De Gids. Jaargang 62
(1898)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 409]
| |
Vrijage.Ga naar voetnoot1)Van dien eersten dag af, toen hij haar tusschen de dahlia's van haar vaders hof zag staan, had hij van de mooie Nelia gehouden. Maar hij zou nooit gewaagd hebben 't haar te bekennen: bij de gedachte alleen reeds sloeg de kleur hem in en uit, en zijn hart begon te bonzen of het breken zou. Hij was een goede jongen, door en door goed, dóódgoed, gevoelig, onbeholpen en gemakkelijk overbluft, wèl bewust als hij zich was van lompe leden en een langzaam verstand - een van die weerloozen, die om hunne weerloosheid de baldadige douwt en knauwt, die de zelfzuchtige en zelfbewuste hardhandig uit den weg schuift, en die ook de goedhartigste niet zonder een glimlach kan aanzien. Na allerlei getob, blokken, privaat-lessen en mislukte examens, probeeren hier en afgewezen worden daar, wachten en verdriet, was hij er eindelijk in geslaagd zich als surnumerair te doen aannemen door den directeur van het dorpspostkantoor, die vroeger zijn vader gekend had, ‘het uit oude betrekking met hem probeeren wilde’, en hem afsnauwde, elken keer dat hij de pijp uit den mond nam. Tweemaal op een dag, op zijn gang tusschen het kostershuis, waar hij logies had gevonden, en het postkantoor, kwam Gerrit nu voorbij den hof van Meijnssen, tweemaal had hij kans de mooie Nelia te zien. Die beide oogenblikken maakten zijn dag. Hij ging vroeg op weg, lang voor kantoortijd, om niet ingehaald, aangesproken en tegen wil en dank vergezeld te worden door een van de commiezen, die zien zou dat hij Nelia groette, en er gekheid over maken op het kantoor. | |
[pagina 410]
| |
Op den hobbeligen straatweg waren alleen nog maar een paar arbeiders te zien, een voerman naast zijn knarsenden wagen, een troep joelende kinders, die ravotten vóór schooltijd: hij liep met lange passen. Na een eind weegs kwam hij aan een blok daglooners-huisjes, een grijs-rooden steenklomp onder een laag afhangend rieten dak; daarnaast groende een knollenveld, altijd glinsterend van dauw- en regendroppels op dicht frisch kruid; dan begon de boomgaard van Meijnssen. Bij de hooge beukenhaag gekomen, begon Gerrit langzamer te gaan: hij probeerde door het gewirwar van twijgjes, waar de dorre, kroezelige bladers van het doode jaar nog in hingen, heen te gluren, te spieden tusschen de naakte stammen van den kersengaard. Zij was er niet: hij hoopte op den moestuin; of misschien zou zij voor het venster zitten, met haar naaiwerk! Inééns zag hij haar, vlak voor zich, in het open hek. Hij rukte zijn hoed af: zij knikte, éven hem aanziend met haar lachende oogen. Dan was hij den geheelen dag gelukkig. Eens had hij voor den directeur, die in de kozijnen van het kantoor allerlei planten kweekte, een handvol moscovisch riet moeten vragen aan de warmoezerij. De baas was er niet; Nelia had 't hem gegeven. Bij het aannemen der opgetroste bruine slierten hadden zijn bevende vingers even haar palm aangeraakt. Hij sliep er niet van, dien nacht.
April was in 't land. Tusschen het malsche jonge gras der bermen stonden blanke madelieven te stralen en zonnige paardebloemen. De afgekapte elzentronken aan den slootkant liepen uit met welige, glimmend-bruine loten. In de groengestippelde doornhagen tjilpten en tierden de musschen bij geheele zwermen. Gerrit stapte naar zijn werk dien morgen, als ging hij naar zijn geluk. Zijn schreden klonken langs de straat. Hij keek op naar de kwetterende vogels, naar den goud-groenen gloor in de iepen-kruinen, naar de wijde, ijle, zacht-zonnige voorjaarslucht. De lente liep hem het hart in. Hij ging den kersenboomgaard langs, trachtend door de dicht-spruitende loovertjes heen te turen, toen een stem, die hem bij den naam riep, hem deed stil staan, met een schok van blijden schrik. | |
[pagina 411]
| |
De hovenier kwam aan 't hek, een bos zanderige radijzen in de eene hand, in de andere een brief, dien hij den commies verzocht mee te nemen naar dc post. Hij zag Gerrit aan, ondertusschen, met dien tegelijk wantrouwigen en heimelijk triomfeerenden blik, waarmee de boer een ‘kalen heer’ pleegt op te nemen. De jonge man ontving als een kleinood het besmoezelde papier, dat uit Nelia's omgeving kwam. En op het kantoor legde hij het naast zich neder, om er telkens en telkens weer naar te kunnen kijken, zich voorstellende hoe Nelia er ook naar had gezien, en het misschien wel in handen gehad. Het adres was onduidelijk, gevlekt en gesmeurd door den breeden zwartigen duim van den hovenier. En terwijl hij er weer naar tuurde, trof hem plotseling een gedachte die hem het gezicht in gloed zette. ‘Als ik eens terugging van middag, om te vragen?... Maar dat zou niet.... Zij moest eens... Waarom eigenlijk? 't Is toch heel gewoon, heel natuurlijk! Niemand kan dat adres lezen zóo.... Ik doe het!’ En hij voelde zulk een glans van hoop en vreugde opeens uit zijn oogen lichten, dat hij zich diep heenboog over den stapel brieven waarmee hij bezig was opdat de anderen het niet merken zouden. Maar zij letten niet op hem - behalve om hem nu en dan een balletje papier tegen den neus te knippen, of een inktdruppel uit een spatterende pen zijn kant uit te doen vliegen. Het was gewoonte geworden onder de commiezen Gerrit, die zich nooit verweerde, te plagen, niet uit boosaardigheid - maar omdat zij jolig waren en hij stil: zij zelfbewust en hij bleu: uit kracht van de natuurwet, die overal den sterkere op den zwakkere aanhitst, die de verschoppelingen maakt in de kudde, en den verstootene in het huisgezin. Gerrit placht zich te houden of hij het niet merkte: ditmaal merkte hij het werkelijk niet. Hij trachtte zich voor te stellen hoe hij Nelia aansprak - want het scheen hem zeker dat zij hem tegen zou treden, en niet de hovenier! Hoe zij iemand aanlachen kon! En hij vergat alles, tot hij opeens, als met een schrik bedacht: ‘Wat wou ik nu ook weer tegen haar zeggen?’ De schorre oude kantoorklok sloeg vier uur - zijn stonde | |
[pagina 412]
| |
