De Gids. Jaargang 62
(1898)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 255]
| |
De gilden
| |
[pagina 256]
| |
Die verordeningen betroffen echter nooit het geheele gild als bedrijfscorporatie, zelfs in den regel niet een bepaald bedrijf in zijn geheelen omvang, maar alleen die punten, waar de uitoefening van dit bedrijf voor het gemeene welzijn van groot belang werd. Vandaar dat de raad zich nooit (of althans nagenoeg nooit) bemoeide met de twee eerste categoriën, waarin wij onze gilden splitsten. Het kon het algemeene welzijn niet noemenswaardig schaden, indien enkele burgers zich moesten behelpen met kleederen, die slecht gemaakt waren, of met schoenen, die niet pasten. Ja zelfs de omstandigheid, dat een stoel onsolide was of een slot niet goed sloot, was niet gewichtig genoeg om den raad tot ingrijpen te bewegen. Maar indien de levensmiddelen der burgerij niet deugden of te duur waren, achtte de raad zich verplicht daartegen maatregelen te nemen; indien industriën, waarvan het welvaren van een belangrijk gedeelte der burgerij afhing, niet bloeiden, lag het op den weg van den raad om hierin te voorzien door het bedrijf zoo goed mogelijk te regelen; en indien de handel van Utrecht kwijnde, kon niemand het den raad euvel duiden, als hij maatregelen nam om dien zooveel mogelijk naar de stad te leiden. Uit deze drie hoofdgezichtspunten kunnen wij nagenoeg alle maatregelen, door den raad genomen, beschouwen. Ik zal ze achtereenvolgens bespreken en daarbij gelegenheid vinden om enkele andere, minder belangrijke zijden van 's raads optreden in het licht te stellen. Vooraf evenwel moet ik iets zeggen van eene andere bemoeiing van den raad met het verkeer, die aanleiding gegeven heeft tot verreweg de meeste door hem uitgevaardigde verordeningen, - geen wonder, omdat daarbij betrokken waren de finantiëele belangen der stad, die den raad meer dan iets anders ter harte gingen. Ik bedoel de accijns of zooals men in de middeleeuwen zeide: de sijs. Veel kan ik daarover niet zeggen. De bewerkers van de door mij besprokene bronnenverzameling verklaren alles, wat de sijzen betreft, voorbedachtelijk weggelaten te hebben. M.i. zeer ten onrechte, want het is onmogelijk de verkeerspolitiek onzer oude stadsbesturen goed te begrijpen zonder rekening te houden met de sijs, die aanleiding gaf tot tal van verordeningen op het verkeer en op allen zonder uitzondering van invloed was: | |
[pagina 257]
| |
tallooze maatregelen van den raad zijn toch slechts te verklaren uit zijne begeerte om het innen van de sijs te controleeren en ontduiking daarvan te voorkomen. Doch hoe dit zij, de publicatie, die ik bespreek, geeft van het wezen der sijzen slechts een hoogst onvolledig beeld. En daar mij de tijd ontbreekt om alle verordeningen over dit onderwerp bijeen te zoeken, moet ik mij dus tevreden stellen met de (trouwens zeer talrijke) verspreide gegevens, die het werk toevallig aanbiedt en die mij althans in staat stellen om de hoofdzaak te bespreken. De sijs (of assijs; Fransch: ‘assise’) was de oudste stedelijke belasting, die men oorspronkelijk steeds gebruikt vindt voor den aanleg en de versterking der muren eener jonge stad. Ook later bleef zij steeds de hoofdbron der stedelijke inkomsten. Zoover ik weet, heeft niemand ooit haren aard trachten te bepalen. Naar het mij voorkomt, was de sijs eene belasting van den detailverkoop: verwonderen zou het mij niet, indien het eenmaal bleek, dat haar oorsprong gezocht moest worden in eene retributie, door hoorige handwerkslieden betaald voor het recht om deel te nemen aan den kleinhandel, vroeger het monopolie der koopmansgilden. Dat de sijs werkelijk met den detailverkoop samenhangt (en daarom natuurlijk van groot belang is bij de beschouwing van het gildenwezen, dat zich, naar wij zagen, juist met den detailverkoop bezighield) blijkt uit de wijze, waarop zij geïnd werd. Zij werd geheven van wijn en bier bij den tapper, wanneer de kraan in het vat gestoken werd, - van het brood bij den molenaar, wanneer het koren gemalen en dus voor den detailverkoop gereed gemaakt werd, - van het vleesch in het vleeschhuis, waar het vleesch tot den detailverkoop werd uitgestald, - van de visch bij den afslag, wanneer de visch in handen van de vischkoopers overging, - van het uitgevoerde bier eindelijk, wanneer het de stad verliet en dus de detailverkoop niet verder te controleeren viel. Met in- en uitvoer had de sijs op zich zelf niets te maken: van het ingevoerde uitheemsche bier werd even goed sijs betaald als van het Utrechtsche; het van buiten ingevoerde brood was niet van betaling vrijgesteld, maar de importeur mocht wat hij niet binnen de stad verkocht sijsvrij weder uitvoeren; de ingevoerde haring was vrij, als zij ‘samenscoeps’ (d.i. en gros) verkocht werd, zij | |
[pagina 258]
| |
betaalde sijs zoodra men ze bij het stuk verhandelde. In tegenspraak met deze beschouwing is alleen het feit, dat de zelfbrouwer van het door hem gebrouwen bier sijs moest betalen; de woorden der verordening (van 1424) geven echter genoegzaam te kennen, dat de bepaling eene concessie is aan de brouwers, die gepoogd hadden de hun natuurlijk zeer onwelkome concurrentie der zelfbrouwers te beletten en die thans een voorwendsel misten om over ongelijkheid van belastingdruk te klagen. Het spreekt van zelf, dat de inning dezer belasting en de controle daarop eene uiterst ingewikkelde organisatie noodig maakten. De bijzonderheden dezer organisatie zijn merkwaardig, omdat zij geheel in strijd zijn met onze meer vrije begrippen, maar ze zijn weinig vermakelijk en het spijt mij daarom slechts half, dat ik niet in staat ben u daarvan een volledig overzicht te geven. Ik wil volstaan met eene korte beschrijving te geven der maatregelen, die het innen van de biersijs noodig maakte. De brouwer, die ander bier wilde brouwen dan hij gewoon was, moest dit den sijsmeester (den pachter van de sijs) een half jaar vooraf meedeelen en het hem later nog eens herinneren, op straf van voor goed het recht om te brouwen te verliezen. Voordat hij brouwde moest de brouwer opgeven, aan wie hij al het bier van het vorige brouwsel verkocht had, opdat de sijsmeester weten zou, waar hij de sijs moest innen, alweder op verbeurte van het recht van brouwen. Bij het brouwen of bij het ‘vaten’ van het bier moest de sijsmeester tegenwoordig zijn, alweder op dezelfde straf. Ook brouwers en tappers, die bier verborgen, werden zoo gestraft; hunne medeplichtigen werden levenslang verbannen. Tegen den opslag van uitheemsch bier buiten weten van den sijsmeester werden hooge boeten bedreigd. Vermoedde de sijsmeester eenig onraad, dan mocht hij het geheele gezin van den brouwer, zijne vrouw, zijne kinderen, zijne dienstboden, zijne knechts, zijne bierdragers enz. enz. in den eed nemen, zoo dikwijls hij wilde; de buren waren verplicht getuigenis af te leggen, alles op straf van meer of minder langdurige ballingschap. Men ziet het, de middeleeuwsche nijveren konden geen oogenblik in den waan verkeeren, dat zij leefden onder een regime van laissez faire: elke stap, dien zij in hun bedrijf deden, werd reeds om fiscale redenen nauwkeurig bewaakt. | |
[pagina 259]
| |
Maar daarmede was het geenszins uit, zooals het vervolg ons leeren zal. Ik wil u een en ander verhalen over het toezicht, door den raad uitgeoefend op de qualiteit der levensmiddelen. Het bereiden van levensmiddelen uit slechte grondstoffen scheen te zijn ‘tegen der stadt polycien’, en daarom reserveerde de raad zich wel uitdrukkelijk de bevoegdheid, om ‘vynres te setten ende te doen regieren tot nutscap des gemenen oirbairs’; immers vinders heetten de ambtenaars, belast met de uitvoering der verordeningen op de qualiteit van waren. Allereerst zien wij den raad optreden bij het toezicht op de qualiteit van het vleesch. Alle slachtbeesten moesten gekeurd worden aan een boom op de Neude door twee bezieners, door den raad aangesteld en bezoldigdGa naar voetnoot1). Een tijd lang trokken de gemeene oudermannen de aanstelling van deze ambtenaars aan zich, maar eerlang hernam de raad zijn recht. Ten einde het toezicht op den vleeschverkoop te vergemakkelijken (niet het minst ook in het belang van de vleeschsijs) was het verboden vleesch te verkoopen buiten het vleeschhuis, waar de geslachte beesten 's morgens tusschen 6 en 9 ure aangebracht en door den sijsmeester in ontvangst genomen werden. Elk vleeschhouwer (of althans de oudsten, want voor de jongsten was wel eens geen plaats) had daar eene vleeschbank van de stad in huur; de banken werden verloot; stierf iemand (tusschentijds), dan vererfde zijne bank op den oudsten gildebroeder, die geene bank had. Het vleesch mocht aanvankelijk slechts drie dagen te koop aangeboden worden, later vier tot zes dagen, volgens den tijd van het jaar; verkoop van opgeblazen vleesch was verboden. Buiten het vleeschhuis mocht verkocht worden zoutevleesch en rookvleesch (dat dus gewoonlijk reeds in het vleeschhuis geweest was) en bovendien vleesch van zieke varkens (‘gardachtige vercken’), dat het privilegie had verkocht te worden op de gehuurde stadsbanken op de Ganzenmarkt. Ook bij den vischverkoop waren vinders aangesteld: de oudermannen stelden twee vischkoopers aan, om ‘vynders te wesen, oft die visch goet off quaet is’; later ontmoeten wij vier ‘vynders ende keurres’, ‘die alle visch, welke alhier | |
