De Gids. Jaargang 62
(1898)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 223]
| |||||||||||||||||||||
Oud-Zeeuwsche gastvrijheidGa naar voetnoot1)In onzen tijd van herdenken, herinneren en vieren is het misschien niet ongepast, even aan te stippen dat voor honderd jaar, nl. in 1797, Goethe zijn burgerlijk heldendicht ‘Hermann und Dorothea’ uitgaf. De geschiedenis is overbekend. De troep vluchtelingen trekkende langs het Duitsche landstadje, de zorgen van Dorothea voor de kraamvrouw en de jonggeborene, Hermann die haar zijne gaven brengt, Hermann en Dorothea bij de bron, onder den appelboom, in den wijnberg gedurende het onweder, - al die tafreelen, honderd jaar geleden op het doek gebracht, staan nog voor ons in al hunne bekoorlijke frischheid. Het gedicht ligt daar als een van die fijn geciseleerde schroefpenningen waarmede de vorige eeuw zoo mild onze musea versierde, en die, als wij haar openen, negen keurig bewerkte plaatjes vertoonen, aan de negen Muzen gewijd. Het is bekend dat de herinnering aan Salzburgsche verdrevenen, die Goethe in zijn jeugd langs zijn vaderstad trekken zag, de aanleiding is geweest tot het schrijven van het gedicht; maar hem trok het meer aan, de groote politieke denkbeelden, die zijn tijd in beroering brachten, tot hefboom van zijn verhaal te maken dan een geloofsvervolging, waarvoor hij bovendien weinig gevoeld zal hebben. Voor ons Nederlanders krijgt de oorsprong van het gedicht echter groote waarde als wij weten dat de troep, die wij langs den zonnigen | |||||||||||||||||||||
[pagina 224]
| |||||||||||||||||||||
en stoffigen weg zien voortgaan, leden voor hetzelfde geloof waarvoor ook onze vooronders geleden en gestreden hebben, en dat zij gevoerd werden naar ons vaderland, waar zij rust en godsdienstvrijheid hoopten te vinden. | |||||||||||||||||||||
I.Een deel van Beieren, een deel van Tirol, een deel van Oostenrijk, met het beroemde Salzkammergut vormden in vroeger eeuwen het Aartsbisdom Salzburg. Het was een rijk gezegend land; nu nog trekken ieder jaar honderden reizigers daarheen om de heerlijke natuur te bewonderen en aan de versterkende bron hunne gezondheid terug te vragen. Thans leeft de bevolking in de eerste plaats van badgasten en toeristen, maar in vroeger eeuwen stroomden er schatten uit goud- en zoutmijnen, en gaven aan duizenden mijnwerkers, ijzersmelters en goud- en zilversmeden een ruim bestaan. Nog spreekt menige overlevering, nog getuigt menig oud gebouw van den rijkdom en kunstzin van vorige geslachten. Maar heerschzucht, onkunde en dweepzucht hebben het rijke land arm gemaakt, en de nijvere bevolking verdreven. Reeds vroeg, ten tijde der Hussiten, vond de Hervorming hier aanhang, en toen Luther zijn stellingen aanplakte, had het grootste deel der bevolking het Roomsch-Catholicisme verlaten. Daarop kwam de vervolging, kwamen de gruwelen van den Boerenkrijg, - en het volk, zacht van aard en week van gemoed, was meer geneigd te lijden voor zijn geloof dan zich strijdend te verzetten. Zij gingen vrijwillig het land uit of lieten zich verdrijven, en twee eeuwen achtereen kunnen hare jaarboeken vullen met de eentonige en sombere verhalen, hoe het eene geslacht voor en het andere na het land verliet. Bijna iedere Aartsbisschop verscherpte de plakkaten. Wie door rijkdom en aanzien het meest in het oog valt, wordt het eerste uitgedreven. Het is geen vervolging zooals in ons land, met terechtstellingen, die prikkelen tot verzet, die het bloed aan het koken brengen. De ‘genade der emigratie’, zooals zij genoemd werd, had een schijn van barmhartigheid. Wie vaste goederen had, behoefde niet terstond te vertrekken. Hem werden twee of drie maanden gegeven om zijne bezittingen te gelde te | |||||||||||||||||||||
[pagina 225]
| |||||||||||||||||||||
