagen. Natuurlijk was deze aanstonds gereed, om te trachten hen ‘staende te houden’, en natuurlijk werd weder heil gezocht in meer gedetailleerde reglementeering, in scherper omschrijving van de grenzen der ‘vryheyt’ van de jaarmarkt. Trouwens het blijkt niet, dat de raadscommissie, die benoemd werd om dit reglement tot stand te brengen, ooit iets van zich heeft laten hooren, en ons is dus de gelegenheid benomen om na te gaan, hoe de raad zich redde in dit conflict tusschen de | |
[pagina 493]
| |
gilden en de markt: de twee zuilen, waarop zijn economisch systeem rustte. Het is bijzonder nuttig ons de positie der vreemde handelaars te Utrecht duidelijk voor te stellen, omdat de stad bijna uitsluitend van hen afhankelijk schijnt geweest te zijn voor den aanvoer van vreemde producten. Immers groothandelaars, kooplieden, die zelven de waren uit den vreemde haalden en naar Utrecht ten verkoop brachten, vond men naar het schijnt onder de burgers van het middeleeuwsche Utrecht nagenoeg niet. Zij waren er wel geweest: in de eerste tijden van hare opkomst had Utrecht zelfs grooten naam als handelsstad, en wij vinden dan ook van de aanwezigheid van groothandelaars nog in onze bronnen althans één spoor. In 1234 bloeide te Utrecht eene hanse van Rijnvaarders, die handelden in wijn en die het artikel zelven te Keulen gingen inkoopen; het blijkt, dat die wijnhandelaars Utrechtsche burgers waren. Maar het verzanden van den Krommen Rijn sedert de 12e eeuw deed den handel verloopen en het graven der vaart van Utrecht naar Vreeswijk op het laatst der 13e eeuw hield dit verval niet tegen. Het Koopliedengild verdwijnt: het is gewis met de aristocratische regeeringspartij gevallen, toen de democratie in 1304 de overwinning behaalde. Toch noemt het oudste stedelijke wetboek van 1341 nog ‘zamencopers’ in wijn; en zelfs in 1357 schijnen de wijnmakelaars hunne tusschenkomst verleend te hebben bij transactiën tusschen Utrechtsche kooplieden en kleinhandelaars. Maar oorkonden van 1336, 1375 en 1432 brengen ons toch in kennis met wijnhandelaars uit Keulen en Duisburg, die de stad Utrecht bezoeken. En een raadsbesluit van 1445 geeft den zeer sterken indruk, dat destijds althans de wijn niet door Utrechtsche burgers gehaald, maar door vreemde kooplieden naar Utrecht gebracht werd. Geen burger zou wijn mogen koopen beneden Keulen dan te Vreeswijk; deed hij dit toch, dan moest hij aan andere burgers, zoodra hij te Vreeswijk kwam, de gelegenheid geven, om een gedeelte van den gekochten wijn tegen inkoopsprijs over te nemen. Een maatregel tegen den voorkoop: alle Utrechtsche tappers krijgen het recht van medekoop te Vreeswijk. Dáár was dus blijkbaar de plaats, waar de aangevoerde Rijnwijn verkocht werd en waar wij dan ook de wijnmakelaars gedurig werkzaam vinden. | |
[pagina 494]
| |
Het is waar, dat de raad den burgers de gelegenheid openlaat, om zelven in de groote stapelplaats Keulen den wijn in te koopen; maar wij vernemen daarvan verder niets, en de indruk blijft bestaan, dat de Utrechtsche tappers zich geregeld te Vreeswijk bij de Duitsche importeurs van den noodigen voorraad voorzagen. Die indruk wordt versterkt door het feit, dat overal, waar in onze bronnen ‘wijnlude’ genoemd worden, geregeld tappers, geene wijnkoopers bedoeld blijken te zijnGa naar voetnoot1). Ook Utrechtsche kooplieden in andere artikelen ontmoeten wij niet: de vaart op het haringrijke Schonen, waaraan Utrecht nog in het midden der 13e eeuw deelnam, wordt gestaakt. In 1409 vinden wij melding gemaakt van een Utrechtsch burger, die Engelsche wol te Utrecht aanvoert; maar die Utrechtsche burger is een Engelschman. De aanvoer van Engelsche wol is in het midden der eeuw toegenomen, maar het zijn weder Engelschen, die de importeurs zijnGa naar voetnoot2). Wij vinden Utrechtsche burgers voortdurend op de Antwerpsche markt, zelfs op de Berger markt; maar wat zij er deden, blijft ons verborgen. Groothandelaars treffen wij dus onder de Utrechtsche burgers niet aan. Het blijft mogelijk, dat zij er geweest zijn buiten de kringen der gilden, waar voor hen geene plaats was, maar zeer in het oogvallend is hunne positie in geen geval geweest. Doch hoe teleurstellend dit ook is voor ons, die iets wenschen te vernemen over de handelspolitiek van den raad, ook het bedrijf der gilden zelven, de detailhandel, kan ons daarover iets leeren. Uit het voorafgaande kunnen wij reeds opmaken, dat het systeem van den raad niet gegrond zal geweest zijn op de wenschelijkheid van vrij verkeer. Wij hebben gezien, dat de raad den prijs van verschillende artikelen en de winst der verkoopers vaststelde, en dat hij zelfs nu en dan het loon der arbeidslieden bepaalde. Ook de handel is dus allicht, mogen wij besluiten, door den | |
[pagina 495]
| |