[pagina 260]
| |
ter meret koemt, scouwen, loven off laken sellen’ en die eenof tweemaal per marktdag alle visch op de markt gingen bezien en den slechten visch lieten ‘offleggen’. Bakkers en brouwers gelijkelijk trof het verbod, om ‘quaet ende vonsch’ koren voor de bereiding van brood en bier te gebruiken op straffe van vernietiging van het koren, althans als zij dit niet van de stad zelf gekocht hadden. Want was dit laatste het geval, dan moesten zij het koren wel teruggeven, maar het werd niet vernietigd, doch uitgevoerd tot op eene mijl afstand van de raad; de raad verbood ten strengste het weder in te voeren en leverde aldus een merkwaardig staaltje van volkomen gemis aan gemeenschapszin, trouwens volstrekt niet verbazend in de om het bezit dier deugd juist zoo vaak geroemde middeleeuwen! Even weinig bezorgd als de raad zich toonde voor de gezondheid der Stichtsche dorpsbewoners, zoo meewarig was hij waar het die der Utrechtsche burgers gold. Immers zelfs onberispelijk gerstenbrood en boekweitenbrood achtte hij op den duur voor de magen der Utrechtenaars te zwaar: slechts van Pinksteren tot acht dagen na St. Jacob (d.i. ongeveer gedurende de maand Juni) mocht zulk brood gebakken en op straat verkocht worden. ‘Vule wijn’ werd onverbiddelijk uitgestort; onbelegen (‘ontidighe’) wijn mocht niet verkocht worden zonder verlof van den raad. Wel bezat men recepten, om den wijn door toevoeging van zekere kruiden ‘bereyt’ te doen schijnen, maar het was verboden, die zonder verlof aan te wenden. Eene raadscommissie van vier leden bezocht jaarlijks alle wijnkelders, om op de nakoming van dit verbod toe te zien. Maar daarmede was het toezicht op den wijnverkoop nog geenszins ten einde: de vrijheid der tappers was zéér sterk aan banden gelegd. Elk tapper mocht slechts één knecht hebben, die zich in den kelder met het tappen bezighield, en daarenboven één wijnroeper, die luidkeels op de straat voor de tapperij van de eene brug naar de andere, waartusschen de tapperij lag, moest verkondigen, wanneer een wijnvat was opengestoken. Een tweede vat mocht slechts aangebroken worden, als het eerste ledig was; bovendien moest dan de hoepel van een wijnvat buiten de tapperij uitgehangen worden, en het tweede vat mocht niet slechter | |
[pagina 261]
| |
zijn dan het eersteGa naar voetnoot1). De wijnroeper, die verkondigde dat de wijn ‘verwe hout’, terwijl dit niet het geval was, beliep eene boete. Zoo zorgde de raad met teedere zorg voor de gezondheid der burgerij. De aangevoerde staaltjes zijn waarlijk welsprekend genoeg. Maar het aandoenlijkste voorbeeld heb ik toch voor het laatst bewaard. Onze middeleeuwsche voorvaderen, bekend om hunne neiging tot sterk gekruide spijzen, waren verzot op een mengsel, dat alle mogelijke kruiderijen te gelijk bevatte en dat diende ‘om in spise te doen’; men noemde het ‘polver’ (in het Latijn: pulvis; verg. het Fransche: poivre). Reeds in rekeningen van het begin der 14de eeuw wordt dit mengsel vermeld. Geen wonder, dat dit zonder twijfel kostbare artikel, dat zoo in trek was, ijverig werd nagemaakt. In 1432 liep het met de vervalsching van de ‘polver’ te erg: ‘voel lichter gesellen’, liet de raad met verontwaardiging aflezen, ‘comen ende brenggen, maken ende vercopen voel polvers, die van vulre stoffen gemaect is, daer die lude mede bedrogen ende verschalket warden.’ Ook het Marsliedengild, waaronder de kruideniers-apothekers behoorden, klaagde en de raad achtte de zaak dan ook ernstig genoeg, om in allen ernst een recept voor het maken van polver vast te stellen en dit van de pui van het stadhuis te doen afkondigen. Uit dit ons bewaarde recept blijkt, dat (behalve tal van onbekende artikelen) voor de vervaardiging van deze kruiderij gebruikt moest worden peper, gember, kaneel, muskaatnoten, kruidnagelen en saffraan. Dit mengsel werd dus aan de Utrechtsche burgerij officiëel aanbevolen, en het was volstrekt niet geraden van het recept af te wijken; immers als de raad ‘ter waerheit vonde, dat yet anders daerynne gedaen waer’, dan verbeurde men eene boete, die blootshoofds voor den raad betaald moest worden. En den vreemdeling, die zich aan hetzelfde feit schuldig maakte, ging het zelfs nog erger: hij zag zijne waar aanstonds in het openbaar verbranden en werd op de kaak gezet, al leverde hij den raad ‘te beteringe’ vijf duizend steenen voor den stadsmuur. Men ziet het, het was zaak, de recepten voor | |
[pagina 262]
| |
de keuken, die de Utrechtsche raad zich verwaardigde te geven, au sérieux te nemen! Tot nog toe leverde onze kennismaking met de politiezorg van den raad ons weinig, dat reden gaf tot groote verwondering. De zorg van den raad mocht zich nu en dan volgens onze denkbeelden wat vreemd uiten, principiëel was het verschil met onze toestanden niet groot. Doch thans stuiten wij op een onderwerp, dat ons, kinderen der scheidende negentiende eeuw, bijzonder vreemd toeschijnt: de rijding. Evenals door de reeds aangehaalde verordeningen bedoelde de raad door de rijding te waken tegen het verkoopen van slechte of vervalschte levensmiddelen. Maar toch was dit niet zijn hoofddoel: niet minder ernstig wenschte hij zoodoende te zorgen, dat geene te dure artikelen zouden geleverd worden. Om dit doel te bereiken, ging de raad op zeer eigenaardige wijze te werk. Men kende in de middeleeuwen drie soorten van brood: weitebrood, roggebrood en gerstebrood. Doch men bakte aanvankelijk van elke soort slechts broodjes van ééne grootte: broodjes die een penning kostten; het was verboden grootere te bakken. Reeds het oudste Utrechtsche keurboek (van 1341) bevatte nu eene nauwkeurig uitgewerkte schaal van het gewicht van elk der drie broodsoorten bij verschillende prijzen van het graan, waarbij dit penningbrood als type aangenomen werd. Het stedelijk wetboek schreef aldus: ‘Ghelt die weyte vier scellinghe, dat pennincbroed sel weghen 14½ vierdone’, en zoo vervolgens: naarmate de graanprijzen rezen, daalde natuurlijk het gewicht van het broodje, dat de bakker voor een penning leveren kon. - Tot het jaar 1374 bleef deze schaal geheel onveranderd. En ook toen nog bestond de aangebrachte verandering slechts in eene bijvoeging, namelijk in de verlenging der schaal, die aanvankelijk slechts geloopen had over graanprijzen van 4 tot 10 schellingen, tot graanprijzen van 20 tot 100 schellingen, - een welsprekend getuigenis van de schrikwekkende rijzing der prijzen van dit artikel in iets meer dan 30 jaren! Twee andere bijvoegingen kwamen in 1374 het eerst voor: het was voortaan geoorloofd ook eene vierde broodsoort, het grof weitebrood, te bakken, terwijl het verbod om grootere broodjes dan het penningbrood te verkoopen werd opgeheven door de invoering | |
[pagina 263]
| |
van twee nieuwe brooden, het ‘Brabants pennincbroet’ en het ‘half-groet-waert-broet’, dus broodjes ter waarde van een Brabantschen penning en een halven grootGa naar voetnoot1). De wijze, waarop de door het keurboek vastgestelde schaal voor de rijding gebruikt werd, blijkt uit onze stukken duidelijk. De raad benoemde uit zijne leden weegmeesters, die gedurende 14 dagen hun ambt moesten waarnemen. Alle Zaterdagen nu werd door de weegmeesters, nadat hun door de marktmeesters de prijs van het graan was opgegeven, volgens de schaal van het stedelijk wetboek bepaald, hoeveel een penningbrood gedurende de volgende week wegen zou. Deze opgaaf werd door de stadsknapen bezorgd aan de oudermannen van het Bakkersgild, die ze bij de bakkers rondzonden, en bovendien aan de noordzijde van het Buurkerkkoor opgehangen. Tweemaal 's weeks moesten de weegmeesters op verbeurte van boete bij de bakkers rondgaan om het brood te wegen; bleek het lichter te zijn dan de verordening bepaalde, dan werd de bakker streng gestraftGa naar voetnoot2). Het spreekt van zelf, dat ook het loon der bakkers door middel van de rijding indirect door den raad bepaald werd. De graanprijzen mochten wisselen en daarmede het gewicht van het brood, het loon van den bakker was onveranderlijk bepaald door de eenmaal vastgestelde schaal. Uit het voorafgaande blijkt, dat althans tusschen 1341 en 1374 dit loon zoodoende kunstmatig op hetzelfde peil gehouden werd. En uit den maatregel volgde, dat billijkheidshalve ook het loon der molenaars door den raad moest bepaald worden, wilde men de bakkers niet te veel bezwaren. Inderdaad vinden wij dan ook een door den raad vastgesteld tarief van het maalloon, zoowel voor windmolens als rosmolens; toen in 1511 de gezamenlijke molenaars dit overtreden hadden, legde een raadsvonnis hun allen eene zware boete op en bedreigde | |
[pagina 264]
| |