van vrijheid, dien dag. Hij sprong op, greep zijn hoed, en was de deur uit, zonder te hooren naar den directeur, die hem, kwaad, wat achterna schreeuwde. Achter het meidoorn-boschje, op den hoek van den straatweg, bleef hij staan om zich het haar glad en de scheiding recht te kammen in een scherfje spiegel, dat hij sedert een paar dagen bij zich droeg. Hij wreef zijn laarzen af met een handvol gras en weegbree-blaren, en trok zelfs zijn jas uit, om zich te overtuigen, dat er nergens stof op zat. Toen ging hij, verlangend en bang, naar de warmoezerij. Het tuintje aan de straat, kleurig van allerlei gebloeite, - oranje keizerskroon akeleien, wit en paars, rose hartjeskruid en scharlaken tulpen, lag ledig in den zonneschijn. Gerrit schoorvoette op het gele klinkerpad, dat tusschen de met steekpalm afgezette perkjes op de voordeur aanliep. Er was niemand achter de blinkende ruiten. Maar van uit den boomgaard klonken stemmen, en de vroolijke lach van Nelia. Met bonzend hart ging hij er op af, den brief stijf tusschen de vingers klemmend. Een flauw, zuiver-zoet geurtje en een schitterglans als van zon op sneeuw kwamen hem te gemoet. De kersen stonden in bloei. Een vlokkige half doorzichtige bloesemwolk, witlichtend tegen het azuur der lentelucht, hing tusschen de lage stammen, her- en derwaarts gedreven langs de takken, en nevelig slierend over het gras, dat wemelde van madelieven en zonneplekken. Midden in het bloeiende licht stond Nelia, het rozige gezichtje opgeheven, de armen omhoog gestrekt, als om al die blankheid op te vangen. Zij riep smeekend: ‘O, hou toch op! hou toch op! 't is nog zonde van de kersen!’ Een jolig gezicht, lachend onder een blinkende kepi, kwam even te voorschijn. En de omkranste twijgen, heen en weder geschud, lieten een regen van glanzige vlokken nederdwar relen om het meisje. In de zacht-paarse plooien van haar japon, op haar schouders, in heur donker krulhaar, overal hing kersenbloesem. Op het geluid van Gerrits voetstappen liet de militair de fleurige twijgen los, dat zij met een sprong omhoogzwiepten. Maar een onbekende tegenover zich ziende, in plaats van den hovenier, richtte hij zich op, en vroeg, met soldateske beslistheid: | |
[pagina 413]
| |
‘U wenscht?’ Gerrits oogen waren op Nelia - op het blosse gelaat in zijn krans van krulletjes in bloesemvlokken. Een doorzichtig ragfljn blaadje hing aan haar wimpers: ze pinkte even. Het ontroerde hem wonderlijk. De wachtmeester kwam een stap nader, zich vlak voor het meisje plaatsend: en, den brief ziende, die Gerrit nog steeds krampachtig vasthield, strekte hij er de hand naar uit, met een beweging vol autoriteit. Werktuigelijk liet Gerrit zich het papier afnemen, iets stamelend van ‘een onduidelijk adres.’ De militair wierp er een vluchtigen blik op, en beslist: ‘Er staat Janssen,’ zei hij. Hij trok een potlood te voorschijn, duwde het tegen zijn tanden, kraste een paar dikke strepen langs de letters: ‘Zoo is het duidelijk.’ En den commies het papier toereikend, hief hij twee vingers naar zijn kepi op, en zei, kortaf: ‘Goeien middag.’ Overbluft greep Gerrit naar zijn hoed, en stotterde terug: ‘Goeien middag.’ Hij bleef staan, aarzelend, bedremmeld en ongelukkig, niet durvende blijven, niet kunnende besluiten tot gaan. Maar de ander had zich al omgedraaid, zonder plichtplegingen. En, met een snellen schuwen blik naar Nelia's afhangende hand, sloop Gerrit verslagen heen. Eerst toen hij de deur van zijn zolderkamertje achter zich dichttrok, bemerkte hij dat hij den brief nog steeds in de vingers hield, geheel verkreukt. Hij keerde niet terug: er was iets dat hem weerhield voorbij de warmoezerij te loopen, nu. Den volgenden ochtend, toen hij, bleek van den slapeloozen nacht, naar het kantoor ging, kwam hij den wachtmeester tegen, die, zijn knevel opstrijkend, met rinkinkende treden de dorpsstraat afstapte. Hij zag hem weder, dien middag, uit het hek der warmoezerij komend, en zich nog eens omwendend, met een lachend gezicht. En al spoedig wist Gerrit dat hij er nu dagelijks kwam, op alle uren, zooals 't hem goed dacht, blijkbaar zeker van een wellekom. Hij liep met opgeheven hoofd, de borst vooruit, de hand aan 't gevest van zijn flikkerenden sabel, kletterend met zijn sporen. Alles aan | |
[pagina 414]
| |
hem glom en blonk, van zijn drieste oogen tot aan de gepoetste punten zijner laarzen. En eens kwam hij met de troep voorbij galoppeeren dat het dorp er van daverde, om hem heen een gedonder van hotsende kanonnen, een geschetter van trompetten, blinkend opgestoken, en wolken warrelend stof. Alles liep uit om naar hem te kijken. Voor het witte hek der warmoezerij scheen zijn paard te schrikken: het begon te steigeren, het trappelde, het danste. Maar hij zat vast. Zijn wit gehandschoende linker trok den teugel strak, dat het dier den glanzigen hals kromde: hij klopte het op de manen sussend: ‘Tut, tut, tut, dan!’ Nelia stond achter de neteldoeksche gordijntjes: ze keek hem na, zoolang ze kon, haar wang aandrukkend tegen de ruiten, tot die galoppeerende figuur onduidelijk was geworden in het bruin en blauw van den wegwemelenden troep. Zij zag Gerrit niet eens, die vlak voor haar, bij de heg wachtte op haar oogen. Hoe lomp, hoe leelijk, hoe linksch voelde hij zich, toen hij eindelijk wegsloop. Of hij bij den dag lomper en leelijker en linkscher werd. Hij at zich op van spijt en van verdriet. Er was een nieuwe winkel in 't dorp gekomen, met spiegelruiten. Hij ging er langs, telkens en telkens, opzettelijk om zijn ergernis goed te voelen - over zijn schouder omglurend naar de weerkaatste verschijning in 't glas, - rond gerugd, de kin vooruit, uit alle kracht en evenmaat van leden gegroeid: hij had van wrevel wel een stomp kunnen geven op het bleeke, langneuzige gezicht dat hem aankeek met zulke flauwe oogen. Hij kreeg een hekel aan zich zelven om alles waarin hij van den kranigen wachtmeester verschilde. Op het kantoor, waar de directeur de couranten van den burgemeester en den notaris placht te lezen, voor hij ze, weer in den kruisband geschoven, aan de bestellers mee gaf, hoorde hij de laatste berichten uit Atjeh bespreken, marschen door den gevaarlijken nacht, overrompelde vesten, schitterende wapenfeiten en kameraden-trouw. Het waren de makkers van den wachtmeester die daar vochten. Voor Gerrits gedachte stond hij verheerlijkt in den afglans van hun roem. | |