maken en zijne zaken te regelen. Een wassen neus in een land waar geen koopers overbleven, en waar het verkrijgen van de noodige hulp door het strenge toezicht onmogelijk werd gemaakt! De geheele dienstbare stand, benevens allen die geen vast eigendom hadden, werden terstond verdreven en meedoogenloos over de grenzen gezet. Ook hier werd de schijn van barmhartigheid - op het papier - gered. Niemand vertrok zonder behoorlijk van een paspoort en van een bewijs van uittocht te zijn voorzien. De toon in die paspoorten is allervriendelijkst en zeer gemoedelijk. Van beschuldiging van ketterij, opstand of iets dergelijks is daarin geen sprake. Het woord verdrijving wordt evenmin genoemd. De Emigrant trekt ter zake van de religie schijnbaar vrijwillig uit het Salzburgsche; de aartsbisschop verzoekt allen die hem ontmoeten, hem goedwilligheid, gastvrijheid en hulp te betoonen, en zijn intocht in het vreemde land zoo gemakkelijk mogelijk te maken. Hij is zelfs zeer bereid en gewillig iederen dienst zijnen onderdanen bewezen, behoorlijk te vergelden. Hij wil den indruk maken van een vaderlijk vorst, die met leede oogen het vertrek van zijne onderdanen aanziet, maar het hen nochtans toestaat, omdat zij in een ander land beter gelegenheid hebben om hun godsdienst uit te oefenen. Hoe moet het dezen verdrevenen en van alles beroofden wel te moede zijn geweest, bij het lezen van deze zoetsappig gestelde papieren! Wat de Aartsbisschoppen bezielde, was toch voor niemand een geheim. Een hunner had het uitgesproken wat de anderen verborgen onder overgroote beminnelijkheid: ‘Het is tijd, dat het onkruid uitgeroeid wordt.’ En wat de uitdrijvingswetten nog wreeder maakte, was de bepaling dat alle kinderen beneden de twaalf jaar in het land moesten achterblijven. Zij waren nog te jong om over hun tijdelijk en eeuwig heil te beslissen. ‘Die Kindlein muss ich lassen!’ zoo klinkt het als een wanhoopskreet in het beroemde Exulanten-lied. De ouders verloren hen voor goed. Zij werden in de kloosters opgesloten, in de kloosterscholen opgevoed; en zoo streng was later het toezicht, dat geen knecht in den hof, geen dienstmaagd in huis, zelfs geen Sennerinn op de Alpenweiden werd toegelaten, zonder een vergunningsbrief van de monniken en zendelingen, die met het geloofsonderzoek waren belast. ‘Het land is nu stil geworden,’ verzekert een der aartsbisschoppelijke commissarissen omstreeks | |||||||||||||||||||||
[pagina 226]
| |||||||||||||||||||||
de helft van de vorige eeuw. Het was de stilte van het graf. | |||||||||||||||||||||
II.Reeds veel vroeger had de zaak der vervolgden de aandacht getrokken van de Mogendheden, die op de rijksdagen, meestal te Regensburg gehouden, vergaderden om over de groote politieke vraagstukken, de erfopvolging in Oostenrijk en in de Italiaansche koninkrijken te raadplegen, en de handelstractaten der verschillende landen te regelen. Het was niet alleen medelijden dat hen dreef, iedereen gevoelde dat zoo de vervolging doorging, het evenwicht van Europa gevaar liep verbroken te worden. Na meer dan anderhalve eeuw van bloedige oorlogen was bij de Augsburgsche en Westfaalsche vredestractaten in alle landen den Hervormden vrijheid van godsdienst toegezegd en op deze verdragen had een nieuwe maatschappij zich gegrondvest. Doch thans dreigde verloren te gaan, wat met zooveel moeite en strijd verkregen was. In Frankrijk waren met de herroeping van het Edict van Nantes de vervolgingen met kracht begonnen. In Oostenrijk, Zuid-Duitschland en Tirol verhief zich de godsdiensthaat, die eigenlijk nooit geheel gezwegen had. De Paus zweeg op de vertoogen die men tot hem richtte of wakkerde door allerlei middelen het vuur aan. De keizer trachtte zijne Catholieke naburen te vriend te houden en zijne dochter Maria Theresia de erfopvolging te verzekeren. In de Protestantsche landen bleef men echter evenmin werkeloos toezien; Pruisen, Engeland en de Republiek openden hunne grenzen zoo wijd mogelijk voor de vervolgden niet alleen, maar gingen ook over tot het nemen van kleingeestige represailles, die natuurlijk de onschuldigen troffen. In ons land werd den Catholieken het recht van de uitoefening hunner godsdienst ontnomen; de koning van Pruisen dreigde zelfs hen het land uit te zetten en hen evenzoo te behandelen als de Hervormden in Salzburg behandeld werden. In alle landen stonden Catholiek en Hervormd vol verbittering tegenover elkander, en alleen de ellenden der successie-oorlogen hebben Europa voor de nog grooter rampen van den godsdienst-oorlog bewaard. Onze Republiek was reeds lang voor dat zij hare onafhaukelijkheid bevestigd zag door den Westfaalschen vrede, de | |||||||||||||||||||||
[pagina 227]
| |||||||||||||||||||||