tegen de herhaling der overtreding een jaar ballingschap. Zoo kwam men van het een tot het ander. Trouwens men oordeelde destijds dergelijke loonsbepalingen zeer gewenscht: het geval van de bakkers en molenaars staat geenszins op zich zelf. In 1490 hooren wij den raad bepalen, dat de daghuur van timmerlieden, metselaars, leidekkers en andere arbeiders in de bouwvakken evenveel zal bedragen als voor twintig jaren. Bij de draperie ging het niet anders: het loon der wevers, vollers, verwers en andere werklieden werd bepaald door de waardijns van het laken. En reeds in 1382 achtte de raad het noodig een tarief vast te stellen, waaraan de uitdragers zich bij het verkoopen van kleeren moesten houden. Evenmin was de rijding zelf een op zich zelf staand verschijnsel bij de bakkerij. Geheel denzelfden maatregel pastte de raad ook toe op eene andere bewerking van het koren: het brouwen. Hetzelfde doel werd echter bij het bier op eene andere, meer ingewikkelde wijze bereikt. Daar ik hierna nog op de brouwerij moet terugkomen, schijnt het mij wenschelijk, dan tegelijk de rijding van het bier te behandelen. Ook bij den wijn is er sprake van eene rijding. Daarmede wordt dan evenwel natuurlijk niet geheel hetzelfde bedoeld. Immers van het bereiden van den wijn was te Utrecht geen sprake; alleen het bepalen van een vasten prijs voor den detailverkoop van wijn kon dus hier beoogd worden. Reeds in het bovenvermelde oudste keurboek der stad vinden wij zulk eene bepaling. ‘Enich borgher, de wijn tappet binnen der stat of binnen der stat vryheyde duerre dan der stat wilcoer, de verboerde dre pont.’ De schuldige zou bovendien de sijs betalen, terwijl de stad zelf den wijn verder zou doen tappen tegen den vroeger bepaalden prijs (‘alse de wilcoer is van der stat’). In 1390 vinden we op nieuw zulk eene prijsbepaling voor het wijntappen, waarvan men alleen met verlof van den raad mocht afwijken; deze ‘zetting’ werd door de vier oversten van de stad (de twee burgemeesters en de twee overste oudermannen) gedaan, nadat zij zich door de makelaars van de wijnen of door de wijntappers onder eede hadden laten inlichten omtrent den prijs, dien een vat wijn gold. Ook ditmaal werd ongehoorzaamheid met geldboete gestraft, terwijl de tapper, die zijn vat opstak voordat de wijn ‘geset’ was, eveneens met eene hooge boete bedreigd werd. | |
[pagina 265]
| |
Bij den vleesch- en vischhandel schijnt de raad geene kans gezien te hebben om eene prijsbepaling in te voeren. Alleen vinden wij in het begin der 16e eeuw door hem bepaald, tot welken prijs men een schotel spiering en eene maat mosselen zal verkoopen, en ook de prijs der vogels op de Ganzenmarkt was vastgesteld. De zorg, dat eene zekere hoeveelheid van een artikel voor een bepaalden prijs te krijgen was, staat bij de rijding steeds op den voorgrond; de qualiteit van het verkochte en daarmede de zorg voor de openbare gezondheid komen daarnaast in aanmerking, maar vallen toch veel minder in het oog. Veel duidelijker blijkt dit motief, wanneer de raad overgaat tot het maken van bepalingen over een geheel ander onderwerp: de zorg voor het gehalte der geneeskundigen, die te Utrecht de praktijk uitoefenden. Het was in 1434, dat de raad het eerst, voor zoover wij weten, maatregelen nam om ‘te verhueden, dat onkunstige ende onbesochte in den kunsten, die den leven ende gesonden der menschen rueren ende aengaen, grote verderffenisse in den volke maken’. Om dit doel te bereiken werd bepaald, dat voortaan ‘engeen meyster barbier hem latens, tande uut te trecken noch ciirurgie onderwynden en sall’, tenzij hij geëxamineerd was. De zorg voor het afnemen van dit examen werd door den raad wijsclijk overgelaten aan de oudermannen van het gild en wij hebben reeds gezien, hoe dezen zich daarvan kweten. De niet geëxamineerde barbier moest zich tevreden stellen met het uithangen van het bekken, dat in de middeleeuwen evenals nog thans het uithangteeken was van den haarsnijder en baardscheerder. Dit was de eenige maatregel van algemeenen aard, door den raad met betrekking tot de uitoefening der geneeskunde genomen. Maar telkens, wanneer het een of ander ergerlijke feit hem ter oore kwam, greep hij in, zooals het speciale geval scheen te vereischen. Zoo geviel het in 1523, dat er ‘gebreck viel mit vergeven vant rottecruyt, te weten arsenicum oft mercurium’. De raad was bevreesd, ‘datter noch meer gebreck vallen mocht’, en bepaalde daarom, dat alleen beëedigde personen dit gevaarlijk artikel zouden mogen verkoopen, en nog wel slechts in tegenwoordigheid van twee buren van den verkooper en twee van den kooper, die gezamenlijk eene | |
[pagina 266]
| |
akte van de transactie zouden opmaken. Op overtreding dier bepaling stond niets minder dan de doodstraf. Vrij wat minder ernstig was een voorval, dat twee jaren vroeger had plaats gehad. Zekere Heylwych, meyster Lievens wedue, had aan Neelken, de huisvrouw van Egbert Jacobsoen, ‘medicijn’ ingegeven; maar het drankje hielp niet. Toen had zij iets anders beproefd en de patient om den hals gehangen een notendop, waarin zich een levende spin en een pissebed bevonden. Deze praktijk kon de goedkeuring van den raad niet wegdragen: het scheen ‘een maniere van wychelyen’. Zoodra het geval ruchtbaar geworden was, liet hij dan ook de schuldige Heylwych voor zich brengen en verbood haar voortaan een ‘urynael’ (de flesch, die destijds onafscheidelijk was van den arts) als uithangteeken te gebruiken. Verder moest zij vergiffenis vragen en eene boete van 25 Rijnsche guldens betalen, terwijl Egbert Jacobsoen een goudgulden zou ontvangen ter vergoeding van het betaalde loon en ‘die onlede hy ende zijn wijff gehadt hadden’; bij weigering zou de wichelares te pronk gesteld worden. Men ziet het: wij verkeeren en plein moyen-age! Maar dit is slechts eene kleinigheid. Nog 25 jaren later, in 1545, bepaalde het door Karel V ingestelde stadsbestuur, dat voortaan niemand ‘eenige pannen uutsetten en sall, alst conjunctio off oppositie der manen (nam. nieuwe of volle maan) is off als die maen in den arm is’ (d.i. als de maan sikkelvormig is). Ook scheen het bedenkelijk, om de destijds zeer gewone operatie van het bloedlaten toe te passen op ‘enich van den leden, daer die maen in is’Ga naar voetnoot1); de raad oordeelde het wenschelijk daarmede te wachten totdat de maan daar weder uit zou zijn of, als dit niet mogelijk was, een ander lichaamsdeel voor de operatie te bestemmen. Scheen het bepaald noodig zich niet aan de ongunstige conjunctuur te storen, dan moest men althans ‘een medecijn’ ontbieden en zich van diens uitdrukkelijke machtiging voor de bedenkelijke onderneming voorzien. | |
[pagina 267]
| |
Zoo was de wetenschap regeeringszaak geworden in een tijd, dat men dit wel allerminst zou verwacht hebben. Maar het geval stond geheel op zich zelf; het heeft alleen een tegenhanger in de zorg van den raad voor de kunst, althans voor één tak van het kunsthandwerk, de goudsmederij. Vermoedelijk heeft de raad overwogen, dat de schade, die de burgerij lijden zou bij knoeierijen in dit artikel, zoo groot kon zijn, dat het geen zaak was daarbij lijdelijk toe te zien, te meer daar het Smedengild de zaak geheel niet ter harte nam en in zijn geheele gildeboek geene enkele bepaling over de goudsmederij had opgenomen. Reeds vroeg greep dan ook de raad in: het oudste wetboek der stad (van 1341) stelt het gehalte van het zilver vast, en wel reeds toen ‘na der ouder assaye’. Voor het goud vinden wij eerst in eene ordonnantie van 1433 eene dergelijke bepaling gemaakt: niemand mocht goud bewerken van mindergehalte dan ‘toetsgout’ (van 18 karaat), wel van beter. Als waarborg voor de nakoming dezer bepalingen werd het merken van alle goudsmidswerk ingevoerd. Het was in 1382, dat de raad aan alle goudsmeden beval om elk stuk werk, dat daartoe groot genoeg was, te teekenen met hun merk, ‘om te weten, oft niet goet genoech en waere, aen wien men dat verhalen zoude’, zooals eene latere ordonnantie zegt; daarna moest het werk aan den waardijn der stad gebracht worden, om het ook met het stedelijke merk te doen teekenenGa naar voetnoot1). Die waardijn zou door de stad aangesteld en beëedigd worden; naast hem zouden twee beëedigde goudsmeden als gezworenen dienst doen. De waardijn zou het stedelijk merk bewaren en bovendien een afdruk bezitten van alle goudsmidsmerken, afgedrukt in een blad tin. Waardijn en gezworenen werden voor het merken betaald volgens tarief: voor elk stuk gedreven zilver een penning, voor elk stuk gegoten zilver ook een penning, doch alleen in geval het stuk zwaarder was dan 4 lood. Tal van bepalingen dienden naast dezen algemeenen maatregel, om de koopers voor bedrog te vrijwaren. Het smelten van zilver mocht alleen met opene deuren plaats hebben. Het was verboden valsche steenen in goud te zetten, | |
[pagina 268]
| |
edelsteenen in koper, - verboden goudsmidswerk op te vullen met lood of ijzer, koper te verzilveren of te vergulden (dan alleen ‘kerckwerck of herenghesmyde’). Verkoop van zilver van slecht gehalte was niet geoorloofd: de gezworenen mochten telkens als het hun beliefde rondgaan bij alle goudsmeden en bij alle marslieden en uitdraagsters, die zilver te koop hielden, om te onderzoeken, of het te koop gestelde zilver van de vereischte qualiteit was. De bijzondere zorg van den raad voor het goudsmidswerk kan, zooals ik zeide, veroorzaakt zijn door de bijzondere waarde van het geleverde product. Toch kan er nog een ander motief bij gekomen zijn. In 1507 boden de Utrechtsche goudsmeden den raad ter goedkeuring aan eene ordonnantie, die dadelijk als toevoegsel op de groote raads-ordonnantie van 1490 werd vastgesteld. Het stuk bedoelde de controle op de qualiteit van het zilver over te brengen op twee door de goudsmeden zelven te kiezen keurmeesters, die elke 14 dagen zouden rondgaan om het zilver te keuren, en die op eene zware boete, door de goudsmeden zelven bepaald, voor alle onregelmatigheden in hun dienstjaar zouden waken. Zij zouden tevens het stadsmerk bewaren en dat met een jaarletter in het zilverwerk slaanGa naar voetnoot1). De goudsmeden namen dus zelven het toezicht op de geleverde artikelen in de hand; trouwens ook de overige gilden deden dit, en de raad zag er dan ook geen bezwaar in het toe te laten. Zeker eene belangrijke verandering! Toch is het niet dit, dat mij in het stuk vooral belang inboezemt; opmerkelijker nog schijnt mij de aanhef, die verklaart, dat in andere steden, bepaaldelijk te Keulen, Brugge, Gent en Antwerpen, op de keur van goud en zilver dergelijke ordonnantiën gemaakt zijn, die aldaar ‘zeer nerstelijck’ worden onderhouden. Vergis ik mij niet, dan hebben wij hier eene opgave van plaatsen, waar de goudsmederij bijzonder bloeide; en is dit het geval, dan mogen wij ook Utrecht gewis onder het getal dier steden rekenen. De zaak is op zich zelf verre van onwaarschijnlijk: Utrecht, vol met rijke kerken en geestelijke gestichten, bood aan dit bedrijf eene uitnemende gelegenheid tot afzet zijner producten. En zoo ons al van | |