raad geheel gereglementeerd. En waarlijk, deze conclusie blijkt niet voorbarig. Het standpunt, dat de raad hierbij innam, wordt wellicht het best gekarakteriseerd door een besluit van 1481 met betrekking tot eene partij (zeker in een tijd van schaarschte) op stadskosten ingekocht graan. De raad vergunde aan alle burgers dit graan te koopen en het weder in het klein te verkoopen; doch hij bepaalde er bij, dat de verkooper van elk mud één ‘cromstaert’ winst zou mogen nemen en daarbij onder eede verklaren, wat de inkoopsprijs was geweest. Was het koren reeds gezolderd, dan zou men twee ‘cromstaerten’ winst mogen nemen. Overtreders van het gebod zouden gestraft worden volgens goedvinden van den raad. Zoo schijnt werkelijk het ideaal van den raad geweest te zijn: een ieder, gildebroeder of niet, zou vrijelijk mogen koopen en verkoopen wat hij wilde; maar de raad zou bepalen, hoeveel hij daarbij in billijkheid verdienen mocht. Intusschen de raad gevoelde wel, dat het onmogelijk was, dit ideaal te bereiken door den prijs van elk artikel nauwkeurig vast te stellen; in dien verkoopsprijs toch was natuurlijk begrepen de inkoopsprijs van de grondstof en deze werd bepaald door de marktwaarde van het artikel. De raad erkende dan ook zijn onvermogen door bij het vaststellen der rijding telkens rekening te houden met het wisselen van den marktprijs. Maar al had hij dezen niet in zijne macht, tegen één gevaar kon hij waken: hij kon zorgen, dat de prijs, door de burgers op de markt betaald, was a fair price, een prijs niet door verkeerde praktijken en knoeierijen kunstmatig opgedreven. Wij komen hier aan de maatregelen tegen den zoogenaamden ‘voorkoop’, die in geen middeleeuwsch stedelijk wetboek ontbreken. Gaan wij de bepalingen van onze oude rechtsboeken, die den voorkoop behandelen, na, dan vinden wij, dat zij dien allen afkeuren en strafbaar stellen. De voorkoop heeft dan ook bij onze mediaevisten eene slechte reputatie. Niet zonder verbazing vinden wij derhalve in onze bronnen op meer dan eene plaats bepaald, dat geene voorkoopers op de markt zullen koopen vóór een bepaald uur. Het verbod maakt op ons een even zonderlingen indruk, alsof eene hedendaagsche politieverordening heeren zakkenrollers zou uitnoodigen, hun bedrijf niet uit te oefenen na zonsondergang. Waarlijk, de zin, die | |
[pagina 496]
| |
men gewoonlijk aan het woord voorkoop hecht, kan niet de juiste zijn; het is nauwelijks te gelooven, dat de voorkoop een misdrijf is. Ik ga u dan ook eene andere omschrijving geven. Als ‘voorkooper’ duidden onze middeleeuwsche vaderen, naar het mij voorkomt, aan een persoon, dien wij opkooper zouden noemen. Het opkoopen van waren, het bedrijf van elken groothandelaar, is op zich zelf natuurlijk volstrekt niet berispelijk; slechts indien een speculant door het brengen van den geheelen voorraad van een bepaald artikel in zijne hand den een of anderen grooten ramp veroorzaakte, zouden wij zijn bedrijf schadelijk oordeelen, al zouden wij ook dan nog eenig bezwaar hebben het strafbaar te stellen. Trouwens wij behoeven zulke praktijken nauwelijks meer te vreezen, al wijst het ontstaan der trusts ons op de mogelijkheid eener herleving van de gevaren van den voorkoop. In de middeleeuwen met hun beperkt verkeer was het echter veel gemakkelijker dan thans, om schaarschte in een artikel te veroorzaken, en het gevaar daarvoor scheen veel minder denkbeeldig. En waar geenerlei overwegingen van theoretischen aard onze middeleeuwsche regeeringscolleges terughielden, mogen wij ons dus niet verwonderen, dat zij, den voorkoop op zich zelf toelatende, trachtten door strafbepalingen het gevaar, dat ik aanduidde, te keeren. Ziehier hoe zij daarbij te werk gingen. Ik maakte reeds melding van het recht van medekoop, dat direct tegen den voorkoop gericht was. Maar de raad was daarmede niet tevreden. Het gevaar voor een algemeenen ramp was natuurlijk het grootst bij den graanhandel, en het is dan ook daar, dat wij de meeste bepalingen tegen den voorkoop aantreffen. In het algemeen verbood de raad op zware straffen alle handelingen, ‘daermede enich koorn oploip kryge(n) of meer gelde(n) mochte’. Maar nevens dit algemeene verbod stelde men vele speciale bepalingen vast. De raad trachtte het daarheen te leiden, dat de mogelijke schadelijke gevolgen van het opkoopen gekeerd werden, zonder den handel onnoodig te belemmeren door het absolute verbod ook van het onschuldige opkoopen van graan. Men had daartoe slechts te zorgen, dat iedereen dezelfde gelegenheid had als de opkooper, om zich van graan te voorzien. | |
[pagina 497]
| |
Om dit doel te bereiken werd het koopen van koren des Vrijdagavonds en des Zaterdags morgens vóor 9 uur verboden, zoodat het aan de opkoopers onmogelijk was, den graanhandelaars, die naar Utrecht gekomen waren om hunne waar te verkoopen, die waar af te koopen voor de opening der Zaterdagsche markt, waar iedereen in de gelegenheid was de opkoopers te voorkomen. Teneinde aan het verbod nadruk bij te zetten, verbood de raad zelfs, dat wagens des Zaterdags voor twaalf uur verschijnen zouden op de Neude, waar de graanmarkt gehouden werd. En de maatregel werd aangevuld door het verbod, om den handelaars, die graan naar de Utrechtsche markt vervoerden, te gemoet te gaan, om hun hunne waar af te koopen; het is, meent de raad, behoorlijk ‘alle koorn siin marcte te laten versueken ende houden.’ In tijden van nood ging men nog verder en verbood den koop en verkoop van graan buiten de ‘vrye marct, dair men dat koorne ofte saet gemeenliken te vercopen pleecht,’ geheel. Al deze bepalingen gelden den graanhandel. Maar ook over het koopen van andere eetwaren waren dergelijke bepalingen gemaakt. Het was verboden vee, dat naar de Utrechtsche markt gebracht werd, binnen een omtrek van twee mijlen om de stad te koopen. Het was den burgers verboden varkens, die naar de Utrechtsche markt gevoerd werden, tusschen St. Victor en St. Catharijne (10 October tot 20 November) te koopen, om ze levend weder te verkoopen. Het was den vischkoopers verboden visch uit de Lek binnen den omtrek van twee mijlen om de stad te koopen buiten de vischmarkt; visch, binnen deze twee mijlen gevangen, moest van 's morgens tot 's middags of van 's middags tot 's avonds voor een ieder te koop geboden worden. Het was verboden spiering te verkoopen aan voorkoopers. Het was verboden, op de markt op de Bakkerbrug plaatsen te bezetten, voordat de stadspoort open was en de landlieden dus gelegenheid hadden om binnen te komen en die plaatsen in te nemen; voorkoopers van beroep mochten zelfs die plaatsen niet bezetten voor 9 uur. Intusschen het was gemakkelijk dergelijke bepalingen vast te stellen, maar niet zoo gemakkelijk de naleving daarvan te controleeren. Ter aanvulling stelde de raad dan ook, althans voor den graanhandel, die van het meeste belang was, andere | |
[pagina 498]
| |
bepalingen vast. Hij verbood eenvoudig koren te koopen, als men reeds eene bepaalde hoeveelheid (b.v. 25 mud tarwe en 100 mud haver) bezat. Bakkers en brouwers mochten niet meer koopen dan zij binnen eene maand of binnen eene week verbruiken konden; partikulieren mochten in hun bezit hebben eene hoeveelheid koren, voldoende om zich een jaar te onderhouden, benevens 50 mudden haver voor elk rijpaard. Overtreders dezer bepalingen werden op eene zeer doeltreffende wijze tot de orde gebracht. Bakkers, die ‘gecoirnt’ waren boven eene zekere hoeveelheid, moesten elken marktdag 10 mudden ter markt brengen; een andermaal vinden wij bepaald, dat het koren, dat iemand bezat boven de vastgestelde hoeveelheid, eenvoudig aan de armen zou uitgedeeld worden. Voor den graanhandel was zoodoende gezorgd. Maar het spreekt van zelf, dat een systeem, dat niet alleen ten doel had, om de koopers zooveel mogelijk voor schade en bedrog te bewaren, maar zich de geheele reglementeering van den handel als ideaal stelde, behoefte had aan uiterst strenge controle van elke transactie. De raad zag dit wel in en trachtte door zeer verschillende middelen zijn doel te bereiken. In de eerste plaats werden alle voorwerpen, die strekten om de verkochte artikelen te meten, aan een streng toezicht onderworpen. Alle biervaten werden van stadswege geijkt; verzending van bier in ongeijkte vaten was verboden. Tappers mochten zelfs geene ongeijkte Hamburger biervaten in hun bezit hebben; alleen aan burgers was dit geoorloofd. De grootte der wijnkannen werd door den raad bepaald; de stad bezat een model en bepaalde zelfs de dikte van den bodem. De stadsijker voorzag de kannen van het stadsteeken en de weegmeesters van het brood waren verplicht nu en dan rond te gaan, om alle wijnkannen te bezien, de slechte stuk te slaan en de bezitters te beboeten. De stad bezat ook eene ijzeren maat, die in drie exemplaren (op het Oudermannenhuis en op de Rodenburgeren Bakkerbruggen, waar de zakkendragers zich gewoonlijk verzamelden) ten toon hing en waarnaar de zakkendragers verplicht waren hunne turfzakken te laten maken; ook voor de turfschouwen hing eene ijzeren maat in het Oudermannenhuis. En de balans en de gewichten, waarmede de wantsnijder zijn laken verkocht, werden vooraf van stadswege geijkt. Nog | |
[pagina 499]
| |
meer: het was de raad, die de maten liet maken voor het meten van de spiering en de mosselen en die dezen bij de vinders van de vischmarkt voor een ieder ten gebruike verkrijgbaar stelde. Maar krachtiger dan deze maatregel waakte gewis voor de uitvoering der stedelijke verordeningen het leger van officiëele tusschenpersonen, dat de raad aanstelde en wier tusschenkomst hij beval bij elke transactie in te roepen. Bij den graanhandel waren het makelaars en meters: het was verboden andere makelaars te gebruiken, verboden graan te verkoopen, dat niet door de gezworen meters gemeten was. Ook de wijnhandel had zijne makelaars, die bij elken koop tegenwoordig moesten zijn. De bierhandel werd gecontroleerd door de gezworen dragers, de vischhandel door de gezworen tellers en door de dragers of vischgrommers. Ook de zakkendragers waren door de stad aangesteld. Het was dan ook geene zuivere menschlievendheid, die den raad drong den handel te vergemakkelijken en voor de eerlijkheid der overeenkomsten te waken door het aanwijzen van vertrouwbare tusschenpersonen; hij bedoelde daarmede iets anders en iets meer. De graanmakelaars traden tevens op als bezieners en vinders van het graan; de wijnmakelaars lichtten den raad in over den prijs van den wijn, die dienen moest voor het vaststellen der rijding; de bierdragers werden aangesteld door de