toevlucht van verdrevenen en verdrukten; geen wonder dus dat ook de oogen der Salzburgers zich richtten naar het kleine, maar destijds nog veel vermogende land. Toen hunne smeekschriften aan den keizer en aan den Paus onbeantwoord gelaten of gevolgd werden door nog zwaarder verdrukking, wendden twee eenvoudige bergbewoners, Lerchner en Bremer, zich met een verzoekschrift tot de Protestantsche vorsten die in Regensburg op den Rijksdag bijeengekomen waren. Bij onzen gevolmachtigde S.M. Gallières vonden zij onmiddellijk gehoor; trouwens zij waren reeds lang geen onbekenden meer. ‘Salzburg is nu het land - zoo verzekert een tijdgenoot, - van 't welk in alle Nieuwspapieren wordt gewag gemaakt, en 't geene tot de meeste redeneeringen aanleydingen geeft, die er thans in de werelt voorvallen. De saake in haarselve is ook soodanig gestelt, datse eene bijsondere opmerkinge verdient, nademaal hierbij sulke omstandigheden voorkomen, dewelke niet gevoegelijk in den windt konnen geslaagen worden.’ En niet alleen de nieuwspapieren spraken er van, bovendien werden boekjes uitgegeven en vlugschriften verspreid om de sympathie voor de ballingen op te wekken. Een daarvan, van de hand van Isaac le Long, heb ik voor mij liggen. Op een der plaatjes zien wij een Salzburgsche man en vrouw in hunne eigenaardige volksdracht. Beiden hebben den pelgrimsstaf in de hand; de vrouw draagt den bijbel en de man de Augsburgsche Confessie. Op de zakken op hun rug staat geschreven: ‘De Heere heeft groote dingen aan ons gedaan,’ en ‘Godt is bij ons in den Noodt.’ Onderaan leest men de woorden uit Matth. 24 vers 20: ‘Bidt dat uwe vlucht niet en geschiede des winters.’ Het boekje is in 1730 in Amsterdam uitgegeven. Twee jaar later, toen zij in het midden van den winter naar onze gewesten vertrokken, hadden zij reden te over, zich deze bede te herinneren! | |||||||||||||||||||||
III.Slaan wij thans het oog op de uitdrijving in 1731, waarbij onze Republiek zulk een rol speelde. De Emigrations-patenten, uyttochts-placcaeten, zooals wij ze bij ons vertaald vinden, werden door den aartsbisschap Firmianus opnieuw in Salzburg | |||||||||||||||||||||
[pagina 228]
| |||||||||||||||||||||
afgekondigd. Zij spraken duidelijk genoeg; zóó duidelijk dat zij ongeloofelijk waren. Ieder hervormd ingezetene boven de 12 jaar, die geen grondeigendom had, moest over de grenzen. Alle arbeiders in erts- en zoutmijnen, in de smeltovens en in de bosschen, werden van dat oogenblik af uit hun dienst ontslagen en van hun loon beroofd. Dit vonnis trof bijna den geheelen stand, want er waren maar weinig Catholieken. Ieder burger en handwerksbaas werd als meineedige beschouwd, en verbeurde als zoodanig zijne rechten; binnen acht dagen moest hij het land uit. Ieder Catholiek die hulp verleende werd als een medeplichtige beschouwd. Het liep tegen den winter; de oogst was binnen, het vee had de Alpenweiden verlaten, alles was op het slechte jaargetijde ingericht. Men zou toch nu, op dit oogenblik, de wetten wel niet ten uitvoer brengen, men zou nog wel een waarschuwing zenden of wachten tot een gunstiger jaargetijde? De meesten bleven hopen op uitstel; slechts enkelen maakten zich gereed het land onmiddellijk te verlaten. In die dagen was een klein dorp tusschen de Salzburgsche bergen het tooneel van een treffende plechtigheid. Een honderdtal mannen kwamen bijeen en beloofden trouw te zullen blijven aan hun Protestantsch geloof, en trouw ook aan hun beginsel om zich niet te verzetten, maar te lijden om Christus' wil. Ook aan elkander zouden zij trouw blijven, en wanneer de verbanningswetten hen scheidden, zouden zij zooveel mogelijk den onderlingen band blijven vasthouden. Om dit te bevestigen sloten zij op oud-testamentische wijzeGa naar voetnoot1) een zoutverbond en aten allen uit hetzelfde zoutvat eenige korrelen. De reiziger die thans het schoone land bezoekt, kan nog in een herberg in het dorp Schwarzach tusschen Salzburg en Gastein een steenen tafel vinden met het opschrift: Dies ist der Tisch wo die lutherischen Bauern Salz geleckt haben. Maar wie achterbleef, zou spoedig zien, dat hij te vergeefs had gehoopt. De aartsbisschop, bevreesd voor oproer, vroeg den keizer om hulp, en om aan zijn wensch klem bij te zetten, berichtte hij dat het oproer al losgebarsten was. Onbeschrijfelijk waren de angst en de verwarring toen in November en | |||||||||||||||||||||
[pagina 229]
| |||||||||||||||||||||