[pagina 269]
| |
de daar eenmaal verzamelde schatten nagenoeg niets bewaard gebleven is, de verguld zilveren reliekschrijn voor den schedel van Utrechts heiligen bisschop Frederik, die tot voor enkele jaren bewaard werd bij de Oud Roomsch-Catholijke gemeente te Leiden en thans in handen is van een Franschen handelaar, geeft althans van de kunstvaardigheid van den Utrechtschen goudsmid Elyas Scerpswert, die het stuk in 1362 voor het kapittel van Oudmunster vervaardigdeGa naar voetnoot1), een zeer hoogen dunk. Merken wij nog op, hoe de raad in 1471 verklaart, dat de stad Utrecht ‘onteert ende veraftert’ wordt door het verminderen van de qualiteit van het daar bewerkte en te koop gebodene goud- en zilverwerk, dan schijnt het niet gewaagd te beweren, dat de zorg voor het handhaven van Utrechts gevestigden naam op dit gebied wellicht voor den raad de hoofdreden is geweest, om zich aan dit bedrijf zooveel gelegen te laten liggen. Zoo zijn wij dus reeds gekomen aan de tweede reden, die den raad bewoog om krachtig in te grijpen in het bedrijf van Utrechts burgerij. Ik bedoel de zorg voor de qualiteit der weinige exportartikelen, die de stad Utrecht aan andere markten leverde. Dat er zulke artikelen waren, blijkt uit onze stukken overtuigend. Riemsnijders, die met hunne koopwaar ‘ter mercte of op kermissen voeren’, moesten dit werk aan eene buitengewone keuring door de oudermannen van het gild onderwerpen. En de riemsnijders stonden niet alleen. In Mei 1403 stond een geheel gezelschap gereed om van Utrecht uit de Antwerpsche markt te bezoeken. De raad, bezorgd dat den reizigers onderweg iets zou kunnen overkomen, stelde zelf vier hoofdlieden aan, die het bevel zouden voeren over de karavaan, en beval dat allen goed gewapend en te zamen de reis zouden ondernemen. En dertig jaren later was weder een dergelijk gezelschap op het punt om te vertrekken, terwijl het blijkt, dat de Antwerpsche markt ook later druk door de Utrechtenaars bezocht werd. Het feit, dat de Utrechtenaars ter markt gingen, staat dus vast, maar wat zij er brachten, producten van eigene nijver- | |
[pagina 270]
| |
heid of van elders gehaalde artikelen, blijkt nietGa naar voetnoot1). Behalve de goudsmederij, waarvan ik reeds sprak, kan ik u dan ook slechts twee bedrijven noemen, die uitvoer-artikelen leverden. Trouwens het zijn de eenige, die (met den handel) den bloei eener middeleeuwsche stad konden verzekeren: de brouwerij en de lakenbereiding. En nog waren beiden te Utrecht eigenlijk niet inheemsch. De geschiedenis van beide bedrijven te Utrecht van hun ontstaan af blijkt duidelijk uit onze bronnen. Toen de verschillende ambachten te Utrecht in gilden verdeeld waren en deze organisatie in 1304 voor goed vastgelegd werd, was er voor een brouwersgild blijkbaar nog geene plaats. Zonder twijfel zal de massa der Utrechtsche burgerij destijds in hare dagelijksche behoefte aan veel bier voorzien hebben door dit zelf te vervaardigen; het ‘self brouwen’ was nog na het midden der 15e eeuw niet ongewoon en de geestelijke gestichten (ook die binnen de stad) bleven nog tot het einde der middeleeuwen aan die gewoonte vasthouden. Zoo is het verklaarbaar, dat de stad Utrecht tot in de 15e eeuw geen brouwersgild kende. Toch, naarmate de gewoonte van het zelf brouwen afnam, vestigden zich te Utrecht personen, die zich bezighielden met het brouwen van een dun biertje, welks samenstelling (10 mud haver en 2 mud gerst op 20 ‘smale’ vaten) toont, dat het niet veel zaaks kan geweest zijnGa naar voetnoot2). Het was gerstebier, zeker bereid met de gewone giststof dier dagen, de gruitGa naar voetnoot3), die in 's bisschops gruithuis te koop was; men noemde dit bier met den gewonen naam van het lichte bier: ‘kuyt’. Het debiet daarvan moet niet onaanzienlijk geweest zijn, daar eene speciale sijs, de ‘inbrouwensijs’, daarvoor ingesteld werd. Maar uitgevoerd werd het niet, zelfs niet in de 15e eeuwGa naar voetnoot4). | |
[pagina 271]
| |
Op den duur kon echter de Utrechtsche burgerij geen genoegen nemen met dit dood onschuldige vocht en met het zeker niet smakelijker product der zelf brouwers. Reeds de oudste aanteekening, die ons over het brouwen te Utrecht bewaard is (van 1390), noemt dan ook daarnaast eene krachtiger biersoort, met hop bereid: het inbrouwen-hoppenbier. De samenstelling van dit bier uit 4 mud en 1 schepel tarwe en 12 mud en 3 schepel haver op 20 (ditmaal ‘grove’) vaten, toont reeds de betere samenstelling. Maar desniettegenstaande viel het niet voldoende in den smaak: daarnaast worden verschillende soorten ingevoerd hoppenbier vermeld (Amersfoortsch en vooral Hamburger bier), die duurder en dus zeker beter waren dan het Utrechtsche hoppenbier. De hoppensijs, die toen werd ingesteld, zal dan ook wel voor verreweg het grootste gedeelte van het ingevoerde bier betaald zijn. De raad, die wist hoeveel voordeel andere steden uit de brouwerij en den uitvoer van bier trokken, zag dit met leede oogen aan: in 1393 hooren wij hem klagen, dat ‘zi gheerne zaghen, dat de neringhe van den brouwen binnen der stat van Utrecht ware’, en hij trachtte mede te werken tot bereiking van dit doel door de sijs op het ingevoerde bier te verhoogen. Naar het schijnt, heeft dit wel iets geholpen; althans omstreeks 1404 oordeelde de raad de brouwerij van Utrechtsch hoppenbier belangrijk genoeg om cene rijding daarvoor vast te stellenGa naar voetnoot1). En toen in 1433 het Vleeschhouwersgild werd opgeheven, nam de raad de gelegenheid waar, om de tot nu toe over verschillende gilden verspreide brouwers tot een nieuw gild, het Brouwersgild, te vereenigen. Evenwel er waren nog niet genoeg brouwers, zoodat de raad het gild moest aanvullen met tal van aanzienlijke personen, die tot nog toe in lage gilden ‘gedrucket’ waren en blijde van de gelegenheid gebruik maakten, om door aansluiting aan het nieuwe gild politieke rechten te verkrijgen. Zoo nam langzamerhand de nering | |
[pagina 272]
| |
toe, totdat de raad zich in 1447 sterk genoeg achtte, om den grooten slag te slaan en ‘die goede gemeente der stadt Utrecht’ door het bezit eener eigene brouwerij ‘in neringe te brengen, buten scade der stadt, an arbeide, koern, torve, solrehuer ende andere comanscapp, die daironder gelegen is ende nu kenlic tot anderen steden sy, die groet gewin ende genott dairvan hebben.’ Elke stad, die zich op het bezit van brouwerijen kon verheffen, had destijds hare eigene biersoort, haar eigen recept voor de vervaardiging van bier; het hing natuurlijk af van de smakelijkheid van het daardoor verkregene mengsel, of dit als exportartikel gewild zijn en eenigen naam verkrijgen zou. Zoo beproefde dus ook de raad van Utrecht in 1447 iets nieuws en besloot geen hoppenbier te doen bereiden, dat toch blijkbaar de concurrentie van het vreemde bier niet kon verdragen, maar zwaarder gerstebier, dikbier, beter samengesteld en dus smakelijker, maar natuurlijk minder pittig dan het hoppenbier. Men noemde dit bier ‘dubbele kuyt’, in tegenstelling met de gewone ‘dunne kuyt’, die ook wel ‘eenwisselt bier’ heette. Gewis werd ook dit bier aanvankelijk nog met gruit bereid: de daaraan gegeven naam zegt het ons. Maar het gebruik van de gruit nam snel af: reeds eene oorkonde van 1404 in het bisschoppelijk archief klaagt, dat de verkoop van gruit te Zwolle weinig meer oplevert. Ook te Utrecht heeft men blijkbaar op den duur het algemeene gebruik gevolgd: de dubbele kuit blijkt somtijds ook met hop bereid te zijn geworden; zij was dan iets duurder. In beide gevallen behoorde echter dit bier in de hoppensijs, terwijl het dunne bier steeds in de inbrouwensijs bleef betalen. Het Utrechtsche dikbier bleef steeds een voorwerp van de aanhoudende zorg van het stedelijk bestuur: in 1495 werd zelfs eene nieuwe uitvoerige ordonnantie op het brouwen daarvan vastgesteld. Enkele jaren later zien wij de bereiding zelfs te Wijk bij Duurstede navolgen, zoodat het artikel blijkbaar aftrek vond. De eerste zorg van den raad was het vaststellen der rijding van het nieuwe bier. Wij hebben gezien, hoe de rijding van het brood was ingericht; op het bier werd hetzelfde beginsel toegepast, maar naar de omstandigheden gewijzigd. Eene vaste schaal vinden wij daarvoor niet, maar toch was | |
[pagina 273]
| |