sijsmeesters en controleerden de inning van de biersijs. En bovendien gelukte het zoodoende den raad, om bij elke transactie eene soort van officiëelen dwarskijker binnen te smokkelen, die overal een oog in het zeil hield en den raad alles verklapte, wat geschiedde in strijd met het ingewikkelde systeem van toezicht op den handel. Wellicht het eenvoudigste en meest doeltreffende middel om den handel te controleeren was echter de vereeniging der verkoopers van elk artikel op ééne plaats. Het middel was trouwens in den tijd, die ons hoofdzakelijk bezighoudt (1350-1550), reeds eenigszins verouderd. Oudtijds waren bijna alle bedrijven in zoogenaamde hallen of groote verkooplokalen vereenigd geweest. Maar alleen de vleeschhal (later de twee vleeschhuizen) hield in deze periode nog stand. Het ‘wanthuys’ voor den lakenhandel wordt nog in de oudere stukken vermeld, maar schijnt later verlaten te zijn; | |
[pagina 500]
| |
en de schoenmakers woonden nog wel bij hunne hal aan het Buurkerkhof, maar schijnen ze niet meer gebruikt te hebben. Het systeem was uit de mode: wij zagen reeds, dat toen de stad het oude raadhuis in de 16de eeuw tot verkoophal inrichtte, de plaatsen geen aftrek vonden. Toch trachtte de raad nog zooveel mogelijk aan het oude beginsel vast te houden en de bedrijven te localiseeren. Het gelukte gemakkelijk op de vischmarkt, waar de afslag het middelpunt van den vischhandel vormde. En ook elders bracht de raad op eenigszins andere wijze toch zooveel mogelijk hetzelfde denkbeeld in praktijk. Alle haring moest opgeslagen worden in het wed voor de stadswaag. Engelsche haring, ‘Heylichlants’ - haring en ‘tyherinc’ moesten bij voorkeur op het Buurkerkhof verkocht worden; de puike Schoonsche haring, die overal mocht verkocht worden, schijnt tusschen de Stadhuisbrug en de Bakkerbrug eene bevoorrechte plaats gehad te hebben. En het brood van buiten mocht alleen op een bepaald gedeelte der gracht te koop gesteld worden. Zelfs op de markt trachtte de raad door streng toezicht de plaatsen der verkoopers te regelen. De uitdragers stonden op de Zaterdagsche markt aan de Mariaplaats op de aan ieder hunner door den raad aangewezene plaats achter de kramen der wantsnijders. Op de Ganzenmarkt was het niet anders: de buitenlieden stonden op eene lange bank bij de Minrebroederstraat; de burgers huurden van de stad elk eene bank naar de zijde van de OudegrachtGa naar voetnoot1). Tot het vergemakkelijken der contrôle moest ook medewerken de strenge afscheiding der verschillende bedrijfstakken, die de raad overal trachtte door te voeren. Rijnwijn en westersche of zudersche wijn (d.i. Fransche, roode wijn) mochten niet door denzelfden persoon verkocht worden, veelmin te zamen in één kelder liggen, allerminst vermengd worden. Geen brouwer mocht twee soorten van bier brouwen, geen tapper twee biersoorten verkoopen. Het was niet geoorloofd, meer dan eene soort laken te koop te hebben of vleesch van meer dan een rund op dezelfde vleeschbank uit | |
[pagina 501]
| |
te stallen. Zelfs de vermenging van verschillende waren tot het vervaardigen van één artikel scheen bedenkelijk. Den bakkers was het streng verboden brood te verkoopen, gebakken uit tarwe en rogge of uit rogge en gerst. Men moest weten wat men at: tarwebrood dan wel roggebrood! Vermenging van de puike haring uit Schonen met mindere soorten was verboden. Ja, men mocht geene tasschen maken van twee verschillende ledersoorten. Ten overvloede behoorden de verkoopers het publiek te waarschuwen, welke waar zij te koop hadden. De verkooper van haring was verplicht, de verschillende soorten te kenmerken: den Engelschen haring door een rood vaantjeGa naar voetnoot1), den ‘Heylichlants-herinc’ door een wit vaantje op de ton. En bij de lakenkoopers moesten de kramen, die Engelsch laken te koop uitstalden, kenbaar zijn door het vertoonen van een Engelsch wapen. Vele van deze bepalingen, wier bedoeling ons somtijds ontsnapt, hadden zonder twijfel alleen ten doel fraude bij de betaling van de sijs te voorkomen. Maar toch lang niet alle: de bepalingen over het brood b.v. staan in verband met de rijding en de biertapper werd aan banden gelegd, omdat gebleken was dat er soms kuit getapt werd voor Hamburger bier. Tot nog toe was het de handel in het algemeen, die ons bezig hield; twee bedrijven kunnen ons echter nog iets meer leeren, daar zij ons een blik gunnen op de inrichting van het verkeer zelf. Onder de 21 gilden waren er vier, die geheel door den handel bestonden: de Marslieden, de Wantsnijders, de Vischkoopers en de Korenkoopers. De beide eerste gilden schijnen hun product uit het buitenland gekregen te hebbenGa naar voetnoot2), zoodat hun handel aan ons oog ontsnapt. | |
[pagina 502]
| |
