De Gids. Jaargang 62
(1898)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 383]
| |
Letterkundige kroniek.Verzen door P.C. Boutens, met een voorwoord van L. van Deyssel. Den Haag, Maison Blok. 1898.Uit den mond die bulderend tegen de halve wereld placht uit te varen, hoort men nu enkel woorden van liefelijke waardeering en blijde bewondering; de hand wie het een wellust scheen alles om zich heen kort en klein te slaan, ziet men thans zegenend zich uitstrekken over de hoofden van jongeren en ouderen en met gratieuse beweging nu dezen dan genen binnenleiden in de zalen der letteren. Lodewijk van Deyssel is, in de gunstige beteekenis van het woord, een ‘donneur d'eau bénite’ geworden en - die duivelsche kerel kan alles wat hij wil! - deze nieuwe functie gaat hem niet minder goed af dan de vorige. Men moge glimlachen wanneer hij zijn rol van letterkundigen Warwick zoo ernstig opneemt, dat hij met veel plechtigheid kroontjes zet op de hoofden van personen, die door anderen reeds voor jaar en dag erkend en gehuldigd werden - in het Tweemaandelijksch Tijdschrift van Maart wordt op die wijze Herman Heyermans gelauwerd om letterkundige eigenschappen, die hem reeds sedert 1892, het jaar van 'n Jodenstreek, in ruimen kring hebben doen waardeeren -, maar men is Koningmaker of men is het niet, en Lodewijk van Deyssel doet niets half. Wanneer hij onze aandacht vraagt voor iets of voor iemand, loont het altijd de moeite naar hem te luisteren. Zoo ook, nu hij een dichter met een nieuwen naam, P.C. Boutens, bij ons inleidt. | |
[pagina 384]
| |
Allereerst danken wij aan die voorstelling eenige teere opmerkingen over Poëzie en over Weemoed. ‘Wat is het toch?’ vraagt de inleider. Wie zal ons ooit, in heldere scherpzinnigheid, zeggen wat het is: de gevoelige toets in de taal, de beweging van den klank; dat onbedriegelijke kenmerk waarbij het woord Poëzie mag worden uitgesproken?.... Wat is het toch? Aanschouwing der wereld, der natuur, met veel mooi vinden?.... En hij antwoordt: ‘Poëzie is alleen dit: een aandoening in u zeer helder zien en die als buiten u om zich zelve in klankbeweging laten stellen op het papier....’ En verder: ‘In Gedicht is Gevoel alles. Een Gedicht moet mij aandoen, moet actief en duidelijk in mij indringen, als plotselinge bloemengeur in reukeloos vertrek, als kaarsevlam in duistere ruimte.’ En dan tot den Weemoed komende, die zoo vaak door poëzie gewekte aandoening, vraagt hij: Wat is weemoed? Hoe komt het, dat zoo dikwijls weemoed en poëzie ons toeschijnen twee benamingen voor hetzelfde te zijn? En dat, wat wij den klank, de melodie van een gedicht noemen, de tot muziek geworden weemoed lijkt te wezen? Is het niet om dat het vermogen onze smart schoon te zien en er van te genieten, een bode is, welke alleen daalt van de hellingen, die tot het boven-menschelijke reiken?... Weemoed is licht uit den Hemel de geheele levens-schemering door, waarin de Hemel zelve zoo zelden wordt gezien, hij is de stille milde lamp, die telkens schijnt als de avond daalt in het gemoed, hij is de trouwste helper, die zoo goed de plek kent, waar wij altijd heerlijk wondbaar zijn. ‘Weemoed is de Trooster, die nimmer verlaat’... Tot tweemaal toe springt in deze voorrede een naam naar voren, waaraan men bij het lezen der Verzen telkens herinnerd wordt: Verlaine. En daar prijkt onder de gedichten een mooie vertaling van het bekende: ‘Ecoutez la chanson bien douce’: Ecoutez la chanson bien douce
Qui ne pleure que pour vous plaire.
Elle est discrète, elle est légère:
Un frisson d'eau sur la mousse!
| |
[pagina 385]
| |
La voix vous fut connue (et chère?)
Mais à présent elle est voilée
Comme une veuve désolée,
Pourtant comme elle encore fière.
Et dans les longs plis de son voile
Qui palpite aux brises d'automne
Cache, et montre au coeur qui s'étonne
La vérité comme une étoile....