de prijs van het artikel nauwkeurig berekend; tevens werd bij het bier meer dan bij het brood rekening gehouden met de qualiteit van het product, die bij een op den uitvoer berekend artikel van nog veel meer belang was. In één opzicht bestond er bepaald verschil met de rijding van het brood: terwijl de prijs van het broodje constant bleef en alleen het gewicht daarvan daalde naarmate de graanprijzen rezen, handelde men bij het bier anders. Het was natuurlijk onmogelijk, om de door den raad nauwkeurig vastgestelde grootte der biervaten bij elke schommeling der prijzen te veranderen, en zoo moest dus hier wel de prijs van het vat bier op- en nedergaan met dien van het graan. Ziehier hoe de zaak was geregeld. Elk brouwsel moest volgens de ordonnantie van 1447 bestaan uit 10 mudden haver, 6 mudden gerst en 4 mudden tarwe; daaruit moesten gebrouwen worden 20 vaten bier (‘grove’ vaten van 10 emmers)Ga naar voetnoot1). De qualiteit van het bier was dus dadelijk nauwkeurig geregeld; anders was het met den prijs. Eerst in eene ordonnantie van 1462 (en sedert herhaaldelijk) wordt, onder aanneming van een normalen prijs voor elk der drie graansoorten, ook een vaste prijs voor een brouwsel bier gesteld; die bierprijs zou verhoogd of verlaagd worden naar gelang het graan boven den aangenomen prijs daarvan rees of onder dien prijs daalde. Evenwel de graanprijs was wel het hoofdelement, dat men voor de prijsbepaling van het bier behoefde; maar ook de verdere onkosten der brouwers, hunne productiekosten, moesten daarbij toch natuurlijk in aanmerking komen. De raad bleef dan ook niet halverwege staan; de aangehaalde ordonnantie van 1462 raamt deze onkosten te zamen onbeschroomd op eene vaste som en stelt ze, evenals het loon van den brouwer, voor goed vast. Voor goed, want wel is later in den loop der jaren eene zeer enkele maal in de berekende onkosten der brouwers eene verandering gebracht, maar van eene eenigszins geregelde prijsschommeling naar aanleiding van verschillende omstandigheden is geen sprake. Toevallig zijn wij in de gelegenheid om de raming van deze | |
[pagina 274]
| |
onkosten der brouwers nog iets meer in bijzonderheden na te gaan. Ik zeide boven, dat de Utrechtsche rijding op het laatst der 15e eeuw te Wijk bij Duurstede is nagevolgd. Destijds was het bedrag van hetgeen de brouwer voor zijne onkosten in rekening mocht brengen 10 gulden per brouwsel. Een rechtsboek van Wijk bij Duurstede detailleert nu deze 10 guldens. Wij vinden op dit lijstje den prijs van turf en hout voor den oven, het maalloon, het loon van den kuiper enz. enz.; de huur van des brouwers huis wordt op 18 gulden 's jaars bepaald, het loon van de knechts in rekening gebracht en eindelijk voor de voeding van den brouwer, zijn gezin en zijne knechts 150 gulden per jaar genoteerd. Wij kunnen deze cijfers, die ons uiterst laag schijnen, niet geheel beoordeelen; maar laat ons voor de Utrechtsche brouwers hopen, dat de raad eenen brouwer met een groot gezin en een daaraan evenredig huis als type van aller behoeften aangenomen heeft. Want is dit niet het geval, dan kan zulk een brouwer alleen behoorlijk bestaan hebben door zich zeer te behelpen en op den mondkost te bezuinigen. Immers hard werken kon hem niet baten: de raad verbood den brouwers meer dan één brouwsel per week te brouwen; later werd dit uitgebreid tot twee brouwsels, maar ook dit verlof gold voor allen gelijkelijk. Wij weten het reeds, de eene nijvere mocht niet de gelegenheid hebben om meer te verdienen dan de andere: dit was geen eerlijke wedijver, derhalve: alle brouwers moesten dezelfde hoeveelheid bier brouwen en alleen als de opbrengst van de sijs in gevaar kwam, werd tijdelijk eene uitzondering op dezen regel gemaakt. Trouwens de brouwer kon althans den tapper niet benijden, want deze had het niet beter: ook hem werd als loon eene bepaalde som per vat toegelegd. Het bedrag van de te betalen sijs stond natuurlijk vast. En zoo kwam de raad dus eindelijk tot de gewenschte bepaling van den prijs, dien eene halve taak (ongeveer eene flesch) bier in de tapperij zou gelden. Volgens deze beginselen stelden de weegmeesters van het brood maandelijksGa naar voetnoot1) volgens den graanprijs de rijding van het bier vast; wekelijks gingen zij rond om zich te verge- | |
[pagina 275]
| |
wissen, dat de verordening werd nageleefd. Deze contrôle gold alleen den prijs; voor de bereiding van het bier was een andere maatregel vastgesteld, die trouwens onvoldoende was, daar hij alleen voor eerlijke lieden afdoende kon geacht worden. De sijsmeester vroeg namelijk den brouwersknechtsGa naar voetnoot1) onder eede af, of de brouwer de vereischte hoeveelheid graan in het bier had gedaan, den brouwer zelf en zijne vrouw of hij het er ook in gelaten had. Onhoudbare toestanden! meenen wij. En werkelijk, ook de middeleeuwsche brouwers blijken zoo geoordeeld te hebben. Herhaaldelijk hooren wij, dat zij zich verzetten, en wij zien den raad ijverig in de weer om hun verzet te breken door bedreiging met strenge straffen. Toch is het wellicht aan dit verzet toe te schrijven, dat wij het den brouwers voor onkosten toegelegde bedrag van tijd tot tijd zien verhoogen. In den natuurlijken gang van zaken zou dit ook eene verhooging van den prijs van het bier ten gevolge gehad hebben, en het is mogelijk, dat dit werkelijk geschied is; de gelegenheid om het te controleeren ontbreekt ons. Maar onwillekeurig brengen wij toch daarmede in verband een ander feit, namelijk de voortdurende verhooging van de hoeveelheid bier, die uit een brouwsel mocht gebrouwen worden, eerst van 20 op 21, later op 24 en zelfs op 28 vaten, terwijl het brouwsel bleef samengesteld zooals vroeger en dus eenvoudig met water aangelengd werd. Verhooging van den prijs van het bier docht den raad noch in het belang der burgerij, noch in dat van den uitvoer: derhalve moest het ontbrekende op de qualiteit gevonden worden! En zoozeer was de raad overtuigd, dat dit het ware beginsel was, dat hij in 1530 zelfs verbood minder dan het bepaalde aantal vaten uit het brouwsel te brouwen. Wat ter wereld, is men geneigd te vragen, kan den raad bewogen hebben den brouwers te beletten hun fabrikaat te verbeteren, wanneer zij daarin voordeel zagen en in een grooter debiet vergoeding hoopten te vinden voor de mindere opbrengst? De reden is zeer een- | |
[pagina 276]
| |
voudig: het bier werd per vat versijsd en de moedige speculatie van den brouwer zou dus den sijsmeester schade doen! Derhalve, de brouwer kreeg ten slotte wel verlof om zoo weinig vaten te brouwen als hij wilde, maar alleen als hij het volle bedrag in de sijs voldeed en dus zijne zorg voor het leveren van goede waar dubbel duur betaalde. Natuurlijk bedoelde de raad, toen hij er aldus op uit was, om ten koste der qualiteit de bierprijzen laag te houden, de burgerij voor afpersing door de brouwers te bewaren. Zonderling dat hij niet inzag, dat door zulke maatregelen te gelijk de reputatie van het Utrechtsche bier lijden en het debiet verminderen moest! En toch was het debiet van het artikel den raad ver van onverschillig: immers hij nam tal van maatregelen om dat debiet te bevorderen. Reeds in 1442 wordt met dit doel het zelfbrouwen van de burgers en de bewoners der stadsvrijheid ‘voer nutscapp ende orbar der stat’ gedurende een jaar verboden. Wij mogen daaruit zeker opmaken, dat het zelfbrouwen destijds niet zeer algemeen meer was, anders toch had de raad het verbod stellig niet gewaagd; maar de motiveering bewijst toch, dat men van het verbod nog voordeel voor de brouwerij verwachtte. En in 1493 wordt dan ook het zelfbrouwen geheel verboden met de karakteristieke reserve: ‘ten waere dat die stat selve brouwen woude!’ Krasser nog was het, dat de raad in 1468 ook het brouwen van dunbier, alweder ‘om nuttscap ende profijt der stadt’, eenvoudig verbood en dus de burgerij dwong, het dikbier, dat natuurlijk duurder was, te drinken. - Doch het krachtigste middel om het debiet van het nieuwe bier te bevorderen, was zeker wel de geheele verandering in het tarief van de hoppensijs, die dadelijk in 1447 bij de invoering van het nieuwe bier tot stand kwam. De invoer van uitheemsch bier werd zwaar belast: van 3 pond per smal vat steeg de sijs tot 10 pond per grof vat. Daarentegen werd de sijs voor het dubbele Utrechtsche bier, dat voortaan betaalde 3 pond per smal vat (nam. evenveel als vroeger het uitheemsche bier), bij uitvoer sterk verlaagd tot 5 schellingenGa naar voetnoot1) per grof vatGa naar voetnoot2). En dit lage bedrag werd | |
[pagina 277]
| |