December overal in het aartsbisdom de Oostenrijksche dragonders verschenen. Wie buiten op het veld of in het bosch aan den arbeid was, werd terstond uitgedreven. Aan niemand werd vergund naar huis te gaan en zelfs het allernoodigste voor de reis mee te nemen. Kinderen mochten van hunne ouders geen reisgeld vragen. Mannen en vrouwen zochten elkaar te vergeefs, want in de verwarring gebeurde het soms dat de een uitgedreven, de ander vergeten werd. Het best was er aan toe, wie in zijn huis gegrepen werd. Hij kon ten minste nog eenig geld met zich nemen. Men sleepte de gevangenen voort naar de hoofdstad Salzburg, want daar moesten allen heen om hunne paspoorten te krijgen. De stad is niet groot, er was geen plaats, geen herberg, geen voedsel voor zooveel lieden, die daar plotseling met hunne vervolgers kwamen. Den 17den December werden er 470 personen door de dragonders binnen gebracht, den 18den December 150. Zoo ging het voort. Het waren mannen, vrouwen en kinderen, heeren en dienstboden, alles dooreen, afgeleefde grijsaards en zuigelingen van weinige weken. De stemming onder hen was zeer blijmoedig, de geestdrift was nog niet bekoeld door de ellende die hen wachten zou. En die geestdrift stak aan, sloeg tot een soort van waanzin over. In de dorpen, in de dalen hadden de verschrikkelijkste tooneelen plaats. Toen de eerste verdrevenen zich lieten wegvoeren, bereid om alles te verlaten voor hun geloof, toen de bosschen en dalen weergalmden van hunne reisliederen, het Exulantenlied en het schoone lied: ‘Beveel den Heer uw wegen’, dat nog in onze kerken gezongen wordt, toen greep eene woest begeerte, een krankzinnige lust om in ballingschap te trekken, ook de overigen aan. Men zag broeders, die hunne zusters naliepen; kinderen, die hunne ouders volgden; vrienden die hunne vrienden vergezelden; honderden stemden de liederen aan en trokken mede voort. Vele Catholieken waren er bij, zoozeer had de plotselinge uitdrijving alle gemoederen verward. De aartsbisschop verschrikte toen het geheele land ledig liep; hij wilde niet op eenmaal van al zijne onderdanen beroofd worden; er moesten handen achter blijven om het land te bebouwen. Maar de stroom was niet te stuiten. Toen werden de dragonders over de wegtrekkenden losgelaten en dreven met sabelhouwen en bajonetsteken hier en daar eenigen | |||||||||||||||||||||
[pagina 230]
| |||||||||||||||||||||
naar hunne woningen terug. Op sommige plaatsen wierpen zij granaten onder de massa; de slachting was afschuwelijk. Maar toch trokken er nog vele Catholieken mee, die later in Salzburg uit overtuiging tot het Protestantisme overgingen, of zich als Luthersch opgaven. Die niet onder de ellende van de reis bezweken en later in het land hunner bestemming tot kalmte kwamen, kregen daar behoefte aan het uitoefenen hunner eigen godsdienst, en gaven, zooals wij zien zullen, aanleiding tot nieuwe verwarring en tot de beschuldiging van papistisch bijgeloof. In de consistoriekamer van de Luthersche kerk te Groede hangt nog een plaat, gemaakt naar eene schilderij uit die dagen en die de uitdrijving voorstelt. De plaat is verre van een kunstwerk te zijn, en toch grijpt zij in het hart van ieder, die de droevige geschiedenis kent. Hier is een drietal in eene eenigszins theatrale houding voortschrijdend, het oog omhoog geheven, den bijbel aan het hart gedrukt; ginds ziet men eene moeder, haren zuigeling in de armen, een paar kleine kinderen met zich voerend. Een man is neergevallen op den kruiwagen waarop hij zijn bundeltje heeft geladen: alles wat hem overblijft van zijn welvaart; hij is door smart overmand, hij kan niet verder; eene vrouw heeft zich omgekeerd, zij is op de knieën neergezonken, en strekt de armen uit naar de heerlijke bergen van haar vaderland. Zij kan niet scheiden, maar naast haar, achter de anderen, overal staan de dragonders en drijven ze weg, in ballingschap, voort uit de bergen en dalen die hun dierbaar zijn, naar een vreemd en onbekend land. Eindelijk waren de paspoorten in Salzburg gereed, en nu kwam de reis met al zijne ellenden. Het was winter, de sneeuw bedekte de wegen, de kille regen sloeg de reizigers in het gelaat. Aan de Beiersche grenzen moesten zij wachten; de Hertog wilde hen niet doorlaten, en toen kwam de onzekerheid hun ellende vergrooten. Sommigen zeiden: zij zouden allen gedood worden; anderen geloofden: zij werden aan de Turken als slaven verkocht; wat er eigenlijk geschieden zou, wist niemand. Bovendien werden hun allerlei kleingeestige kwellingen aangedaan. Door angst gedreven, gingen eenigen tot het Catholicisme terug; het waren er slechts weinigen: 36 op die meer dan twintig duizend. De anderen bleven getrouw. | |||||||||||||||||||||