[pagina 415]
| |
Hij zag tot den krijgsman op in bewondering tegen wil en dank en hartstochtelijke afgunst, bijna verbaasd hem zoo gewoon weg voorbij te zien gaan, over het hobbelplaveisel der dagelijksche straat. Morgen, vandaag, kon hij het daverende veld binnendraven, dat schittert van bloedroode bloemen des roems! Maar hij zelf, hij moest hier blijven, een gevangene altijd tusschen de vier enge muren van een postkantoor, waar nooit in der eeuwigheid iets groots en moedigs geschieden kon. Eenige dagen lang dacht hij er over zijne ouders een afscheidsbrief te schrijven, en te teekenen voor koloniaal. Maar dan zou hij, in God weet hoe lang, Nelia niet meer zien! En nu begon hij te peinzen, zich suf en stomp er over te prakkizeeren, hoe hij eenige uitnemende en schitterende daad zou kunnen volvoeren, een stuk bestaan, waarover het geheele land gewagen zou, onder Nelia's oogen. Hij stelde zich voor hoe er op het dorp oproer losbrak, een woedend gevecht tusschen polderwerkers en de arbeiders der naburige suikerfabriek - en hoe hij den marechaussees te hulp vloog, op het oogenblik dat zij, overmand, zich al verloren gaven. Of, als er weder een watersnood kwam, als in den laatsten zomer, toen het vee in de weiden langs de rivier verdronk - hoe dan in een waggelend huisje te midden der wieling een kind huilde dat niemand meer durfde redden, - en hij zwom er heen en bracht het aan de moeder die jammerde aan den oever! En met voorliefde verbeeldde hij zich, hoe hij in het veld een dollen stier tot staan bracht, en de schreiende Nelia naar huis geleidde, arm in arm. Maar er gebeurde niets. En elken dag kwam de wachtmeester voorbij. Eindelijk, op een avond toen hij, door bedroefd verlangen overmand, langs de gaard sloop, zag hij hoe de wachtmeester, alleen met het meisje, zich plotseling over haar heen boog, en den arm legde om haar leest. Het was, of de bliksem voor zijn voeten neersloeg. Een oogenblik lang zag hij niets meer. En hij vluchtte, trillend over al zijn leden. Een voetpaadje schemerde op naast den grooten weg, verholen onder donkerend elzenloover. Hij liep het in. Tusschen de akkers gekomen, liet hij zich neervallen aan den bloeienden rand van een korenveld. Zoo zat hij lang onbe- | |
[pagina 416]
| |
wegelijk, terwijl om hem heen de krekels begonnen te tjirpen en het koren suizelde en ruischte in den avondwind. Hij gevoelde zich als vernietigd door een onverdragelijke pijn. Maar hij dacht aan volstrekt niets, niet aan Nelia, niet aan zijn medeminnaar, niet aan zichzelven, noch aan wat hem nu te doen stond, geheel verstompt, als wezenloos van ellende. Naast hem bloeide een groote gele leeuwebek. Hij staarde er naar, aangetrokken door die schitterende plek, die langzaam aan begon te tanen en te doven in de al dichter vallende duisternis. Een geluid van voetstappen schrikte hem op. Achter den elzensingel ginnen twee mannen voorbij: een schorre dronkemans stem gromde. ‘Ik zal Meijnssen wel vinden, dat beloof ik 'em. Hij zal nog eens aan me denken, den hond! Ik steek hem het dak boven zijn kop in brand!’ De ander mompelde iets terug. En de beschonkene, koppig, herhaalde: ‘En 't kan me dan niet verdommen: al most ik er voor zitten, ik doei 'et! ik doei 'et!’ En de twee verdwenen in het donker veld. Gerrit was opgesprongen. Wàt had die kerel gezegd? En de elzentakken op zij slaand, die hem in het gezicht zwiepten, rende hij het voetpad terug naar de warmoezerij. De hovenier, de duimen in de armsgaten, stond te smoken voor zijn deur, tevreden opkijkend naar den rossigen hemel in 't westen, die hem alweer een mooien dag voorspelde voor zijne komkommers. Gerrit smeet het hek open en geheel buiten adem: ‘Meijnssen,’ hijgde hij, ‘Meijnssen!’ De tuinman schoof zijn pijp in den linker mondhoek, en bedaard: ‘Nou, wat mot je?’ Gerrit stond voor hem, zonder hoed, een wit-opgeloopen striem over zijn wang: en stotterde: ‘Ze... ze... ze willen je huis in brand steken!’ De pijp viel Meijnssen uit den mond. Hij bukte zich naar de stukken, en weer overeind komend, vuurrood in 't gezicht: ‘Zeg dat nog eens,’ zei hij, met een zwaren vloek. En Gerrit herhaalde: | |
[pagina 417]
| |
‘Ze willen je huis in brand steken!’ En de tuinman, plotseling woedend, schreeuwde: ‘Ze! ze! ze! wie, ze? welke smeerlap....’ Hij stokte, ademloos van drift. De vrouw kwam aangeloopen. Om den hoek van het huis verscheen Nelia, de wachtmeester achter haar aan. Allen tegelijk riepen zij, wat er was? Gerrit telkens in de rede gevallen moest driemaal overnieuw herhalen wat hij gehoord had. ‘Dat mot Aalbers zijn, baas, die je verleden week vortgejaagd hebt, den zuipert!’ jammerde de vrouw. De tuinier dacht een oogenblik na: ‘Was het een kerel met rood haar, en een tand door zijn lip?’ vroeg hij. Gerrit kon 't niet zeggen. ‘Maar je hebt 'em dan toch 'ezien, verdikkeme, toen hij daar zoo vlak langs je henen liep?’ Allen zagen Gerrit aan, en hij stamelde: ‘Hij was in een ommezien voorbij. En 't was al donker.’ De wachtmeester schraapte zijn keel: ‘Je bent hem toch nageloopen, om hem te kunnen herkennen naderhand?’ ‘Daar heb ik niet aan gedacht,’ mompelde Gerrit. En de ander zei, half-luid: ‘Ezel!’ Na lang redeneeren heen en weer, beraadslagingen en tegenspraak, de stem van den militair aftijd boven alles uit, terwijl Gerrit geen mond durfde opendoen, werd er besloten den burgemeester te gaan verwittigen van 't geval, dat hij hun hulp stuurde. De koddebeier kwam. Hij zou dien nacht blijven waken. Het gezicht van zijn blinkende knoopen en zijn dikken stok was op zich zelf al een geruststelling. Gerrit, van wien, na den eersten schrik, niemand meer notitie genomen had, vroeg schuchter, ook te mogen blijven. ‘Voor mijn part,’ antwoordde Meijnssen. De veldwachter knikte. ‘Twee zien altijd meer dan éen.’ Verheugd en volijverig liet hij zich op post zetten, bij den koestal. Hij voelde zich onuitsprekelijk gelukkig in het | |
[pagina 418]
| |