in 1495 nog weder zeer belangrijk verminderd, indien men een geheel brouwsel tegelijk uit het Sticht uitvoerde. Over de resultaten van al deze protectionistische maatregelen valt het moeielijk een oordeel te vellen. Van niet minder belang dan de brouwerij was in onze middeleeuwsche steden de lakenbereiding, de beroemde draperie. Alleen onder alle middeleeuwsche bedrijven, versnipperd in kleine gilden en ambachten, vertoont de draperie ons reeds den grooten werkgever, den fabrikant, die de verschillende werklieden om zich vereenigt. Het was de drapenier, die de wevers, de vollers, de verwers en de leden van al de andere voor de draperie noodige bedrijven te werk stelde, die ‘touwen ende commen sette’, zooals de uitdrukking luidde, en die dus in zijn persoon het groot bedrijf van latere eeuwen vertegenwoordigde. Aanvankelijk was het echter te Utrecht ook met deze belangrijkste van alle industriën treurig gesteld. Het Wolleweversgild behoorde daar voor en na tot de lage gilden, die geene politieke rechten hadden; wij mogen dus aannemen, dat in dit gild waarschijnlijk hoofdzakelijk aan personen van minderen stand eene plaats aangewezen was. Althans in het begin der 14e eeuw, toen de organisatie der gilden tot stand kwam, kunnen de wolwevers geen eigenlijken handel in laken gedreven hebben. Dit volgt uit de indeeling zelve der gilden. Bij de primitieve wijze van lakenfabricatie verkocht de veehouder zijn wol aan den wever, de wever het gewevene laken aan den voller enz. enz., totdat het stuk eindelijk terecht kwam bij den droogscheerder, die de laatste bewerking op het laken toepasteGa naar voetnoot1). Deze was dan vrij het afgewerkte product ten slotte in den handel te brengen, en op vele plaatsen vinden wij dan ook de droogscheerders met de wantsnijders of lakenkoopers in één gild vereenigd. Te Utrecht was dit echter niet het geval: de droogscheerders blijken zich daar bij de snijders | |
[pagina 278]
| |
gevoegd te hebben, - een bewijs, dat de lakenfabrikanten werkten direct voor (denkelijk zelfs in opdracht van) de kleermakers. Het Utrechtsche laken kwam dus niet in den handelGa naar voetnoot1); het kan geen bestaan opgeleverd hebben aan de leden van het Wantsnijdersgild, die juist van den lakenhandel leefden, maar (het volgt uit het bovenstaande) zonder twijfel van den handel in geïmporteerd laken. Wanneer wij dan ook omstreeks 1380 door den raad twee zegelaars zien aanstellen om de Utrechtsche lakens van zegels te voorzien, dan mogen wij daarbij waarschijnlijk niet denken aan het product eener eigenlijke industrie. En al ontwierp de raad in 1414 zelfs eene geheele uitvoerige ordonnantie op de draperie, het bedrijf kan nog in 1459 niet gebloeid hebben. Of hoe is het anders te verklaren, dat destijds bij het maken van bepalingen over de gildeproef der droogscheerders aan den kandidaat de eisch werd gesteld, om voor twee gezworenen te scheren ‘een halff laken Leyts off Delfs’, geen Utrechtsch laken dus, waarmede men toch zou gemeend hebben, dat de man in zijne praktijk veel meer in aanraking zou moeten komenGa naar voetnoot2)? De raad zelf maakte zich dan ook geene illusiën over de beteekenis der Utrechtsche draperie: toen het later gelukt was de lakennering eenigszins te verheffen, erkende hij ronduit, dat er nu ‘ene draperye geordiniert is binnen der stat te houden’. Reeds in 1461 zien wij tot deze vestiging der draperie toebereidselen maken. De raad gaf toen aan het stedelijk bestuur van Antwerpen kennis, dat hij besloten had, ‘om nutscap, profijt ende promocy der ghemeynre komanscap’, aan Lambert ter Nyulant en Peter Anthonyssoen met 25 gezellen (zonder twijfel burgers van Antwerpen) te vergunnen gedurende een jaar en zes weken ‘alle lakenen bynnen onser stadt ende stadt-vryheyde te scheren, te ruwen, te ramen, te persen ende anders al, dat den lakenen toebehoert, tot nutscap ende oerbaer des coepmans te excercieren na behoeren’, en wel zonder verplichting om burgers te worden, dus op zeer geprivilegiëerde voorwaarden. Derhalve eene | |
[pagina 279]
| |
proefneming, om door het vestigen eener vreemde droogscheerdersfirma de qualiteit van het Utrechtsche laken te verbeteren en daardoor de Utrechtsche draperie te verheffen. Wij weten niet, hoe deze poging is afgeloopen; maar het duurde toen in ieder geval niet lang meer, voordat ‘ene draperye geordiniert was te hebben binnen der stadt’. Het was in 1473, dat de raad besloot de zaak door te zetten en alle maatregelen nam om het bedrijf te doen bloeien. Aan alle vreemden, van waar ook gekomen, die zich te Utrecht als drapeniers wilden nederzetten, werd het burgerschap aangeboden en hun werd (natuurlijk ‘opter ordinancien’) volkomen vrijheid van handelen gegeven, zonder eenige verhindering door het Wolleweversgild. Eene formeele inbreuk op het van ouds geldende vreemdelingenrecht en bovendien op de uitsluitende rechten der gilden! Nog meer, aan alle burgers werd vergund, de te Utrecht vervaardigde lakens te koopen om ze te verkoopen; voor dien verkoop, hetzij in het groot hetzij in détail, werd zelfs het stadsgebouw Keyseryck uitsluitend opengesteld, bepaaldelijk ook op den Zaterdagschen marktdag: een inbreuk op de rechten van een tweede gild, dat der Wantsnyders! Terwijl dus de fabricatie werd aangemoedigd, deed men te gelijk het mogelijke om de concurrentie te beperken door den invoer van het vreemde laken te bemoeielijken. De verkoop van uitheemsch wit laken werd alleen boven zekeren prijs toegelaten en de verkoop van geverfd Engelsch laken geheel verbodenGa naar voetnoot1). Wel trok de raad dit verbod van invoer in 1477 met veel ophef in en liet het vreemde laken tegen betaling van de oude sijs weder toe; maar van die vrijheid bleven toch nu als vroeger uitgezonderd alle witte en zwarte lakens beneden zekeren prijs en ook het zwarte laken boven zekeren prijs, zoodat zeker alle soorten, die met het Utrechtsche laken in prijs konden concurreeren, uitgesloten bleven en het verlof van invoer zich feitelijk beperkte tot enkele in de verordening met name genoemde lakensoorten: die uit Wyert, Gheel en enkele andere plaatsen. Ten einde te kunnen controleeren of de maatregel werd uitgevoerd, moest al het ingevoerde laken in het gebouw Keysericke, waar het Utrechtsche laken | |
[pagina 280]
| |
te koop uitgestald werd, met het stadsmerk voorzien worden, voordat het verkocht werd. Daar men dus den invoer van vreemd laken niet geheel durfde te verbieden, werd bovendien door een hoogst ingenieus middel eene poging gewaagd, om juist dien invoer te gebruiken om het eigene fabrikaat aan den man te brengen: den wantsnijders, die door hun verkoop van uitheemsch laken het debiet van het inlandsche fabrikaat benadeelden, werd de verplichting opgelegd, alle maanden een half Utrechtsch laken te bestellen en dit bij de el te verkoopen. Al deze maatregelen strekten, naar de raad openhartig verklaarde, ‘om nutscap ende profijt van den gemeynen borgeren ende om die draperye van den besten lakene in weerden te houden’. Zoo was dus de draperie te Utrecht gevestigd en in 1487 werd door den raad eene groote ordonnantie uitgevaardigd, waarin ‘om twelvaeren der stadt van Utrecht, tot nutscap, orber ende profijt der gemeynre borgeren ende ondersaten’ de lakenfabricatie tot in de allerkleinste details gereglementeerd en aan vaste regels gebonden werd. Ik wil u deze regeling niet nauwkeurig beschrijven: het is niet gemakkelijk zonder grondige kennis van het bedrijf elke bijzonderheid te vatten, en al gelukte mij dit, ik zou u, die geen technisch betoog verwacht, vermoeien. Ziehier alleen de hoofdtrekken der regeling. Men vervaardigde te Utrecht twee soorten van laken: de eene heette ‘voirlaken’, de andere ‘anderde man genoemt groifgens’; de lakens der laatste soort waren kleiner dan die van de eerste. De wolsoorten, die men gebruiken mocht, waren uitdrukkelijk voorgeschreven: het was Vlaamsche-, Hessische-, ‘Pulbornsche’- en ‘Geseker’-wol; later werd ook vergund wol van mindere soort, namelijk Schotsche-, ‘Nycastelsche’- (van Newcastle?) en Spaansche wol te gebruiken; maar Engelsche wol bleef uitgesloten. De drapenier mocht geen wol in zijn huis opslaan, voordat de waardijn ze had bezien. De lengte en de breedte, die een stuk laken hebben moest, was nauwkeurig voorgeschreven. De wevers moesten in de lijst van het laken een lood en bovendien het merk van den drapenier weven. Geen laken mocht van het weefgetouw genomen worden, voordat het door den waardijn bezien was; was het goed, dan drukte hij een ‘weefteyken’ op het ingeweven lood. Daarna werd | |
[pagina 281]
| |
het laken gevold totdat het tot eene bepaalde lengte en breedte was gekrompen. Voor het verwen van het laken mocht geen wijnsteen of Keulsche aluin gebruikt worden. Eenmaal geverfd, werd het laken aan de ramen geslagen, nogmaals bezien en goedgekeurd. Eene zeer eigenaardige bepaling, kenmerkend voor den letterdienst der middeleeuwen, vergunde den waardijns, die een laken aantroffen, beter dan een bezegeld (dus goedgekeurd, normaal) laken, dit betere stuk voor zulk een bezegeld laken te ruilen; zij zelven mochten het betere stuk, dat dan ongezegeld bleef, behouden. Inderdaad eene fraaie aanmoediging voor de drapeniers! Het nieuwe bedrijf was dus alweder nauwkeurig gereglementeerd. Gelukte het daardoor het bedrijf te doen bloeien? Ik geloof het niet. De vergunning aan uitheemsche drapeniers, om zich te Utrecht te vestigen onafhankelijk van het Wolleweversgild, werd in 1487 herhaald, - een slecht teeken bij den exclusieven geest der middeleeuwen! Nog meer: ‘omdat die draperye hoeren voertganck hebben mach, daer die stadt van Utrecht ende die gemenen borgeren ende ondersaten, alsoewel die ryke als die erme, merkelike by verbetert sellen worden,’ loofde de stad Utrecht in hetzelfde jaar, zoowel aan den drapenier als aan de wevers en vollers premiën uit, die uit de opbrengst van de lakensijs betaald zouden worden. Maar ook dit baatte niet: de premiën werden in 1490 weder afgeschaft. In 1488 werd dan ook het verbod van invoer van vreemd laken onder zekeren prijs herhaald, en het volgende jaar ging men zelfs verder en verbood den invoer van alle vreemde lakens in het algemeenGa naar voetnoot1), tenzij het stuk laken 2 Rijnsche goudguldens duurder was dan het fabrikaat, dat te Utrecht volgens de ordonnantie gemaakt werdGa naar voetnoot2). Terwijl men dus alle zeilen bleef bijzetten om de Utrechtsche draperie in stand te houden, zon men voortdurend op middelen om het gehalte van het fabrikaat te verbeteren. Maar helaas! het was een tasten en zoeken; niemand wist | |