[pagina 231]
| |||||||||||||||||||||
Eindelijk gaf de Hertog vergunning, en trokken zij de grenzen over. De ellendige toestand waarin zij toen reeds verkeerden, wekte alom het medelijden op in dit Catholieke land. Langs alle wegen stonden de bewoners geschaard, en reikten den voorttrekkenden brood, vleesch, wijn en kleederen. De Hertog gaf wagens voor ouden, zwakken en zieken en aan ieder anderhalven stuiver daags, zoolang hij op zijn grondgebied toefde. In de Protestantsche landen, die zij later doortrokken, veranderde hun toestand geheel. De uitgeputte menschen werden aan de poorten der steden met plechtige toespraken ontvangen, en daarop door de stad en naar de kerk geleid, waar zij op al de punten van de Augsburgsche geloofsbelijdenis en de catechismus ondervraagd werden. Zij vergaten - zegt een tijdgenoot, - hunne vermoeidheid door de vreugde van zich weder onder geloofsgenooten te bevinden, en gaven zulke heerlijke antwoorden, dat ieder wie het hoorde de tranen in de oogen kwamen. Daarop werden de plaatsen in het midden van de kerk ingeruimd. De predikant beklom den kansel en hield een rede over hen en hunnen lotgevallen, waarna hij zijne hoorders aanmaande tot barmhartigheid tegenover deze martelaars, en tot het geven van milde giften. Dit is de geschiedenis van de uitdrijvingen, die de jaarboeken der eerste zestig jaar van de vorige eeuw bezoedelen. Wij zullen ons thans uitsluitend bezighouden met de emigranten, die op verzoek van Hunne Hoog-Mogenden herwaarts kwamen. Er was hier namelijk op vele plaatsen, met name in Staats-Vlaanderen, gebrek aan handen bij den veldarbeid. De koortsen hadden het land ontvolkt, en bovendien, de boerenzoons hadden geen lust in den moeilijken veldarbeid op huns vaders hoeven. Zij trokken naar de steden om er als heerenknecht grof geld te verdienenGa naar voetnoot1), of namen dienst op de vloot en voeren naar ‘Oost-Inje.’ Ieder voorjaar moesten er dus wel tusschen de 1000 en 1200 arbeiders in dienst genomen worden uit Oostenrijksch Vlaanderen. Roomsch, en bovendien ‘wilt en vagerent’ volk, dat zich | |||||||||||||||||||||
[pagina 232]
| |||||||||||||||||||||
hier niet vestigde, maar het geld uit het land sleepte en des winters in België verteerde, wat het des zomers in Holland had verdiend. Met dat geld konden geloofsgenooten, kon het eigen volk worden gebaat, dus was het in het belang van allen, zoo zich eenige der verdreven gezinnen hier vestigden. In het archief der Luthersche kerk te Groede wordt nog als een kostbare schat een Duitsch en een Fransch afschrift bewaard van het contract dat Hunne Hoog Mogenden met de Salzburgers sloten, en waarmede zij drie honderd gezinnen van emigranten onder hunnen machtige bescherming namen. Zij beloven daarin:
| |||||||||||||||||||||
[pagina 233]
| |||||||||||||||||||||
Deze laatste volzin teekent het volk, dat zoo rijk was, zooveel goed deed, en leefde in zulk een groote ingenomenheid met zich zelf. ‘Tout peuple satisfait est bien près de mourir.’ De Republiek, destijds reeds verweekelijkt en verslapt, zou de waarheid van deze spreuk nog voor het einde der eeuw ondervinden. | |||||||||||||||||||||
IV.Staats-Vlaanderen heeft, schoon het van den aanvang af tot onze republiek behoorde, toch een geheel bijzondere geschiedenis gehad. Als grensland had het meer van den telkens invallenden vijand te lijden dan het verder afgelegen Holland, maar ook de worsteling met onzen anderen vijand: het water, geeft het een eigenaardig karakter. Groede, Groda, de aangroeiende, zoo kan het gansche land genoemd worden, in tegenstelling van het steeds afbrokkelende Noorden. Telkens brengt met den vloed de zee op het strand het slik terug, dat door de trage golven der Schelde wordt meegevoerd; en de langzaam wegtrekkende ebbe geeft het den tijd om te bezinken. De menschen kunnen het werk overlaten. Op het zoute slib der schorre groeit de zeekraal, daarna komen de lamsooren, tot dat de grond, steeds rijzende, het gras kan voortbrengen. Dan is de schorre rijp en kan ingepolderd worden. Zoo werd een deel van de zee, zoo werden al de wateren van Staats-Vlaanderen tot vruchtbaar land. Zoo werd het Zwin tot Zwinpolder, de Passegeule tot Passegeulepolder. Zoo worden de Braakman en de andere kleine stroomen ‘opgeslikt’; waar vroeger de oorlogsvloot ankerde, waar de koopvaardijvloot lag, golft thans de vette tarwe. Maar somtijds tracht de natuur in haar grilligheid weer te bederven, wat zij met zooveel moeite tot stand bracht. De sterke stroom ondergraaft het land, brokkelt de kust af onder den waterspiegel; dan varen de schepen af, en de zinkstukken met steenen en puin beladen, worden neergelaten om de zwakke plek te versterken. Ieder is waakzaam en werkzaam; ieder leeft in voortdurenden angst dat de pas gewonnen maar nog calamiteuse polder weer verloren zal gaan. | |||||||||||||||||||||