gewicht zijner verantwoordelijkheid. De nacht ging om als een lichte droom. Den volgenden morgen vernam de postdirecteur het geval. Hij viel uit, driftig. En hij had al een nijdig verbod op de tong, Gerrits tijd en toewijding opeischend voor den dienst van 't land, toen hij nog juist bij tijds de noodzakelijkheid bedacht om den tuinier, met wien hij al sedert maanden aan 't loven en bieden was over een stukje aardappelland, te vriend te houden. Hij vergenoegde zich dus met binnensmonds wat te grommen, zelfs geen aanmerking makend toen hij Gerrit dien namiddag een paar maal zag knikkebollen boven zijn hoop ongesorteerde brieven: en overwon zich zelfs zóo zeer, dat hij den jongen man vrijstelling van de ochtenduren aanbood, opdat hij zou kunnen uitslapen. Gerrit weigerde. Het scheen hem of een kwijtschelding van de verschuldigde de waarde der vrijwillige taak verkleinen zou. En dan, hij wilde volstrekt werken, hard werken, zich inspannen, zich vermoeien; hij had overal tegelijk willen zijn, alles tegelijk willen aangrijpen; hij wist niet wat hij doen zou van ijver en overbruisende geestkracht. Des ochtends haastte hij zich naar 't kantoor. Hij trok zijn stoel met een ruk op zijn plaats, greep naar de brieven, het inktkussen, den stempel, hanteerde alles met voortvarendheid, met vlugge besliste bewegingen, alsof hij daarmee den dag eerder om kon krijgen. Dan, na een haastig eten, wierp hij zich op zijn bed, terstond inslapend, als op commando. Tegen negenen wekte de koster hem. Hij sprong op, schoot zijn kleeren aan, en liep naar de warmoezerij. De baas en zijn vrouw zaten nog op de bank voor de deur. Nelia drentelde heen en weer tusschen de rozen, de door rupsen beknaagde en verschrompelde blaadjes van de twijg brekend. Zij zei hem ‘Goeden avond!’ met haar lieve stem. De sterren stonden al aan de lucht. Maar het was nog niet donker. Gerrit zat op de bank naast den tuinman, die sprak over den prijs in stad voor de jonge groente, en over 't weer dat hij in de lucht voelde: ‘Er kwam storm aan uit Engeland.’ Hij vroeg: ‘Heb je ook temet op 't kantoor iets vernomen van Aalbers? | |
[pagina 419]
| |
Het lijkt wel of hij onder den grond gekropen is. Maar we zullen een molleval voor hem zetten!’ Hij hoorde maar half, antwoordde luk-raak, zijn oogen en zijn gedachten op Nelia, die in haar lichte kleedje heen en weder bewoog tusschen het schemerige groen der rozestruiken. Soms kwam zij zoo dicht bij, dat haar japon langs hem heen streek, en dan liet hij zijn hand afhangen om het gladde katoen te streelen, even met behoedzame vingertoppen..... Met den slag van tienen kwam de koddebeier aanstappen. Hij gooide het hek open, en riep: ‘Goeien avond samen!’ De baas en zijn vrouw stonden op, Nelia volgde hen het huis in. En de nachtwake begon. De veldwachter bleef aan de voorzijde van het huis. Er stond daar een weesje dat op den straatweg uitzag. Hij ging op de bank zitten, haalde uit zijn mantelzak een flesch te voorschijn, die hij voor zich op tafel zette, en stopte zijn pijp. Gerrit ging naar de hooischelven achter in den hof. En hij begon op en neer te schilderen tusschen het woonhuis en den stal. De gaarde lag stil onder den stillen hemel, overvloten van maanlicht. Roerloos stond het blauwig beglansde gebladerte der pereboomen. De schaduwen doezelden op het mat- beschenen gras. Een vleermuis, ijl als een schaduw, gleed voorbij op haar onhoorbare wieken. In den moeshof bloeiden de tuinboonen: de zuivere, dunne geur doortrok den nacht. Het was zoo stil dat Gerrits afgemeten stappen echoden tegen het huis. Hij zag uit over de maanblanke gaarde, het wazige haverveld verderop, en de weiden, wit van damp, tot aan de hooge populieren-rij in de verte wier sluimerig gesuizel fluisterde op de lucht. Dan keerde hij om: en hij had de hooischelven voor zich, en den stal, en, dáar, achter de pereboomen, het huis, met zijn groene luiken gesloten, en Nelia's venstertje daar boven, glinsterlicht tusschen omkransend wingerdloof. Daar ademde zij nu, in haar witte kamertje, stil op haar kussen, waar de maan haar bescheen. Zij was veilig. Hij waakte. De gedachte omgaf hem als met vloeden van geluk, glanzende wateren, die wiesen en stegen, een stille, sterke, snelle stroom, die hem, den zwemmende, omhoog droeg. Kracht en vreugdevol durven doortintelden hem. Hij voelde | |
[pagina 420]
| |
zich man, den beschermer van wat hij liefhad. En met voldoening bedacht hij hoe de wachtmeester met zijn langen sabel en zijn rinkinkende sporen nu in de kazerne lag, aan handen en voeten gebonden door het consigne. Tegen middernacht, als de fijne lucht koud begon te worden, hoorde hij den veldwachter aankomen over de knerpende kiezelsteentjes van den bloemhof. De man liep, in zijn mantel gewikkeld, met opgetrokken schouders te kuchen. Hij kwam nazien of alles wel veilig was in den stal, zei hij. Uit de zwarte kier der deur sloeg een warme wadem naar buiten, die rook naar het lichaam der slapende beesten, naar melk, en zoet hooi: hij verdween er in; en kwam niet weerom. En als Gerrit, na een wijle, naar binnen keek, zag hij hem languit op zijn rug, snorkend met open mond. Zachtjes duwde hij de deur weder dicht. Hij gevoelde een trotsche blijdschap bij dit alleen staan voor de verantwoordelijkheid en het gevaar. Maar niets stoorde den vrede van den maanlichten nacht. Drie, vier dagen waren voorbijgegaan. En de hovenier, geruster met elken morgen die over zijn gave hooischelven en ongerept staldak opging, begon over het geval te redeneeren. ‘De kerel hêt den koddebeier wel hier zien binnengaan, dat vât je, en nou begrijpt ie, als dat we 'em in de gaten hebben - nou zal ie 't wel uit zijn harsens laten!’ De buren, eerst danig beangst voor hun eigen gedoe, waren tot bedaren gekomen nu, gaven hem gelijk met hoofdknikken en ‘dat zeg de wèl.’ De wachtmeester verklaarde: ‘Een huis is veilig zoolang er een militair over den vloer komt.’ En de veldwachter, tegenover die algemeene gerustheid den schijn van dienstijver niet langer noodig oordeelend, verscheen des avonds met een deken over den arm, en spreidde zonder verderen omslag zijn leger in den stal, waar de koeienmeid hem met geen schreeuwen en schudden van kon doen opstaan, wanneer zij, tegen vieren, kwam met de melkemmers. Maar Gerrit wachtte en waakte. Heen en weer schilderend in den donkeren van dauw druipenden tuin, luisterde hij naar de stilte, met een spanning die bijna ongeduld was. Het éven tjilpen van een slaapdronken vogel, de beweging van een wezeltje door de ritselende struiken, | |