Maar bij de beide andere, de Vischkoopers en de Korenkoopers, die hunne artikelen uit den omtrek der stad ontvingen, hebben wij de gelegenheid om een blik te slaan op hunne verhouding tot de producenten en op de wijze, waarop de raad deze verhouding beschouwde en trachtte te regelen. Van een college als de Utrechtsche raad, gekozen door kleinhandelaars en voor zijne herkiezing van die kleinhandelaars afhankelijk, zou men allicht verwachten, dat het den detailhandel zooveel mogelijk bevoordeelde en voorthielp. Doch het tegendeel is waar: over het algemeen krijgen wij den indruk, dat de raad zooveel mogelijk den producent en den consument met elkander in directe aanraking trachtte te brengen, met voorbijgaan van den kleinhandelaar. De Utrechtenaars stelden als regel het ‘ambocht’ (d.i. de industrie) boven de ‘comanscap’ (d.i. den kleinhandel), en in overeenstemming daarmede is dan ook de houding van den raad, die blijkbaar de noodzakelijkheid van de tusschenkomst der tweede hand niet inziet en zich zelfs geneigd toont haar bedrijf te wantrouwen. Wij zagen van dat wantrouwen reeds een staaltje in de talrijke maatregelen tegen den voorkoop; wij zullen er thans meer van vernemen. Vooraf echter ééne opmerking. Met mijne conclusie schijnt in strijd eene bepaling van het oudste stedelijke wetboek over den wijnhandel. ‘Gheen zamencoper (d.i. groothandelaar, grossier) en sel coman (d.i. handelaar in detail, verg. onze comany's winkels) wesen van dien goede, daer hi zamencoper of is, voert te vercopen, bi enen coer van tween ponden, of hi verboerde een jaer sijn ambocht.’ Hetzelfde beginsel zien wij door den raad huldigen bij den bierhandel, als hij met groote hardnekkigheid den brouwers verbiedt te tappen. Men zou kunnen meenen, dat de raad hier juist het tegenovergestelde doet van wat ik zooeven zeide dat hij bedoelde, ja zelfs dat hij kunstmatig nog een tusschenpersoon tracht te scheppen tusschen den groothandelaar of den industriëel en de consumenten. Maar naar het mij voorkomt is dit slechts schijnbaar het geval. Wij hebben in de aangehaalde bepalingen niet te doen met toepassingen van een beginsel van handelspolitiek, | |
[pagina 503]
| |
doch met maatregelen tegen het ontduiken van de sijs, die betaald werd door de tappers, terwijl ontduiking juist door het toezicht op het vervoer naar de tappers voorkomen werd. Over de handelspolitiek van den raad valt dus uit deze bepalingen niets af te leiden: immers wat ook wenschelijk of onwenschelijk werd geoordeeld in het belang der nering, de hoofdzaak schijnt altijd en voortdurend geacht te zijn, dat de sijs behoorlijk betaald werd. Doch ter zake: ik ga u nu bekend maken met den Utrechtschen vischhandel en graanhandel. Reeds het oudste stedelijke wetboek bepaalde, dat te Utrecht geen visch mocht verkocht worden buiten de vischmarkt. Eene keur van 1392 geeft ons nadere inlichtingen over de wijze, waarop die verkoop plaats had. De visch, die binnen de twee mijlen van de stad gevangen was (de zoogenaamde levende visch) mocht niet door de vischkoopers gekocht worden, voordat hij eerst ‘zijn mael gehouden’ had, d.w.z. voordat de visschers zelven hem op de Utrechtsche markt te koop gesteld hadden gedurende een zoogenaamd maal of een halven dag; eerst daarna mocht de detailhandelaar met het opkoopen daarvan beginnen. Hoe het ging met den visch, die van verderaf kwam, uit de zee of uit de Lek, blijkt niet zoo duidelijk. De vreemde visschers, die niet zelven hunne waar in het klein te Utrecht mochten verkoopen, schijnen den zeevisch bij den invoer te Utrecht openlijk aan de vischkoopers verkocht te hebben. Van den visch uit de Lek blijkt het duidelijker, dat de vischkoopers hem kochten op de vischmarkt: het was verboden ze binnen het gebied van twee mijlen op te koopen. Derhalve: de stad Utrecht, die in het politieke hare beschermende hand uitstrekte over het gebied dat eene mijl buiten hare muren lagGa naar voetnoot1), ging in het industriëele nog verder en legde beslag op een dubbel zoo groot gebied, twee mijlen om de stad. Alle visch, die binnen dat gebied gevangen werd, moest zijn maal houden te Utrecht, d.i. te Utrecht op de markt gebracht wordenGa naar voetnoot2); wie dit belette werd als voorkooper | |
[pagina 504]
| |
beschouwd. Wanneer wij weten, dat de ‘mile’ buiten de stad zich uitstrekte tot Maarsen en het Gein (soms worden ook wel Vreeswijk en Zeist genoemd) dus ongeveer 1½ à 2 uur ver, dan begrijpen wij dat het gebied van twee mijlen nagenoeg het geheele Nedersticht omvatte. De eeuwen brachten echter ook voor den vischhandel verandering. Wij vernamen reeds, dat de visch dikwijls in het openbar verkocht werd; tot betere controle daarvan stelde de raad in 1445 een eigen afslager aan. De afslag (sedert 1485 vervangen door het eenigszins gewijzigde ‘weertscap van den visch’) was aldus ingericht. Hij had plaats tweemaal daags: om 7 of 8 uur en om 2 uur; het ‘mael’ duurde dan van 8 tot 2 uur en van 2 uur tot s'avonds. De vischsoorten werden in eene bepaalde orde verkocht; buitenlieden en burgers, die hunnen visch in den afslag wilden brengen, lootten onderling om den voorrang. Sedert 1473 was het den vischkoopers geheel verboden visch te verkoopen, die niet in den afslag was geweest. Natuurlijk bracht deze maatregel verandering: eene ordonnantie van 1484 geeft ons nu eenig inzicht in de inrichting van den vischhandel in die latere jaren. Burgers mochten levenden visch, gevangen op eene mijl afstands of verder van de stad, zelven ‘sliten’; maar zij mochten dien niet aan vischkoopers verhandelen om in het klein te verkoopen, dan in den openbaren afslag. Voor zeevisch, die aan detailverkoopers verkocht wordt, betaalt men den afslag; maar burgers, die dezen visch op een afstand van drie mijlen buiten de stad opkochten, betaalden alleen den afslag, als zij dien aan detailhandelaars verkochtenGa naar voetnoot1). Derhalve: bij verkoop van visch aan detailhandelaars wordt altijd de afslag betaald. Bij verkoop aan personen, die geene detailhandelaars waren, waren burgers | |