[pagina 282]
| |
raad en men beproefde op goed geluk af dan het een dan het andere, ten einde ‘die draperye te het hoeren voertgane (te doen) hebben.’ Reeds in 1488, dus slechts één jaar na de uitvaardiging der groote ordonnantie, besloot de raad oud en nieuw, dat de nieuwe raad alleen (tegen de gewoonte) de vrijheid zou hebben, om naar omstandigheden zekere punten in de ordonnantie te veranderen. En nog voor het jaar ten einde was, werden dan ook niet minder dan 13 artikelen van de ordonnantie (kleinigheden meestal) veranderd en de nakoming der geheele ordonnantie door het bedreigen van boeten ingescherpt. In 1490 zag eene nieuwe verandering der ordonnantie, van 14 artikelen, het licht. Ditmaal werd eene zeer gewichtige verandering aangebracht: naast de twee bestaande lakensoorten werd eene derde soort ingevoerd, naar het schijnt beter dan de twee andere, althans zeker beter dan het voerlaken, en gemerkt met een nieuw zegel, dat St. Maarten te paard voorstelde. Doch indien men gemeend heeft, dat deze nieuwe lakensoort meer aftrek zou vinden dan de twee oude, dan bedroog men zich: het wilde niet gelukken. Toen eindelijk beproefde de raad, au bout de son Latin, een uiterste middel: op St. Antonius-avond 1492 nam hij een besluit, dat aan de eerzame Utrechtsche burgerij den indruk moet gegeven hebben, dat de wereld uit hare voegen was. ‘Die raet heeft doer aenbrengen van den gilden (!) die ordinancie van der draperyen nedergeleyt op een besoeck een jaer lanck, ingaende Lichtmisse naistkomende, soedat een yegelyck zel moegen drapenieren, soet hem belieft.’ Veel moet er gebeurd zijn, eer de raad er toe kwam, om aldus zijn systeem geheel overboord te werpen en met volle zeilen koers te zetten in de tegenovergestelde richting dan de tot heden gevolgde. Nog in 1488 had men heil gezocht in eene verscherpte naleving der ordonnantie door middel van boeten, en thans huldigde men plotseling het systeem der meest absolute vrijheid! Het is vermakelijk zich in te denken, wat er gebeurd zou zijn, indien deze proefneming met de vrijheid geslaagd was. Zou wellicht het gelukken van zulk een waagstuk in de stad, die nog altijd de aanzienlijkste van Nederland was, onze gewesten eeuwen vroeger bekeerd hebben tot het systeem van laissez faire? Zou misschien de Nederlandsche industrie, ontslagen van hare banden, door voorbeeldelooze vlucht die | |
[pagina 283]
| |
harer naburen overvleugeld hebben en aan de socialistisch gekleurde woelingen van den hervormingstijd ook hier te lande een scherper economisch karakter hebben gegeven? Doch dergelijke beschouwingen zijn doelloos. De Utrechtsche draperie kwam in de periode van vrijheid evenmin tot bloei als in die harer gebondenheid: het aangehaalde besluit van 1492 is het allerlaatste, dat in meer dan eene halve eeuw over de draperie voorkomt in het boek der raadsresolutien. En toen in 1548, na de annexatie der stad door Karel V, de raad wel genoodzaakt was op dit stuk eene nieuwe regeling te maken, was het als van ouds eene ordonnantie op het Wolleweversgild. En dit Wolleweversgild was (getuige de inhoud der ordonnantie) weder een dood gewoon gild geworden, dat in het minst geene behoefte had aan eene ingewikkelde regeling der draperie. In het jaar 1580 vinden wij in het rechtsboek van Wijk bij Duurstede weder Utrechtsch laken vermeld; maar het was niet het oude product der ordonnantie van 1487, maar een nieuw artikel. Immers juist in 1580 hadden de droogscheerders zich van het Snydersgild afgescheiden en eerlang (1582) traden zij toe tot een nieuw gild: het Drapiers- of Lakenbereidersgild, dat thans, nu geene politieke redenen de bedrijven meer verhinderden zich doelmatig te organiseeren, alle werklieden vereenigde, die tot de lakenbereiding moesten medewerken. Maar de geschiedenis van dit gild ligt buiten ons bestek. Wij hebben gezien, dat het juk, door den raad aan Utrechts nijveren opgelegd, waarlijk zeer drukkend was. Wij zouden er ons allicht over verwonderen, dat de burgerij, anders waarlijk noch zachtzinnig noch onderdanig, dit juk gewillig jaar in jaar uit droeg, indien wij niet wisten, dat de gewoonte den mensch nagenoeg met alles verzoent. Intusschen is het zaak ons niet te spoedig te beroepen op die verzoenende kracht der gewoonte. Want al achtte de 15e eeuw de zeker uiterst hinderlijke reglementen onvermijdelijk en noodzakelijk, is het wel zeker, dat de burgerij ze daarom gewillig droeg? Laat ons dit even nagaan. Met een enkel woord zeide ik reeds, dat althans de brouwers zich ontevreden toonden over de hun opgelegde rijding. Afgaande op dit verschijnsel, schijnt het zaak | |
[pagina 284]
| |
naar de stemming der geplaagde nijveren een nader onderzoek in te stellen. En doen wij dit, dan vinden wij meer dan eene aanduiding, dat het humeur der burgerij de tusschenkomst van hare oversten, de besturen van gild en stad, noode verdroeg. Nu eens zijn het smeden, die ‘onredelicke woerden geheven’ aan de keurmeesters van het gild; dan weder vleeschhouwers, die de bezieners der slachtbeesten ‘misdoen’. Wij vernemen, hoe een bakker een der broodwegers ‘onaerdeliken op zijne borst gestoten’ had, hoe de lakenbereiders den waardijns ‘quaede woirde geven’, als zij de ordonnantie willen handhaven. Ja, wij bemerken met verbazing, dat in 1456 de raadsordonnantie op het tinwerk sedert meer dan eene halve eeuw eenvoudig niet werd nageleefd, omdat de tinnegieters van meening waren, ‘dat sy niet nuttelic noch orberlicken opter ordinancie werken en conden noch mochten’. Intusschen, dit zijn slechts op zich zelf staande feiten. Ernstiger is het voortdurende verzet, waarvan wij bij sommige bedrijven de sporen vinden. Allereerst bij de brouwers. Reeds de oude ordonnantie op het bierbrouwen van omstreeks 1404 bedreigt straf tegen het staken van het werk door de brouwers wegens de hun opgelegde rijding: de stakende zal gedurende een jaar niet mogen brouwen. In 1454, na de invoering van het nieuwe Utrechtsche bier, was het erger. De brouwers waren blijkbaar zeer ontevreden geweest; eene nieuwe rijding werd vastgesteld en als concessie werd hun nu toegelaten, een vat meer uit het brouwsel te brouwen. Maar blijkbaar vreesde men, dat de brouwers daarmede nog niet tevreden zouden zijn; immers de raad achtte het noodig, hun te bevelen niet minder te brouwen dan in het vorige seizoen, op verbeurte voor een geheel jaar van het recht om hun bedrijf uit te oefenen. Het bedrijf mocht voordeel opleveren of verlies, brouwen zouden zij op straffe van de kans te verliezen, om in betere tijden de schade in te halen! In 1477 zag de raad zich weder verplicht de brouwers met straf te dreigen, ditmaal omdat zij eenige tappers (slechte betalers, naar het schijnt) geboycot hadden. In 1488 werd de rijding zelfs tijdelijk door den raad geheel opgeheven. Maar tot eene ernstige crisis kwam het in 1493. De brouwers hadden ditmaal gezamenlijk het werk gestaakt en weigerden het te hervatten, hoewel de raad zelf de be- | |
[pagina 285]
| |
dreiging uitte, dat anders ‘die stat selve brouwen soude’. Den volgenden dag werd het bevel herhaald, terwijl de rijding (die weder aanleiding tot den onwil der brouwers gegeven had) gehandhaafd bleef; eene hooge boete, vermeerderd met het bedrag der schade, die de sijsmeester door den onwil der brouwers zou lijden, werd bedreigd, onder toevoeging zelfs eener subsidiaire gevangenisstraf. Maar het bleef onrustig, ja het werd noodig het maken van ‘vergaderinge der brouwers mit malcanderen’ op eene hooge boete te verbieden. Desniettemin bleven de brouwers onwillig, en eindelijk achtte de raad, die de verantwoordelijkheid drukkend begon te vinden, het noodig, alle gilden in morgenspraak samen te roepen, om over den toestand te beraadslagen. Gelukkig (het bewijst, hoe algemeen het besef van de noodzakelijkheid der rijding was ingeworteld!) waren de gilden het met den raad volkomen eens en besloten zij hem te ‘stiven ende stercken’. Nog eenmaal beproefde de raad, al voelde hij zich sterk door deze instemming, den weg der overreding en beval de ongehoorzame brouwers vier aan vier op het raadhuis te komen. Maar zij wilden zich niet voegen en drongen allen tegelijk naar binnen. De burgemeester vermaande hen voor het laatst nog aan het werk te gaan en gaf goede woorden: men zou de rijding binnen een paar dagen veranderen, als de prijs van het graan het toeliet, en men zou het door de brouwers ingeleverde request door eene commissie uit den raad en uit de brouwers doen onderzoeken. Het baatte niet: blijkbaar was de gegevene rijding voor de brouwers al te onvoordeelig, en zij ‘verachtten’ het bevel van den raad om te brouwen. Toen tastte de raad door en veroordeelde al de 22 brouwers om blootshoofds voor den raad te komen, vergiffenis te bidden en eene boete te betalen, voor de onvermogenden vervangen door eene bedevaart naar het wonderdoende O.L. Vrouwenbeeld te Nyenzeel (Einsiedeln in Zwitserland). De zoo fel bestredene rijding bleef gehandhaafd en twee brouwers, die ‘rebellige woerde gevuert hadde meer dan andere’, werden naar de gevangenis overgebracht. Dit eindelijk hielp; het vonnis werd zonder verzet uitgevoerd, en daarmede was de strike der Utrechtsche brouwers van 1493 afgeloopen. Waarschijnlijk is het nog de herinnering aan dit brouwersoproer, die aanleiding gaf, in de groote brouwerij-ordonnantie | |