[pagina 421]
| |
de nachts plof van een afvallenden appel in het gras, deden hem den adem stokken, en het hart opspringen tegen de ribben. Het was niets. En met het aanlichten van den ochtend verliet hij de vredige gaarde, mismoedig als na een verijdeld pogen, en een onbegrijpelijke teleurstelling. Zijn kameraden op het postkantoor bemerkten die neerslachtigheid, te meer opvallend na zijn vlaag van vroolijken ijver. Een vroeg er gemaakt-meewarig naar de reden - een ander gaf, Gerrits stem nabootsend, een onnoozel antwoord, en allen vielen in koor in, met spotternijen en gelach. Zóó lang hadden zij hem reeds met vrede gelaten in half-onwillig respect voor zijn plotselinge energie - nu haalden zij hun schade in. De directeur, zich houdend of hij 't niet hoorde, meesmuilde. Meer dan een week was nu verstreken sinds het alarm, en alles ging zijn gewonen gang. De hovenier begon een kregelen toon tegen Gerrit aan te slaan. In zijn angst voor het dreigend verderf had hij, wien de waarborg-maatschappijen al twintig jaar lang te vergeefs prospectussen en agenten zonden, zijn boel tegen brandscha verzekerd, en dat voor eene som, bij de gedachte waaraan hem het koude zweet uitbrak: zoodat hij, om zich te troosten, den geheelen dag herhalen moest: ‘dat de gierigheid de wijsheid niet mag bedriegen.’ Maar, naarmate de geruste dagen kwamen en gingen, verminderde zijn vrees en vermeerderde zijn spijt, tot hij de ergenis over al dat weggesmeten geld niet meer kon verkroppen, en het gezicht van Gerrit op en neer gaande bij zijn noodelooze wake, hem de gal deed overloopen. Het scheelde weinig of hij beschouwde den voorbarigen waarschuwer als den eigenlijken kwaadwillige. En hij kon geen voorwendsels genoeg vinden, om in allerlei ruwe uitvallen en hatelijkheden zijn heimelijken wrevel te luchten. Vond hij ergens in den moeshof een vertreden aardbei-pol of seldery-plant, hing er een geknakte rank uit den meloenbak of lag er een afgestooten perzik voor de schutting, dan haalde hij Gerrit er bij, als ware de schade zijn bedrijf. Hij toonde hem, grinnekend van kwaadheid, voetstappen tusschen de bessenstruiken, welker kralentrosjes rood en rijp begonnen te worden. En toen hij, op een regenachtigen morgen, den | |
[pagina 422]
| |
jongen man met een sigaret tusschen de lippen zag weggaan, liep hij hem op den straatweg na, om hem uit te vloeken, zooals hij het geen roekeloozen boerenknecht, met de brandende pijp tusschen het hooi gevonden, had durven te doen. Gerrit, tegenover den vader van Nelia nog schroomvalliger, durfde zich zelfs niet verweren. Hoewel de oorzaak van al dien wrevel niet vermoedend, voelde hij zich gedrukt er onder, als onder een welverdiende blaam. De nachten zonder slaap, de dagen zonder rust, en de ook geen oogenblik ophoudende spanning hadden hem geheel ontzenuwd. En des nachts, alleen wakker en ongerust in den stil ademenden hof, voelde hij uit die stoorelooze kalmte een beklemming op zich afkomen, zóo ontzettend, dat, ten laatste, de uitlaaiende brand hem een verlossing geschenen had. Maar de bedauwde nachten bleven stil. Toen de tweede week voorbij was, begon het een relletje te worden in het dorp. De kwâjongens stonden voor het postkantoor. ‘Brand! brand!’ te schreeuwen, de holle handen om den mond. De klappeien kwamen in haar deur 's avonds om Gerrit te zien voorbijgaan op weg naar de warmoezerij, en hem na te gichelen, elkander aanstootend met de in de zij gezette armen. En de daglooners die hem in den vroegen ochtend grauwbleek en neerslachtig zagen terugkeeren, riepen hem aan om te weten, voor wanneer hij den brandstichter dan toch wel besteld had? De koddebeier kreeg zijn deel van den spot. Het maakte hem doller dan een roode lap den stier. Daarbij had hij de hoop op een fooi van den hoe langer zoo nijdiger kijkenden hovenier al lang moeten opgeven. En ondertusschen haalden de kwajongens, hem vèr wetend, 's nachts de rijpende Meikersen van zijn boom, die de koopman in stad hem af zou nemen. Het was een scha van minstens drie gulden. Zoodat eindelijk, op een drukkend-zwoelen nacht, terwijl hij op het stalstroo lag te woelen bij de onrustig snuivende en stommelende koebeesten, en aan al dien verloren tijd, die vergeefsche moeite en die verbeurde winst dacht, de lang bedwongen woede in éens als met een stormvlaag uitschoot. Hij sprong op, alles van zich afsmijtend, gooide de staldeur open en schreeuwde: ‘Nou verdom ik het langer, versta je me!’ | |
[pagina 423]
| |
Gerrit kwam uit de duisternis te voorschijn, een bleek gezicht en holstaande oogen opheffend in het gelige schijnsel van den stal-lantaren. En de ander paars van woede, met uitpuilende oogen, en een kwaadaardig geflits van tanden onder de opgetrokken snor, brieschte: ‘Ik zeg je, dat ik het verdom hier nog langer te blauwbekken! Denk je soms dat ik je al niet lang in de gaten heb, jou vervloekte gluipert, hé, hè?’ Hij schudde zijn twee knoesten van vuisten in Gerrits gezicht. ‘Je hebt een aanbreng-premie van de Maatschappij gehad, hè, en nou nog een goeie fooi van Meijnssen ook, dat is gauw verdiend met je leugens over een dronkelap die de boel in brand wou steken!’ Doodsbleek was Gerrit een pas teruggedeinsd. Hij hief zijn hand op. ‘Ik zweer je!...’ De ander stiet een kwaadaardigen lach uit: ‘Welzeker, zweer jij maar, zweer jij maar, en zie dan eens wie je gelooft! Waar zie je me voor an, zeg? En ik zweer jou, ik, dat ik je zal aanklagen op het stadhuis, en dat je de gevangenis in zult, zoo zeker als ik hier sta! Het zal je heugen, dat je veldwachter Koenen hebt voorgelogen!’ Hij greep zijn koppel op, die half losgegespt, door zijn heftige gebaren op den grond gevallen was, sloeg de staldeur dreunend dicht, en verdween met groote stappen in de duisternis. De warmoezerij lag al een eindweegs achter hem toen hij nog, in zijn drift, hardop herhaalde. ‘Zoo'n verdomde gluipert! zoo'n smiecht! ik zal hem!’ Hij naderde zijn huis. Er was licht binnen. En nu zag hij zijn vrouw, met een lantaren in de hand, de deur uittreden. ‘De jongens in den kerseboom’ dacht hij. En grimmig blij bij het vooruitzicht hen onverhoeds in den kraag te pakken, zette hij het op een draf, den stok al vast zwaaiend. Zijn vrouw, hem herkennend, scheeuwde hem toe. ‘Ik heb den koster al gewaarschouw. Hij komt met de spuit.’ Midden in zijn vaart stond de koddebeier stil, verbijsterd. En de vrouw, op hem toe hijgend, riep: | |