[pagina 505]
| |
vrij van den afslag (althans indien de zeevisch op drie mijlen afstand, de riviervisch op een mijl afstand gekocht was). De vreemden echter moesten altijd aan den afslag komen. De afslag van den visch werd blijkbaar alweder ingevoerd, om de inning van de vischsijs te kunnen controleeren; maar het meest in het oog vallende doel was toch het weren van den voorkoop, zooals de raad zeide ‘voor nutscap ende profijt des ghemynen volex.’ De raad wenschte de burgers te vrijwaren tegen allerlei knoeierijen, door niet alleen alle vischkoopers tegelijk, maar ook de burgers zelven in de gelegenheid te stellen, zich van voorraad te voorzien. Tevens schonk men zoodoende den vreemden, die van den detailhandel te Utrecht waren uitgesloten, de gelegenheid om hunne waren aldaar van de hand te zetten. Voor den visch, die licht bedierf, was dus de afslag hetzelfde, wat de weekmarkt was voor andere artikelen. Op het einde van onze periode zien wij met verwondering den raad, ter wille van de burgerij en om de detailhandelaars nog meer in de engte te drijven, eene grootere concessie doen: vreemde vischkoopers worden enkele malen te Utrecht toegelaten. In 1512 werd het te koop bieden van zoogenaamden karvisch of dooden visch (spiering, aal enz.) den vreemden vergund, mits zij (alweder een maatregel tegen den voorkoop!) geene groote hoeveelheden te gelijk voor 11 uur aan handelaars verkochten. Sedert 1525 (1535) mochten vreemden bovendien hunnen zelfgevangen levenden visch tweemaal's weeks op ‘Calis’ (een gedeelte van de vischmarkt) te koop stellen; het onverkochte moesten zij echter in den afslag brengen of denzelfden dag weder uitvoeren (dus niet aan detailhandelaars verkoopen). En reeds vier jaren vroeger was den vreemden toegelaten zoutevisch te verkoopen op de Plaats; ook zij echter mochten hun voorraad niet aan detailhandelaars overdoen, tenzij door middel van den afslag. De graanhandel is gemakkelijker te kennen. De ordonnantie van het Korenkoopersgild van 1542 geeft ons eene nauwkeurige omschrijving van de werkzaamheid der graankoopers. Alle burgers, die koren verkoopen wilden bij het halve mud of minder en daartoe ‘een stall van koirn’ (d.i. eene uitstalling) voor hun huis plaatsten, moesten het Korenkoopersgild winnen; wilden zij het graan verkoopen per mud of minder | |
[pagina 506]
| |
doch zonder ‘stall’, dan behoefden zij het gild niet te winnen, maar moesten daaraan jaarlijks slechts 4 stuivers betalen. Burgers, die (N.B. nog in 1542!) het boerenbedrijf uitoefenden, hadden het recht van graanverkoop in het klein ook zonder leden te worden van het gild; alleen als zij zich bij hun hoofdbedrijf bezighielden met de bebouwing van een gehuurd stuk land, moesten zij weder, als ‘aenworpen’ van het gild, 4 stuivers 's jaars betalen. Zij, die koren verkochten ‘int gross boven twaalf mudden tsamencoeps’, behoefden daarentegen het gild niet te winnen noch eene uitkeering te betalen. Vreemden mochten alleen koren verkoopen ‘tsamenscoops’; alleen op den weekmarktdag was het hun geoorloofd, het ook per mud te ‘slyten’. Dit was het systeem, door het stedelijk bestuur in den tijd van Karel V gesanctioneerd. Er is reden om aan te nemen, dat vroegere raden evenzoo zullen geoordeeld hebben: immers het systeem is hetzelfde, dat ons reeds van vroeger bekend is. De vreemde producent, de landman, wordt uitsluitend tot den verkoop en gros binnen de stad toegelaten; eene uitzondering wordt alleen gemaakt voor den marktdag, en zelfs dan nog mag de buitenman niet verkoopen bij zóó kleine maat als de gildebroeder. Met den burger, die geen lid is van het gild, is het niet anders gesteld: zelfs het feit, dat de producent zijn eigen koren in het klein van de hand zet, schijnt niet geheel regelmatig en niet zonder eenig bezwaar toegelaten te kunnen worden. Wij zijn in de gelegenheid, ons nog eenigszins nader te vergewissen van de gevoelens, die de stedelijke regeering tegenover den graanhandel koesterde, omdat de in de middeleeuwen dikwijls terugkeerende schaarsche en dure tijden het toezicht van den raad natuurlijk nu en dan verscherpten en hem noodzaakten, als het ware de duimschroeven wat meer aan te zetten. Zien wij, hoe hij daarbij te werk ging. Bij elke schaarschte werd den korenkoopers verboden om koren, in het sticht Utrecht gegroeid (het ‘hierlants koern’), te koopen om het op te leggen, te verkoopen of uit te voeren. De handel in Stichtsch graan werd dus dan eenvoudig verboden en de consument werd genoodzaakt, het op de markt direct van de landlieden te koopen; in de latere jaren werd dit nog vergemakkelijkt door het aan de landlieden tijdelijk | |