[pagina 234]
| |||||||||||||||||||||
Thans hebben de wateren zich teruggetrokken, maar nog vertelt het land de geschiedenis van den strijd in duidelijke teekenen. Dicht opeengebouwd staan de dorpen te midden van de eindelooze vlakten van golvend graan; de huizen dringen zich rondom de hooger gelegen kerk. Op hoogten, vroeger dijken, staan de woningen der voormalige visschers; de aanlegplaats der schuiten is thans de weg naar het bouwland. Aan de Draaibrug is geen brug meer, aan de Veeren zijn geen veerschuiten meer noodig. Maar ook van den strijd tegen Spanjaarden, Engelschen en Franschen draagt de grond nog menig gedenkteeken. In den massieven toren van Sluis met zijn vijf spitsen, die nog de Hoekschen en Cabeljauwschen gezien heeft, luidt Jantje van Sluis in effigie nog de klok tegen den naderenden vijand. De kerk van Cadzand, tot twee derden teruggebracht, kan zijn steenen doen spreken van niets ontzienden godsdiensthaat, van alles opofferende geloofsliefde. De toren van St. Anna ter Muiden verhaalt nog van de dagen toen de stad sterk en krachtig was, een van de grensvestingen, een wachter over het land. Platgeschoten door den vijand, hersteld, nogmaals vernield, weder bijgelapt en als in der haast gereed gemaakt om de gemeente te ontvangen, staat daar de reuzen-steenklomp als een gedenkteeken uit den tijd toen de menschen nog sterk waren, en geloof hadden in God en in de zaak waarvoor zij leden en streden. En over dat alles hangt de nevel, die opstijgt uit de zee, de scherpe lijnen uitwischt, den gezichteinder hult in geheimzinnigheden en het zonlicht betoovert voordat hij het doorlaat. In dit land woont sedert het van Spanje is vrijgemaakt, een niet Hollandsche, schoon zeer aan Holland gehechte bevolking. Vruchtbaar en dicht aan den grens gelegen, was Staats-Vlaanderen het toevluchtsoord voor wie in Frankrijk en de Zuidelijke Nederlanden om den geloove werden vervolgd. Du Rie, du Pré, Risseeuw (Rossé) Toussaint, de Hullu, Erasmus, dat zijn namen die men overal ziet. Het bekende geslacht Hennequin kan nog zijn afkomst bewijzen uit eene aanzienlijke familie uit het Noorden van Frankrijk. Waar men komt, kan men verhalen hooren van vervolging en van vlucht, maar ook van groote gastvrijheid en hartelijkheid, waarmede de ontkomenen door de oude Zeeuwsche bevolking waren ont- | |||||||||||||||||||||
[pagina 235]
| |||||||||||||||||||||
vangen. Het verwondert ons dus niet, dat in een land waar zulke tradities heerschten, ook de Duitschers met open armen ontvangen werden. Over het grootste deel van het platteland van Staats-Vlaanderen heerschten destijds, heerschten sedert eeuwen bijna oppermachtig de Heeren van het Vrije van Sluis, of zooals zij gewoonlijk genoemd werden: Hunne Edel Waarden, Burgemeester en Schepenen 's Lands van den Vrije. Deze Heeren namen de zaak van de Salzburgers in handen en het doet ons goed te zien, met welk een geestdrift zij haar aanvatten en met welk een trouw zij haar volhielden, ook toen de geestdrift bekoeld en de zaak als onderneming mislukt wasGa naar voetnoot1). De winter van 1732 op '33 was een tijd van spanning. Op het verzoek aan de Heeren Staten om een 300 gezinnen Salzburgers in het land te laten komen, was een toestemmend antwoord gezonden, en de Heeren van den Vrije riepen bij monde van den Burgemeester Boogaert hunne lieve onderdanen, de vrijlaten, bijeen, benevens de directiën van de dijkagiën van der Groede, Baarsande en Wulpen, met een hartelijken wensch dat dit occasie zou geven om hunne broederlijke liefde aan de emigranten te betoonen. Een vijftal vragen werden der vergadering voorgelegd en toestemmend beantwoord. Op staanden voet werd een stuk opgesteld en aan den gezant Gallières te Regensburg opgezonden. Het bevatte voorstellen en voorwaarden, geheel overeenkomstig met die der Heeren Staten. Natuurlijk werden zij aangenomen, en daarop kreeg de zaak haar beslag. De Heer Kutsch vertrok naar Regensburg als commissaris om de gasten naar hun nieuwe woonplaats te geleiden. Deze eerste vergaderingen en de besluiten, die daar werden genomen, dragen de sporen van overhaasting; maar men kon niet anders. Van November 1731 af zwierven de emigranten reeds buiten hun vaderland; wilde men dus helpen dan moest men het spoedig doen. Toen evenwel het bericht kwam dat zij onderweg waren, was er nog weinig of niets gedaan om hen | |||||||||||||||||||||