[pagina 424]
| |
‘Haast je dan toch, of de heele boel brandt af!’ Of iemand hem om de ooren geslagen had, tolde de veldwachter om. Een rood schijnsel hing achter de populieren. ‘Jezus Christus!’ Hij rende, zijn stok neergooiend, zijn gegalonneerde pet verliezend, in doodsschrik, beschuldiging, oordeel en vonnis al in de ooren. Op de dorpsstraat werden luiken en deuren opengestoten, stemmen riepen over en weer, een haastig gekleede troep draafde op de warmoezerij aan. De koddebeier sloeg in aller ijl een zijpaadje in, kwam achter 't huis om en kroop onbemerkt door de heg. Mèt stond hij midden in 't gewoel, met donderende stem orde te bevelen. Niemand luisterde. De hooischelf was een heuvel van vlammen: rook en vonken vlogen er af: in de hoogte wemelde een vurige wolk, die wegtrok tusschen de kruinen der vruchtboomen, waarin het loover en het sappige hout siste en smeulde, dan met een langen zwaai neersloeg op het rieten dak van den stal dat dadelijk begon te sprankelen, en opeens weer de lucht invloog het huis den hof en de opgeheven gezichten der menigte flikker-rood beschijnend. Bij de wijdopen staldeuren was het een dringen en een geschreeuw van verbijsterde mannen, die het angstig loeiende vee den stal uit trachtten te drijven. Een troep met vorken en rieken gewapende gedaanten warrelde in den rossen gloed der mijt, het brandende hooi uiteen rukkend. Gerrit weerde zich vooraan, zwart van rook, half naakt in verzengde kleederflarden. Als een waanzinnige rende hij dwars tegen de vlammen in. De anderen riepen hem toe, maar hij hoorde noch zag. Eindelijk kwam de brandspuit er aan gehotst, de verschrikte koster draafde er naast, de slang op een onbeholpen manier vasthoudend. De koddebeier schoot op hem toe. ‘Had je er niet wat gauwer bij gekund, jou slaapkop? Hier er mee!’ Hij rukte den stotterenden man de buis uit de handen, en, iedereen toebulderend uit den weg te gaan, richtte hij een straal op het overblijfsel van de omvergehaalde hooimijt, liet een slagregen neerkletteren tusschsn de boomkruinen, overstroomde het dak van den stal, bespoot den huisgevel | |
[pagina 425]
| |
dat de stralen er af sloegen. De hof dreef als na een wolkbreuk, de regenbak liep leeg. Bij het aanbreken van den dag was het allerlaatste smeulende vonkje uitgesist in plassen water. De veldwachter dweilde zich met zijn grooten rooden zakdoek het van zweet druipende gezicht af: en gewichtig begon hij proces-verbaal op te maken, schrijvend bij het blanke licht van den dageraad. Bij het opteekenen der namen riep hij naar Gerrit; hij kreeg geen antwoord. Zij gingen hem zoeken. En vonden hem eindelijk, voorover op zijn gezicht tusschen de struiken bewusteloos, met brandwonden overal over hem heen.
Den geheelen volgenden dag was het dorp in opschudding. De warmoezerij liep niet leeg. Iedereen kwam de schade bezien, begrooten, bejammeren, en klagen dat de beurt nu ook wel aan hen kon komen, nu de brandstichter, ontsnapt, rondzwierf door de streek. De veldwachter, hopend door buitengewoon vertoon van ijver de beschuldiging te voorkomen, die hij in zijn angstig geweten al hoorde weerklinken, liep zich, van den vroegen ochtend af al, het vuur uit de zolen. Hij was overal en nergens, barstte dagloonershuisjes binnen, hield veedrijvers en voerlui staande op den grooten weg, liep al de kroegen van den omtrek af met vragen naar Aalbers. In zijn angst verzon hij onder 't loopen een omslachtig relaas om zijn afwezigheid op 't oogenblik dat de brand uitbrak te verklaren, te verdedigen, te rechtvaardigen. Hij had een man langs den weg zien sluipen, naar de andere zij van den uitgestrekten hof, was hem nagegaan, voorzichtig, langzaam, tot tusschen de velden toe - toen hij zich omkeerde zag hij den brand! Hij vertelde het aan ieder dien hij tegenkwam, ging de huizen binnen om het te herhalen, telkens weer meer en nauwkeuriger bijzonderheden er aan toevoegend. Vóór den avond had hij het relaas meer dan vijftigmaal gedaan, herhaald, bevestigd, bezworen. En hij keerde terug in het dorp, zelf van de waarheid ervan overtuigd. De menschen liepen hem tegemoet, zooals hij daar bèkaf, grijs van stof, en bezweet als een akkerpaard, aan kwam sjokken. ‘Hè-den 'em, koddebeier?’ | |
[pagina 426]
| |
En hij grauwde terug: ‘Hoe mòt ik 'em hebben, nou de kemies 'em eenmaal hêt laten loopen?’ Want, gerechtvaardigd, verhaalde hij nu zijn schrik, zijn angst en zijn kwaadheid op Gerrit. Hij klaagde tegen den hovenier die, nadenkelijk, stond te kijken naar de natte zwarte hoopjes hooi op zijn hof: ‘Dat nou toch zoo'n onbenullig jong niet beter kon oppassen, een oogenblikkie dat ik aan de andere zij van den hof moest zijn!’ En Meijnssen, gelaten, in 't vooruitzicht van de ronde som die hij nu van de Maatschappij te goed had in plaats van hooi, dat al aan 't verzuren was geslagen, antwoordde, grootmoedig toegefelijk: ‘Ja, wat zal ik daar al van zeggen?! 'Et is een goeie mensch, de kemies, een goeie mensch, maar een sukkel dat is-ie ook. De vrouw hêt 'em nou sparzies gezonden en arebeien, die van de mart in stad terugkwamen: nou, daar wil ik ook niks van gezegd hebben, een mensch mot al es wat meer doen als recht toe. En hij hêt z'n eigen ook wel geschandalizeerd met 't helpen bij de hooimyt. 'T was anders allemaal verzekerd, zoó niet.’ Hij nam de pijp uit den mond, spoog, en hervatte: ‘Maar, zoo a'j daar net zeit, dat-ie den kerel niet bij z'n lurven 'epakt hêt, of, op z'n minst niet 'eskreeuwd hêt, as da-j 'em most kommen helpen, - 't is dan maar onbenullig!’