Dat zijn de eerste drie coupletten. De Nederlandsche dichter vertaalt: Den wèl-lieven liede luistere,
Dat wil weenen maar ú te verblijden;
Het is zoo teêr, het is zoo bescheiden:
Watersprank op mos te huiveren.
Die stem was u bekend (en dierbaar?) -
Maar nu gaat ze stil te rouwen
Als een droef verlaten vrouwe, -
En toch hoe edel-fier haar
Gang in breede-plooiensluier,
Door najaarswind bewogen,
Telkens toont aan verwonderde oogen
Waarheid als blanke ster....
Dat hij zóó den dichter van Sagesse weet na te dichten behoeft niet te bevreemden in den man van wien wij verzen ontvangen waaruit - naar van Deyssel opmerkt - een ‘weemoeds-sentiment’ spreekt ‘even waardevol misschien als dat van Verlaine.’ Maar om dien weemoed zóó te kunnen voelen moet er een menschenleven, waarin veel ervaren is, achter liggen en om hem zóó te kunnen uiten moet er een ernstig kunstenaarsleven vol arbeid aan zijn voorafgegaan. Het heeft gestormd in die ziel, en in het kunstwerk dat de ziel weerspiegelt voelen wij nog natrillen de aandoeningen die haar hebben bewogen. En deze dichter heeft gewerkt, gezocht naar den rechten vorm, vernietigend de verzen, de leesbare, misschien wel de mooie verzen, die waren zooals anderen ze ook maakten, zoolang totdat hij zijn eigen vorm gevonden had, de eigen kunst om zijn gevoel af te beelden op zijne wijs. Niet dat anderen zonder invloed op hem zijn gebleven. Van zijn | |
[pagina 386]
| |
tijdgenooten, heeft hij geleerd. Allereerst van Van Deyssel, van den Van Deyssel namelijk die ‘Tot een levensleer’ schreef,Ga naar voetnoot1) en daarin vermaande: ‘Verkeer met uwe ziel, leef in uwe ziel, in onuitsprekelijk geluk van haar te hebben gevonden, streef, van daar uit, naar de monumentale visie van het Leven’... Van hem heeft hij geleerd, ‘de verbeelding te maken tot werkelijkheid, den vasten stijl te geven aan zijn woeste natuur, de boomen te maken tot zuilen, de lucht tot een dakgewelf, de zonneplekken tot roode en gulden vensters, en al het vogelengekweel, het bladeren-ruischen, tot vaste rythmiesch bewegende muziek’. Ook Gorter heeft hij bestudeerd en Van Eeden. Gorters versvorm, zijn rythmiek en zijn melodie, het doorzichtige van zijn verzen, de teere schakeeringen van zijn dichterlijk voelen hebben een diepen indruk op hem gemaakt. Al is de aandoening zelf gevoeld en de afbeelding ervan zelf gevonden, er is van Gorter's timbre, van Gorter's melodievorming, van Gorter's rythmiek in verzen als bijvoorbeeld ‘Oostenwind deunt en tuit’ met deze strofen: Oostenwind deunt en tuit
Zijn hoogen toon over 't lage land,
Hij zit aan bosschigen kimmerand
En geeuwt en rekt zich uit
En raast en buit.
En den morgenregen en de westerwolken
Mocht hij niet lijden;
Hij dreef ze als morgenvee gemolken
Naar Westerzee te weiden....
of als: Een gouden stem is door mijn Ziel gegaan,
Een nieuwe Dag is opgestaan:
Hoog van den hemel is hij gekomen,
Ik heb zijn gouden bazuinen vernomen,
Zijn bazuinen vol helle, hoog-trillende lichtgeluiden.
Hoor, hoe de morgenklokken luiden,
Hoe ze luiden den nieuwen dageraad,
Den Morgen, die gaat
Als een lichtekind langs de bergekruinen,
| |
[pagina 387]
| |
Als een goud-woordenlied door hooge tuinen...
En nu komt hij omlaag, tred voor tred,
In het koele valleienbed
Van de schemernacht,
Die weg-zijgt zacht
Als in dorstige aarde zoele regen....
O, en nu is hij allerwegen:
De dalen gaan als bloemegezichten
Open in 't lichten.
Of eindelijk in dit heerlijke, dat klinkt als een woord-zetting van Schumann's Abendlied: De dag lag bleek neer op bleeke sponde.