[pagina 236]
| |||||||||||||||||||||
te ontvangen, en van geschikte huisvesting was geen sprake. Daarom riepen de Heeren van den Vrije ‘de Eersame Vrome, discrete’ de hoofdmannen en parochianen van de verschillende dorpen onder hunne jurisdictie bijeen om over dit gewichtig punt samen raad te plegen. Die ‘van der Groede’ kwamen samen in de herberge de drije Koningen op Maandag den 12 January 1733. De geestdrift was groot; de meesten teekenden op staanden voet om voor een geheel ‘huijshouden’ de zorg op zich te nemen, een enkele teekende voor een ‘jonk gesel’. Rijk noch arm onttrok zich; onder de handteekening van d'heer Servaas Loke, die twee huyshoudens tot zich nam, en die van den dijckgraaff Heer Hendrik van Cruyningen, die tot de aanzienlijksten behoorde, zien wij een □ van Jacob van Houve, die niet schrijven kon en dus teekende met ‘seeker merck’, en het × als merck van de weduwe Mahieussen. Weder treffen ons de vele Fransche namen onder de onderteekenaars: de Hullu of d'Hullu, Charel Bonnell, Provó, le Cointre, Personne, Butin, enz., families die voor een deel nog bestaan. Hoe weinig tijd was er nog maar verloopen, sedert zij in denzelfden toestand verkeerden als deze verjaagden! Men kon met geen mogelijkheid berekenen wanneer de Emigranten in het land kwamen; ieder oogenblik was men hen wachtende; het was winter, dus geen tijd om huizen te bouwen. Daar de boeren hunne Vlaamsche arbeiders het vorige jaar ontslagen hadden, besloten zij te loten om de nieuw aankomenden en hen voorloopig in huis te nemen, een maatregel die de bron moest worden van veel ellende, maar die, de omstandigheden in aanmerking genomen, de eenig mogelijke was. De Heeren van den Vrije waren zeer ingenomen met ‘de loffelijke en prijsselijke bleycken van geneygtheid hunner ingezetenen’ en overwegende dat ‘zou dit hooggewigtig, zoo nuttig en heylsaam werk van gewensten uytslag weesen, sulx van des Heeren seegen is afhangende’, verzochten zij ‘de Eerwaarde, vrome, Godzalige’ heeren predikanten, om van tijd tot tijd in hunne predicatiën hunne gemeenteleden te herinneren aan deze ‘Salzburgsche mensen, opdat hun ijver niet verflauwen mocht.’ Ook moesten zij de gemeente wel op het hart drukken, dat zij niet waren te vergelijken met andere verdrevenen en verjaagden, die zonder doel rondzwierven en | |||||||||||||||||||||
[pagina 237]
| |||||||||||||||||||||
blijde mochten zijn zoo zij als ‘slaaven en verachte dienstknechten’ de ingezetenen mochten dienen. Neen, zij waren evenals de eigen voorouders, vervolgden en verdrukten om het geloof, achterlatende al hun have en goederen, trekkende uit hun land om hier een schuilplaats te vinden. Zij hadden er dus recht op door de ingezetenen met alle broederlijke liefde te worden ontvangen. Ook werden de predikanten verzocht God den Heer te bidden, dat het Hem geliefde de Emigranten een voorspoedige reis te geven en Zijne genade af te smeeken over de overheden en de ingezetenen van het land, opdat hun voornemen gelukken en het werk hunner handen voorspoedig zijn mocht. Zoo werd alles voorbereid, en hadden de Heeren van den Vrije bijna geen geduld om de vurig gewenschte gasten rustig af te wachten. Zij loofden een pistool (ƒ 12) uit, voor wien hun het eerst de tijding bracht, dat de schepen in het gezicht waren. Deze pistool werd verdiend door Gillis Robijn ‘die thyen dagen van 's morgens vroeg tot 's avonds laet’ aan het veer te Breskens doorbracht om naar hen uit te zien, waarmede hij, ‘onder reverentie vijfthyen stuyvers daegs’ verdiende, die hij Hun Edelwaarden behoorlijk in rekening bracht. Den negenden Maart haastte hij zich naar Sluis om te berichten dat hij op de Schelde achttien schepen kon bespeuren, allen ‘opgepropt met mensen.’ De Salzburgers naderden. Hun aantal bedroeg zeven honderd en één aan getrouwde mannen en vrouwen en hunne kinderen, en drie en tachtig ongehuwden. | |||||||||||||||||||||