Gerrit lag op zijn zolderkamertje, alleen. De menschen waren te zeer vervuld van den doorgestanen schrik, van de bekommerdheid voor eigen have en goed, en van wraakzuchtig verlangen den brandstichter gevat te weten, dan dat ze ook nog aan hèm konden denken. De dokter had, bij het verbinden van den verbranden arm, de wonde niet ernstig bevonden. Niettemin scheen hij zwaar te lijden. Hij lag met gesloten oogen en gefronst voorhoofd, van tijd tot tijd het hoofd heen en weer bewegend, en kreunend alsof hij de pijn niet langer uithouden kon. De dokter had hem gezegd hoe de brandstichter ontsnapt was, en nu naar alle kanten gezocht werd. De gedachte agiteerde hem vreeselijk: elken keer dat de brommige kostersvrouw binnen het bereik zijner stem kwam, | |
[pagina 427]
| |
riep hij haar aan om naar Aalbers te vragen. En toen de veldwachter binnenstampte dien avond, schokte hij overeind van zijn kussen, zoó blijkbaar ontsteld, dat de ander, die, niet op zijn gemak ondanks allen bluf, gekomen was om zijn dreigen en doen van den vorigen nacht goed te praten, oogenblikkelijk zijn zelfvertrouwen herwon, en voor uitvluchten een beschuldiging koos. ‘Dat hebben we nou van jou lamzakkigheid! De kerel is er van door! Hij is zoo zeker as wat de grenzen over, in 't Belgische!’ Met een diepen zucht liet Gerrit zich weer op zijn kussen vallen. Maar de koddebeier hoog en breed voor de benauwde bedstee staande, zag streng op hem neer. ‘Waarom heb je me niet geroepen? Je begrijpt, ik zee dat wel zoo, maar ik ben toch niet héne gegaan, ik was daar achter de bongerd, ik had daar zoo iets zien bewége. A-j nou geroepen had was ik er dadelijk bij geweest. Waarom heb-je niet 'eskreeuwd toe je hem zag kommen?’ Gerrit, zijn gezicht naar den muur gekeerd, antwoordde: ‘Ik heb niemand gezien.’ En de ander werd kwaad. ‘Hè-j dan geen oogen in je hoofd? of he-j geslápen? Want anders mòt j'em 'ezien hebben, dat is niet anders, dat is Godsonmogelijk dà j'em niet 'ezien zou hebben? Zóó stikke duuster was 't niet!’ ‘Ik heb niemand gezien,’ herhaalde Gerrit. De veldwachter keek eens naar den mageren arm die op de deken lei, naar de spitse knieën die zich teekenden onder het dek. ‘Je bent zoo'n scharreminkel’ zei hij misprijzend - ‘en dien Aalbers, dat is een manskerel! Ik 'eloof dat de wachtmeester 'et bij 'et rechte end hêt - hij zee, as da' j'em best gezien most hebben, maar da-j bang voor hem geweest was, en je lijf hadt geborgen - hij had je ook net zoo goed de harsens kunnen inslaan.’ Gerrit was zóó rood geworden dat de tranen hem in de oogen drongen, en zijn hand kleurde. Maar hij herhaalde stug: ‘Ik zeg je dat ik niemand gezien heb.’ En toen, den volgenden ochtend, de Officier van Justitie hem kwam ondervragen, antwoordde hij weder: | |
[pagina 428]
| |
‘Ik heb niemand gezien.’ De ambtenaar, die zich reeds een meening gevormd had over het geval, zinspeelde, zoo behoedzaam mogelijk, om de ijdelheid van den jongen man te ontzien, op een mogelijke bedreiging, of zelfs feitelijke mishandeling van den verdachte, die als ruw en gewelddadig bekend stond. Maar Gerrit ontkende te heftiger, herhaalde dat hij niemand had gezien, bezwoer het, wilde het bewijzen, sprak zichzelven tegen, stotterde, raakte in de war, zweeg bot af: en herhaalde, het klamme zweet op het voorhoofd - ‘Ik heb niemand gezien.’ Zoodat de ambtenaar zich eindelijk verwijderen moest, in afgemeten woorden zijn bevreemding uitdrukkend over den blijkbaren onwil van den getuige om de Justitie te gerieven, ‘een onwil,’ voegde hij er gestreng bij, ‘die, hoe algemeen dan ook helaas! onder de volksklasse, in een man van opvoeding en beschaving alleszins onverdedigbaar genoemd moest worden!’ Toen de dokter kwam, dien avond, vond hij zijn patient gloeiend van de koorts. Het verwonderde hem, want de wonde zag er goed uit. Maar Gerrit vroeg: ‘Hebben ze hem, dokter?’ En begrijpend, antwoordde hij: ‘Ze krijgen hem vandaag of morgen - natuurlijk - hij kan toch niet als een vogel de lucht in! Lig daar nu niet over te tobben, je maakt je ziek van onnoodige narigheid! Te deksel, kerel, je moest trotsch zijn - je hebt je kranig gehouden! 't Staat in de courant.’ En hij reikte den jongen man het Provinciaal en Stedelijk Dagblad toe, waarin het verslag van den brand anderhalve kolom vulde. Gerrit greep naar 't blad, met een haastige beweging, zag naar de gedrukte woorden. Maar toen de dokter heen gegaan was, verborg hij het papier onder zijn matras, zonder het te hebben gelezen. Het was of hij zich schaamde over de daad, waarvan hij met zoo vaste verzekerdheid zijn trotsch geluk gehoopt had. Hij wilde niet opstaan, ook den volgenden dag niet, noch zelfs den ochtend daarna. Languit op den rug, den gezonden arm onder 't hoofd gebogen, lag hij te staren, te staren zonder te zien, naar den blauwen Juni-hemel, schitterend binnen de | |
[pagina 429]
| |
omlijsting van het zolderraampje. Een lindentak stak omhoog, wiegelend met groene harten van blaadjes, doorschijnend tegen 't licht: en nu en dan scheerden zwaluwen voorbij, een snelle zwarte veeg. Hij sloot de oogen weer, en lag onbewegelijk, met op het bleeke gezicht een trek van zoo diepe neerslachtigheid, weerzin en algeheele uitputting, als hadde zijn gefaald pogen alle kracht van lijf en ziel hem afgevergd, hem ledig latend en dor, als een ondiepe beekbedding onder de Augustus-zon. In den avond van den zesden dag hoorde hij weer den dreunenden stap van den veldwachter de trap opstommelen. Hij keek naar de deur, in lustelooze afwachting van de al zoo dikwijls gehoorde verwijten, en eeuwig dezelfde vraag, waarop hij altijd door het zelfde antwoord gaf. Hij wist dat Aalbers nog altijd niet was gevat. Maar de deur vloog open en de koddebeier liep naar binnen, glimmend van vreugde. ‘We hebben hem! En nou - tien jaar spinhuis! Dat zullen ik en jij hem bezorgen!’ En jolig, vergenoegd als over een buitenkansje, waarin hij een kameraad liet deelen, sloeg hij Gerrit op den arm. De jonge man stiet een zonderling geluid uit, half snik, half kreet; en zijn gezicht werd witter dan het laken waarop hij lag. De ander staarde hem aan met open mond. ‘Wel Jandorie, wat is dàt nou!’ Gerrit stamelde: ‘Je sloeg me op mijn zieken arm.’ En de koddebeier herhaalde: ‘Nou, sloèg, sloèg! ik vatte je an of je me grootmoeder was!’ En, oordeelend dat hij zich nu genoeg verontschuldigd had, reikte hij Gerrit een stuk, de oproeping om getuigenis te komen afleggen voor de arrondissements rechtbank, en weer officieel, gewichtig: ‘Morgen om tien uur,’ beval hij. ‘Je zult met Meijnssen meerijden. Het is afgesproken.’ En hij ging. Gerrit staarde op het papier dat hij in zijn klamme vingers hield. De letters bewogen heen en weer voor zijn oogen. Er kwam een stommelende tred de zoldertrap op - de kostersvrouw bracht hem zijn eten. Hij sprong de bedsteê uit, | |
[pagina 430]
| |
wierp zich tegen de deur, draaide den sleutel om: en hij bleef staan, trillend, als had hij iets ontzettends buitengesloten. Na een poos kloppen en schelden ging de vrouw weer heen, morrend. Gerrit kroop in de bedsteê. Ineen gekromd met opgetrokken knieën, zijn gezicht in het kussen, kromp hij weg in den duistersten hoek, hij rilde, klappertandend, als in een aanval van koude koorts. Toen het donker werd stond hij op, en begon zich aan te kleeden, voorzichtig bewegend, zonder een geluid te maken. En, zachtjes, zachtjes, draaide hij den sleutel der deur weer om. Maar op de trap bezon hij zich; stond stil, en keerde terug. En den geheelen nacht, den geheelen nacht, liep hij op en neer, op en neer, zonder ophouden, rusteloos, als een gevangen dier in zijn hok. Eindelijk brak de dag aan: een stralende Juni-morgen. In den hof van Meijnssen werd het Brabantsche karretje ingespannen. De witharige boerenlummel, die het tuig vastsjorde, zong uit volle keel: ‘Wij gaan naar den Bosch toe, zoete lieve Gerritje,
Wij gaan naar den Bosch toe, zoete lieve meid!