De wateren lagen blank onder blanken avond,
De lucht was stil van sprakelooze monden,
De wolken waren droef van ingehouden tranen.
De windevloot, de schepen van de luchtezee,
Lagen alle stil voor anker aan de kimmereê,
Daar was geen zonnemond den avond rood te kussen;
Daar was geen teêr gerucht de stilte in slaap te sussen.
Onder effen wolketent ging Aarde slapen;
Stilte alleen was aan haar peluw wakker.
Niets scheen te leven op den donkerbreeden akker
Dan wat oude wenschen, lang begraven.
Toen roodde de zon even door sneeuwen voorhangen,
Gespannen windezeil streek langs ons wangen,
Een jong gerucht stond naast ons, zei een woord
Zacht in ons ooren en ging toen voort.
Ook het zacht droevig neuriën, het droomerig klagen, de con sordino vedelklanken van den dichter der ‘Nachtliedjes’ hebben weerklank bij dezen dichter gevonden. Van Van Eeden kon het zijn dat vers, waarin hij den ‘trek’ van zijn droomen beschrijft, van zijn droomen, die hij, wanneer hij straks zelf door het leven zal gaan dwalen, wel achterhalen zal, ‘d' één hier en d' ander dáar’: En mocht er een niet komen,
Een van mijn lieve droomen,
Die achter bleef op reis,
| |
[pagina 388]
| |
Dan zal ik langs bergen en dalen
Mijn arm droef lam gaan halen
En brengen het veilig thuis.
In zijn voorrede zegt Van Deyssel van zijn dichter: ‘Hij maakt niet landschapsbeschrijvingen, objektief, en brengt daarin dan veel “gevoel”, zoodat het ons mooye landschap-stukjes lijken; maar hij maakt gevoelsbeschrijvingen, subjektief, en bezigt als materie daarvoor gegevens uit de natuur.’ Het volledigst voorbeeld van deze wijze van werken is wel dat gedicht, waartoe ik bij het lezen en herlezen van deze Verzen telkens weer terugkeerde: ‘Mijn bleeke denken’. Het hoofdmotief - de gedachten door den nacht dwalende schapen - is zuiver gehouden al de zestien regels door; elke regel voegt er een trek aan toe, vast van teekening; het beeld, waarvoor de ‘gegevens uit de natuur als materie’ dienen, groeit ongedwongen, natuurlijk op, tot het aan het eind voor ons staat, zuiver, strak van lijn, in de breede golving van zijn rythmiek, aangrijpend door zijn weemoedstoon en onvergetelijk. Hier is het: Mijn bleeke denken dwaalt tot u door diepe nachten
Als moede schapen naar haar eindelijken stal;
Zij maken wit den nacht met schemerblanke vachten,
Weidend de duisternis van 't welig donkre dal.
Ik troost wel iedren dag met zon en zachte praten
In eigen weide en kooi haar stomme droefenis,
Maar in den avond breekt haar leedgerekte blaten
Mijn deuren open naar de wijde duisternis.
En 'k zie haar angstig na, tot waar zij nader tijgen
Ten Leed, nu tusschen ons een breeden, dooden stroom;
Maar zie haar ongedeerd aan d' overoever stijgen
En ver verwaden in den waazgen kimmedroom.
En in den nanacht lig ik leed- en vreugdverlaten
En schuiflen de uren zacht als door ontvolkte stad,
Tot met de morgenzon haar ongetrooste blaten
Om toegang keert en schreit op 't dauwdoorweekte pad.
Zóó volledig uitgerust treedt de dichter van deze Verzen aan de hand van Lodewijk van Deyssel voor het licht, dat de gissing zich | |
[pagina 389]
| |
een oogenblik naar voren dringt, of hij niet, als een andere Minerva, zoo uit het hoofd van dezen Jupiter zelf is voortgekomen. Maar wie hij ook wezen moge de tot nu toe onbekende, die, ‘Zooals een koning’ - gelijk het in een der gedichten heet - knechten en dienaren, goud en banieren zendt onder het volk, zoo zijn woorden uitzendt op de levenspaden, hij verdient dat wij hem ontvangen met al den eerbied aan zijn hooge waardigheid verschuldigd, dat wij hem blijde tegemoet treden, hem toejuichen en meien strooien op zijn weg. |
|