[pagina 507]
| |
verleende verlof, om hun graan (aanvankelijk zelfs buiten de markt) ook per schepel of halven schepel aan de burgers te verkoopen, - eene tijdelijke opheffing dus van de privilegiën van het Korenkoopersgild. De aankoop van buitenlandsch graan in Overijsel, in de Eem of buitenslandsGa naar voetnoot1) werd daarentegen (zelfs voor den opslag en den uitvoer) den korenkoopers uitdrukkelijk vergund. Bovendien werd ook de invoer van graan aangemoedigd door zelfs hen, die met de stad in veete leefden, uit te noodigen hun koren te Utrecht op de markt te brengen. De laatste bepaling is alleen in tijden van nood geheel begrijpelijk. Maar toch staat hij geenszins op zich zelf: hij is eene der vele uitingen van een constant streven: de protectie van de Utrechtsche markt. Koop en verkoop van graan buiten de vrije markt werd nu en dan geheel verboden, en zeer duidelijk werd in 1437 (toen ook de bisschop zich met de zaak bemoeide) gezegd, dat de Utrechtsche markt de eenige voor den verkoop van al het Stichtsche graan zijn moest. In 1491 wordt dienovereenkomstig den Utrechtschen burgers verboden, in het Sticht graan te koopen buiten deze markt. En reeds in 1455 bepaalt men zelfs, om aan de Utrechtsche graanmarkt het monopolie te bezorgen, dat de burgers ook het in het buitenland gekochte koren op de Utrechtsche markt zullen moeten brengen; als premie wordt daaraan zeer karakteristiek toegevoegd, dat zij daar het graan zullen mogen verkoopen ‘so duer als sy connen.’ De bedoeling van al deze bepalingen is duidelijk dezelfde, die wij reeds bij den vischhandel opmerkten. Voor alle koren, in het Sticht gegroeid, voor alle visch, in het Sticht gevangen, moet Utrecht de markt zijn. De waar moet daar dan allereerst openlijk te koop gesteld worden, zoodat alle consumenten ze vrijelijk koopen kunnen. Eerst wanneer dezen van die gelegenheid geen gebruik willen maken of wanneer het hun niet schikt eene zekere hoeveelheid van het artikel tegelijk in te koopen, mogen de korenkoopers hunnen slag slaan; bij hen vindt dan de Utrechtsche burger later ten | |
[pagina 508]
| |
allen tijde gelegenheid, om van het begeerde artikel eene zoo kleine hoeveelheid in te slaan als hij zelf verlangt. De Utrechtsche markt moest dus, kon het zijn, de eenige worden in het Sticht of althans in een wijden omtrek om de stadGa naar voetnoot1). Geheel en al kon dit doel natuurlijk niet bereikt worden, want de stad, hoe invloedrijk ook in hare omgeving en in het geheele Sticht, was geene meesteres van de kleine steden. Doch hoe zij zou gehandeld hebben, indien zij die allen naar hare hand had kunnen zetten, kunnen wij met volkomene zekerheid afleiden uit de houding, die zij aannam tegenover de bewoners der stadsvrijheid, het terrein buiten den stadsmuur, waar het stedelijk bestuur het hoog gezag had. De positie der ambachtslieden in de stadsvrijheid was inderdaad niet zonder eenige reden den raad een doorn in het oog. Zij waren niet verplicht denzelfden militairen dienst te doen als de leden der gilden en schijnen ook in andere opzichten minder belast geweest te zijn dan dezen. En toch konden zij, als het hun lustte onder den rook der stad een winkeltje te openen, vrijelijk met hunne zwaarder belaste beroepsgenooten binnen de muren concurreeren. Geen wonder dus, dat menige ontevredene tot de vrijheid zijn toevlucht nam; geen wonder ook, dat de raad deed wat hij kon, om een einde te maken aan deze deloyale concurrentie. Wij begrijpen het dus, als de raad in 1392 beveelt, dat zij, die nu eenmaal een ambacht uitoefenden in de stadsvrijheid, leden zouden worden der gilden en voldoen aan de op de leden rustende verplichtingen. Wij begrijpen het ook, als hij daaraan toevoegt een verbod om in de stadsvrijheid een ambacht te doen aan hen, die daarheen trokken met de blijkbare bedoeling om zich te onttrekken aan de op iederen burger rustende verplichtingen of aan de betaling hunner schulden. Maar de raad ging verder: aan deze bepalingen voegde hij toe eene derde, waarbij het winnen van een gild voor hen, die zich voortaan in de stadsvrijheid vestigden en daar een | |
[pagina 509]
| |
ambacht wilden beginnen, slechts mogelijk werd door de betaling van eene dubbele contributie aan het gild. Dit ging niet alleen verder, het ging naar onze begrippen wellicht te ver: niet tevreden met de opheffing van het onredelijke privilegie van de bewoners der stadsvrijheid, schiep de raad zoodoende een privilegie voor de stadsbewoners. En eenmaal op dien weg, werd het moeielijk stil te staan; wij mogen ons dan ook niet te zeer verbazen, als wij den raad in 1400 den tweeden stap zien doen en hem het absolute verbod hooren uitvaardigen, om ambachten te doen in de stadsvrijheid. Absoluut, met slechts twee uitzonderingen: den bakkers werd toegelaten buiten te blijven wonen (evenwel weder tegen betaling van dubbel gildegeld) en den snijders werd vergund, bij voortduring loonarbeid te verrichten ‘opter lude deel’Ga naar voetnoot1). In 1412 werd het verbod