Brandewijn met suiker zullen wij daar drinken,
Brandewijn met suiker, zoete lieve meid!’
De hovenier, zijn gezicht glimmend van groene zeep, zijn natte haren naar achter gestreken, met de streepen van de kam er nog in, zat in hemdsmouwen en op de kousevoeten voor zijn koffie. Zijn glanzende laarzen stonden klaar, zijn jas, dien hij altijd naar de kerk droeg, hing over een stoel buiten, in den zonneschijn, om er de kreukels te laten uittrekken. De wachtmeester zat op een stoel tegen den muur aan, met zijn sabel tusschen de knieën. Hij praatte luid en met nadruk tegen den veldwachter. Nelia liep heen en weer: zij zag er bedrukt uit. De hovenier, die met zijn beide ellebogen op tafel, en de rood-en-blauw gebloemde koffiekom tusschen de handen, de mik zat te kauwen, niet best te spreken, want de gang naar stad paste hem kwalijk dien ochtend, met de drukte van het erwten-plukken, trok zijn bol zilveren horloge te voorschijn, en vroeg, barsch: | |
[pagina 431]
| |
‘Komt de kemies nou of komt-ie niet? As-ie denkt da-we op em wachten zullen hêt ie 't mis.’ Er werd iemand gestuurd om Gerrit te halen. Hij kwam onverrichter zake terug. ‘De kemies was al voor een uur uitgegaan.’ ‘Hij zal naar den barbier zijn om zijn baard wat te laten knippen,’ grinnikte de wachtmeester, en hij trok aan zijn zwaren knevel. Nelia lachte flauwtjes. Het liep naar achten. De hovenier sloeg op de tafel dat het koffiegoed rinkelde. De vrouw, angstig, stuurde rechts en links boden uit, en ze goot de koffie, die ze voor Gerrit had ingeschonken, weer in den ketel om het koudworden. De wachtmeester greep naar zijn kepi, en verklaarde: ‘Ik ga dat baasje eens halen.’ Opeens ging de deur open. Gerrit stond op den drempel. De kleeren hingen hem om 't lijf, zijn schoenen waren neergetrapt en beslijkt alsof hij langs den drassigen oever der rivier had gezworven, en de oogen stonden strak in zijn vaalwit gezicht. Hij deed een paar schreden vooruit, doelloos als een slaapwandelaar; en recht voor zich starend op den witten muur, trachtte hij te spreken. Eenige malen bewoog hij de lippen, maar er kwam geen geluid uit. Allen zagen hem aan, stom van verbazing. De jongen, die, op straat, met het karretje stond te wachten, liet de zweep knallen, ongeduldig. En dadelijk, alsof hij aan een signaal gehoorzaamde, sprak Gerrit, met een stem waar alle klank uit verdwenen was: ‘Ik heb het zèlf gedaan.’ Het was doodstil om hem heen. Een vlieg bromde tegen het vensterglas. Gerrit slikte krampachtig: de adamsappel sidderde in zijn mageren hals. En na een wijle, weer met diezelfde vreemde stem, de woorden een voor een uitstootend, als waren het klanken zonder slot of zin: ‘Ze wouden mij niet gelooven. Ik mocht niet meer komen waken. En ik wou...’ Hij stokte. Toen, onwillekeurig, in een instinctieve beweging, zich met | |
[pagina 432]
| |
het geheele lichaam naar Nelia wendend en haar aanziend met een blik van wanhoop, bracht hij er uit: ‘Ik wou alles voor je redden. Toen heb ik het gedaan.’ En hij bleef staan als om een vonnis af te wachten. De vijf menschen voor hem zagen hem aan, of ze een krankzinnige voor zich hadden, verbijsterd. Maar bij dat herhaalde woord: ‘Ik heb het gedaan,’ begreep de hovenier in éens. En òpspringend, dat zijn stoel tegen den grond sloeg, vloog hij op den vernieler van zijn goed aan. De vrouw greep hem gillend bij den arm, de veldwachter wierp zich er tusschen. Hij hijgde: ‘La me los! ik zal 'em krijgen, den smeerlap!’ En hij stiet en sloeg van zich af, dat het koffiegoed op den vloer kletterde in rinkinkende scherven en plassen bruin nat. Gerrit voelde zich bij de hand genomen, naar buiten gebracht. Hij stond in den tuin, hij wist niet hoe. Door het open raam hoorde hij de stem van den wachtmeester: ‘Een ezel die vrijt, die schopt en die smijt.’ Langzaam ging hij weg. De menschen, nieuwsgierig samengeloopen voor het hek, zagen hem aan. Maar niemand sprak: er was iets in zijn oogen dat hen op een afstand hield. Hij ging de straat af, midden op den weg, voor ieder te zien, langzaam en alleen. De deur van het kostershuis stond open. Hij trad binnen, en ging bij de schouw zitten, wachtend. Die hem zocht zou hem vinden. Er was een zonderlinge gewaarwording in zijn hoofd, iets of het daarbinnen leeg was. Doch hij gevoelde geen angst meer, noch berouw, noch bekommernis. Het scheen hem of niets hem ooit meer zou kunnen schelen. En hij had een onbestemden lust tot vechten. Een lichte tred aarzelde op den drempel. Hij keerde zich om, de tanden op elkaar geklemd. Het was Nelia. Zij hijgde alsof zij zich buiten adem geloopen had: haar lippen stonden een weinig open, boven haar hart beefde het strak gespannen katoen van het lijfje. | |
[pagina 433]
| |
Gerrit was opgestaan: en hij zag haar aan, niet wetend wat te zeggen of te doen. De donkere oogen stegen naar hem op, glanzend door tranen heen. En, eensklaps, zoo rood als een roos, lei het meisje hare beide handen om zijn hals. En had hem gezoend. En was verdwenen.
Augusta de Wit. (G.W. Sylvius.) |
|