[pagina 286]
| |
van 1495 het geval, dat de brouwers ‘niet brouwen en wouden opter rydingen, die men hem setten zel na den op- ofte ofslage van den koern’, bijzonder ernstig te bespreken. Tegen het misdrijf wordt als gewoonlijk de straf bedreigd van verbod van brouwen gedurende een jaar; maar er wordt eene zeer eigenaardige straf bijgevoegd. Wij weten, dat de brouwers slechts tweemaal 's weeks mochten brouwen; indien nu de sijsmeester door de werkstaking van een of meer brouwers schade leed in zijne ontvangsten, werd deze beperking voor de andere brouwers tijdelijk opgeheven, zoodat dezen in de gelegenheid waren zooveel meer bier te brouwen, als noodig was om deze schade te vergoeden. Waarlijk een zeer doelmatige straf en uiterst geschikt om de eenheid eener strike te breken: immers de tevreden brouwer zou daardoor direct voordeel trekken uit den onwil van zijn stakenden gildebroeder! De rijding van het brood, minder hinderlijk dan die van het bier, schijnt niet zoo dikwijls aanleiding tot verzet gegeven te hebben. Toch zien wij in 1511 alle molenaars zich eenvoudig aan de hinderlijke vaststelling van het maalloon onttrekken door den bakkers meer in rekening te brengen. En in 1481 hooren wij den bakkers door den raad bevelen, om ‘terstont te backen na der rydinge hem geset’ en het brood voor de vensters voor een ieder te koop te stellen; ook ditmaal werd tegen de werkstakenden de straf bedreigd, dat zij gedurende een jaar de bevoegdheid tot bakken zouden verliezen. Overal leverde de rijding moeielijkheid. De biertappers kregen in 1475 van den raad den last, om ‘terstont te tappen ende tappende te bliven, als zy tot hiertoe gedaen hebben’; deed een hunner het niet, dan zou zijn recht om te tappen afhangen van 's raads goedvinden. En ook de wijntappers hadden soms bezwaren tegen de rijding: in 1495 moest de raad hun bevelen, ‘hoer kelnaeren op te doen ende te tappen hoere wynen’ volgens de rijding, op eene hooge boete voor elken dag nalatigheid. Ernstiger was hun verzet in 1523; immers de raad liet zich toen zelfs bewegen een onderzoek in te stellen, of de rijding wel billijk gegeven was. Men bevond echter, dat de tappers zeer goed hun wijn voor den bepaalden prijs konden geven, en de rijding werd | |
[pagina 287]
| |
dus gehandhaafd. Bleef een tapper weigeren om te tappen, dan zou zijn wijnkelder een jaar gesloten blijven en de raad hem bovendien naar bevind van zaken straffen. In de Vlaamsche steden gaf het onrustige Weversgild de meeste aanleiding tot moeielijkheden. Wij weten, dat de wevers te Utrecht niet veel beteekenden; de moeielijkheden waren dus natuurlijk daar veel minder. Maar toch vinden wij reeds in 1395 juist bij dit gild eene verordening van den raad, die bij geen ander gild voorkomt: een doorgaand verbod van strikes. De wever of voller en zijne knechts, ‘die enych ledichganc maekeden, daer dat ambocht bi ledich laghe’ (d.i. wanneer de werkstaking algemeen werd), werd voor een jaar uit de stad gebannen; ook de eenvoudige werkstaking van een wever of voller op zich zelf werd met dezelfde straf bedreigd, indien de zaak niet vooraf ter beslissing in eene morgenspraak van het Wolleweversgild was gebracht. Een dergelijk voorspel deed meer moeielijkheden verwachten. Nauwelijks was dan ook de nieuwe regeling der draperie ingevoerd, of zij gaf aanleiding tot ernstig verzet (1474). Een verzet echter, ditmaal niet uitgaande van de bazen, die ontevreden waren over de reglementeering van het bedrijf, maar van de arbeiders. Wij vernamen, dat hun loon werd vastgesteld door den lakenwaardijn, en blijkbaar was het ditmaal bepaalde loon volgens hunne meening te gering. Althans niet alleen de wevers, maar ook de kamsters, spinsters en verwers liepen te hoop en ‘makeden mitten anderen verbant ende overdracht om hoir loen te vermeren’. Ja de vollers en vollersknechts weigerden ronduit, om op het vastgestelde loon te werken, en ontzagen zich zelfs niet, om sommigen onder hen ‘geweldelike te dwingen of te dreygen uut sijn werck te gaen ende niet te wercken’. Het verzet dreigde dus algemeen te worden en de raad, die de zeker veelal van buiten ingekomen arbeiders voor zijne nieuwe draperie hoog noodig had, was blijkbaar bevreesd dat zij eenen ‘uutganck maken’ (d.i. de stad in massa verlaten) zouden. Met kracht trad hij dan ook tegen de voor de nieuwe draperie zoo bedenkelijke voornemens op: twee jaar verbanning en voor het dwingen tot het nederleggen van het werk zelfs de doodstraf werden als straf bedreigd. Naar het schijnt, zijn de woelingen door deze strenge maatregelen bedwongen. Maar de groote ordonnantie | |
[pagina 288]
| |
op de draperie van 1487 achtte het toch nog noodig, alle vergaderingen van wevers en vollers of hunne knechts over het bedrijf te verbieden zonder verlof van de waardijns. Even onrustig als de wevers in Vlaanderen, waren te Utrecht de vleeschhouwers, en zij waren te gevaarlijker, omdat zij steeds hunne wapenen bij de hand hadden. Reeds het oudste keurboek der stad (van 1341) bedreigt straf tegen het maken van ‘enigherhande eninghe (der vleeschhouwers) buten rade van der stat’. Maar het verbod schijnt weinig geholpen te hebben en het gild bleef eene voortdurende aanleiding tot onrust in de stad. Het lastigste was, dat het vleeschhuis juist achter het schepenhuis gelegen was, zoodat de gelegenheid tot intimidatie der schepenbank en tot het bezetten van de voor het schepenhuis gelegene Plaats, het middelpunt der stad, steeds bestond. Daarom besloot de raad in 1432, ‘overmits groten lasten, die tot mennighen tyden van der vleyshouwer vergaderingen der stadt ende den goeden mannen in onser stat geschiet ende gevallen siin’, het vleeschhuis af te breken. Bij de publicatie van dit besluit, dat de macht der vleeschhouwers natuurlijk eenigszins verminderde, werd een verbod uitgevaardigd, dat een eigenaardig licht werpt op de wijze, waarop het Vleeschhouwersgild gewoonlijk zijn zin trachtte te krijgen. ‘Engeen vleishouwer en sel hieromme siin vleyslaen laeten’: door onthouding van vleesch meenden de slagers de burgerij te kunnen dwingen. Wij hebben reeds gezien, dat het verbod van den raad niet voldoende hielp, zoodat hij zich in het volgende jaar, zoodra de twee nieuwe vleeschhuizen, vèr van het centrum der stad gelegen, gereed waren, genoodzaakt zag het gild op te heffen en de vleeschhouwers over verschillende gilden te verdeelen. De dus machteloos gemaakten hebben dit natuurlijk noode verdragen en hoewel zij, door den nood gedrongen, op den duur in de zaak berust hebben, bleven zij onrustige gasten. Dat zag de raad wel in en toen hij in 1481 eene ordonnantie op den vleeschverkoop afkondigde, voegde hij daaraan de bedreiging toe, dat, indien de vleeschhouwers zich niet aan de nieuwe regeling onderwierpen, hij aan vreemdelingen verlof zou geven, om binnen de stad vleesch te verkoopen. Eene bedreiging, zóó ongewoon en ook zóó afdoende, dat wij van verdere moeielijkheden niet meer vernemen. | |
[pagina 289]
| |
Zoo woelde en gistte het ook in de middeleeuwsche steden onder de nijvere bevolking. Maar er was één verschil met thans: bijna altijd zijn het de handwerksbazen, niet de werklieden, die in verzet komen. Trouwens juist dezen hadden het dan ook het hardst te verantwoorden. Waren de tallooze reglementen reeds op zich zelf in hooge mate vexatoir, het kon niet anders, of zij kwamen bij de hoogst gebrekkige economische kennis dier dagen telkens in strijd met de behoeften der industriëelen, die te dikwijls moesten gevoelen, dat, waar bij de enge bepaling van het loon van rijk worden zelden of nooit sprake kon zijn, nog bovendien telkens door hunne oversten bijna het onmogelijke van hen gevergd werd. In zulke gevallen moesten zij zich wel door vereeniging en door intimidatie helpen, en zij zullen daardoor op den duur in de meeste gevallen hun doel ook wel bereikt hebben. Maar toch, het systeem bleef en werd steeds als de hoeksteen van een eerlijk bedrijf aangezien: alle leden van hetzelfde bedrijf moesten ongeveer gelijk zijn en gelijk blijven; allen moesten ongeveer hetzelfde verdienen; niemand kon rijk worden en bijna niemand kon arm worden. Het was eerst de tijdgeest, die dit systeem breken kon. Naarmate het kapitalisme opkwam en allengs aan de industrieelen de voordeelen leerde inzien van de combinatie van grootere kapitalen in grootere bedrijven, verloren de voorstanders der strenge reglementeering van handel en nijverheid voortdurend terrein. Het was gedaan met de kleine winkeltjes met enkele knechts en vast bepaalde werkuren, waarin de middeleeuwsche nijveren misschien zonder veel moeite, maar ook zonder groot succes, juist genoeg verdiend hadden om het naakte leven te behouden; het kwam er slechts op aan, wanneer een ondernemend man zich zou aanmelden, om de nieuwe denkbeelden toe te passen. Onze bronnen kondigen nog juist de nadering van dien nieuwen tijd aan.
S. Muller Fz. (Slot volgt.) |
|