uitdrukkelijk herhaald, en sedert vinden wij herhaaldelijk de bewijzen, dat het op den duur gehandhaafd bleefGa naar voetnoot2). Nu en dan werd aan een barbier vergund, zijn ambacht in de stadsvrijheid uit te oefenen; eene enkele maal zien wij aan een kuiper verlof verleenen om levenslang in de Weerd te wonen. Maar daarbij bleef het en tegen hen, die weigerden zich te onderwerpen, trad de raad met kracht op. In 1500 werd een tapper, die zich buiten de poort gevestigd had, eenvoudig op hoog bevel geboycot: werd den man geen bier en brood verkocht, dan moest hij er wel toe komen uit gebrek aan provisie zijn bedrijf op te geven! Zoo werd de geheele stadsvrijheid van neringdoenden beroofd, en de bewoners waren genoodzaakt zich bij de verkoopers in de stad van het noodige te voorzien. Indien men echter meent, dat de raad, tevreden over het behaalde succes, zich daarbij bepaalde, dan vergist men zich zeer: hij trachtte integendeel ook op het platteland buiten de vrijheid alle nijverheid zooveel mogelijk te dooden. Aan de Utrechtsche brouwers werd verboden, om den boeren mout te verkoopen of hen behulpzaam te zijn bij het brouwen, - aan de drapeniers, om garen te gebruiken, buiten de stadsvrijheid gesponnen, en om aldaar laken te doen weven, | |
[pagina 510]
| |
vollen of verven. Om het Louwersgild te believen, werd het verkoopen van versche huiden aan vreemden (buiten de jaarmarkt) verboden; gelukte het den buitenlieden toch huiden te krijgen en ze te looien, dan vonden zij althans te Utrecht geen debiet, want geen schoenmaker mocht leder gebruiken (behalve ‘wilde lederen’), dat niet te Utrecht gelooid was. Langzamerhand werd door zulke maatregelen de politiek voorbereid, die in de 17e eeuw met inspanning en ook met succes er naar streven zou, om elke industrie op het plaateland te verbieden, - eene neiging trouwens, die bijna elke groote middeleeuwsche stadGa naar voetnoot1) niet alleen in het verborgen deelde, maar veelal openlijk toonde. Zoo trachtte de stad Utrecht, die er naar streefde te heerschen over het platteland van het geheele Nedersticht, dit ook economisch te annexeeren en uit te zuigen. Als een groote spin in zijn web, zat de stad midden in het Sticht en misbruikte hare macht overal, waar haar belang dit medebracht. Het platteland moet daaronder veel geleden hebben: eerst als wij dit bedenken, wordt het ons volkomen duidelijk, waarom zoo menig groot heer zich haastte, zijne onderdanen met stadrecht te begiftigen. Ook thans nog trekt elke stad onwillekeurig vele (en niet de slechtste!) krachten van het platteland tot zich. Maar aan de heerschzucht der steden, aan het voorbedachtelijk en stelselmatig ruïneeren van den buitenman is tegenwoordig toch voor goed een einde gemaakt. En onbetwistbaar is dit een vooruitgang, - een vooruitgang, die toont dat wij althans iets zijn gevorderd in billijkheidsgevoel en in gemeenschapszin.
En nu, ik ben ten einde. Bevalt u de schets, die ik voor u ontwierp van het industriëele stelsel der middeleeuwen? Mij wil het voorkomen, dat wij aan deze toestanden, aan dit veelszins kleingeestig gereglementeer ontwassen zijn, - dat het niet mogelijk zou blijken, het reusachtige wereldverkeer der 19e eeuw in banden te slaan, zooals de middeleeuwen dit vermochten te doen met het veelszins op zich zelf staande, | |
[pagina 511]
| |
beperkte verkeer eener stad. Misschien zou dit bij eene regelmatige ontwikkeling voor ons mogelijk geweest zijn. Op de stedelijke gilden zijn, althans bij ons te lande, de 17e eeuwsche handelscompagniën gevolgd, die niets anders waren dan nationale gilden. Wie weet, of wij, in deze richting voortgaande, niet eenmaal tot Europeesche gilden zouden opgeklommen zijn? Maar thans, nu het ontketende wereldverkeer zóó reusachtige verhoudingen heeft aangenomen, schijnt dit uit den aard der zaak vrij wat bezwaarlijker. Intusschen, wie zal zeggen, wat de tijden ons zullen brengen? Zij brengen ons misschien zelfs weder de gilden. Maar dan toch zeker geheel gewijzigd. Want één ding kunnen de tijden naar mijne overtuiging nooit brengen: een terugkeer tot de middeleeuwsche beginselen en begrippen. De geschiedenis herhaalt zich niet, en het schijnt nauwelijks mogelijk, de natiën der 19e eeuw terug te voeren tot voorstellingen, die behooren bij eene geheel andere ontwikkelingsperiode der menschheid. Geheel onmogelijk is zulk eene verandering van inzichten niet: het Romeinsche recht heeft op het einde der middeleeuwen zijne triomfen voltooid en de renaissance verspreidde de denkbeelden van het oude Rome in nog veel ruimere kringen. Op kleinere schaal levert in onze dagen de invasie der westersche begrippen in Japan een voorbeeld, hoe eene natie zich in korten tijd in geheel vreemde denkbeelden kan inleven. Doch dergelijke revolutiën, altijd kunstmatig en onnatuurlijk, storend voor den gezonden ontwikkelingsgang van een volk, zijn alleen dán mogelijk, wanneer het geldt eene hoogere beschaving te accepteeren. Eene natie terug te dringen naar een standpunt, dat zij eenmaal verlaten heeft, moet even onmogelijk heeten als onvruchtbaar.
S. Muller Fz. |
|