V.Vele ellenden en bezwaren, vele kleingeestige plagerijen hadden de Emigranten nog moeten doorstaan, voordat zij in Regensburg kwamen onder het onmiddelijk bestuur der Heeren Staten. Velen bezweken onderweg; en die het overleefden? Blootgesteld aan allerlei weer, nu eens in vuile gevangenissen opgesloten, dan weer in stallen en schuren een onderkomen zoekend, deden zij allerlei ziekten op; de meest kwellende was eene walgelijke en besmettelijke huidziekte, die zich snel onder hen verspreidde. Ook verwilderden zij door het ongebonden, zwervende leven; hunne zenuwen waren overspannen; onge- | |||||||||||||||||||||
[pagina 238]
| |||||||||||||||||||||
rijmde angst en vrees wisselden af met al te schitterende voorstellingen voor de toekomst. Vervuild en verwilderd, allen arbeid en alle inspanning ontwend, kwamen zij in de verschillende landen hunner bestemming aan. Maar zelfs als wij dit alles in aanmerking nemen, verwondert het ons dat wij onder onze Zeeuwsche emigranten zooveel ouden van dagen, zooveel kleine kinderen, zooveel zwakken, zieken en gebrekkigen vinden. Dit had echter zijn natuurlijke reden. Zeeland was het verste punt, en wie niet zoover behoefde te gaan, bleef dichter bij, of binnen de grenzen. Goethe doet dit ons zien, als hij met zijne gewone menschenkennis eene mooie jonge vrouw als Dorothea terstond een onderkomen vinden laat. Al had Hermann haar niet getrouwd, zij zou toch voor zijne ouders een geschikte dienstbode geworden zijn; aan zulk eene vrouw behoort de gansche wereld. Wie nog wat geld had, of vermogende vrienden, of schoonheid, of lichaamskracht, vond onderweg een onderkomen. Zoo ook in ons land. In Middelburg bijv. waren door tusschenkomst van de Staten van Zeeland een zestigtal personen geplaatst. Men had tot voorwaarde gesteld: liefst ongehuwd of anders met kleine gezinnen en niet al te kleine kinderen. Zij kwamen aan in het najaar van 1732 en werden door den Magistraat en de predikanten van het schip afgehaald en plechtig toegesproken. Daarna bracht men hen, o practische geest onzer voorouders! naar het gasthuis, waar zij werden gereinigd, gekleed en verzorgd. Zeven dagen lang werden zij daar rijkelijk gevoed, voordat men eenigen arbeid van hen eischte. Milde gaven, ook van vleesch, visch en eieren stroomden hun toe. Zoo waren zij tenminste eenigszins op hun verhaal gekomen, voordat zij aan het werk gingen. Ook in Veere en Vlissingen werden Salzburgers op dezelfde voorwaarden ontvangen. De Heeren van den Vrije maakten geene voorwaarden. Wat tot hen kwam, na meer dan een jaar zwervens, was het overschot; het uitschot zou men geneigd zijn te zeggen. Het waren alleen maar menschen met een onsterfelijke ziel, die alles verlaten hadden om God naar hun geweten te kunnen dienen. Zij waren als de weduwe in de Gelijkenis: hun ganschen leeftocht hadden zij in de offerkist geworpen; zij hadden niets meer over. | |||||||||||||||||||||
[pagina 239]
| |||||||||||||||||||||
Reeds in Regensburg was de heer Kutsch hun als commissaris toegevoegd en Johann Gottlob Fischer, tot hiertoe huisonderwijzer van Baron von Schönberg, Keursaksischen Gezant te Regensburg, tot hun predikant benoemd. Hij was geboren te Greifstad in Thüringen en nog een jonge man. Een betere keus had voorzeker onze gezant Gallières moeilijk kunnen doen. Zijn dienst ging in den 1sten Januari 1733; van dien dag af ontving hij als jaarwedde ƒ 600. Hij was de eenige Luthersche predikant die door de Heeren Staten bezoldigd werd. Tegelijk of iets later, werd ook Godfried Emanuël Schumann tot ‘schoolmeester’ aangesteld. Hij kreeg de wedde van ƒ 200 en van tijd tot tijd een ‘douceur’. In Regensburg scheepten zij zich in op de Hollandsche schepen, en begonnen de reis naar ons land. Het is als eene sombere profetie van wat hen wachtte, dat ons van deze hunne reis geen ander document is gebleven dan het ‘Todtenbuch’ dat nog in Groede bewaard wordt. De plaatsen die zij op hun tocht aandeden, den duur van hun verblijf, alles kunnen wij nagaan uit de dooden die zij achterlieten. In Regensburg stierven van 19 December 1732 tot 4 Januari 1733 dertien menschen; een der eersten was Georg Cranzbüchler, oud 47 jaar, die eene oude moeder en een weduwe met zeven jonge kinderen achterliet. De weduwe stierf het volgende jaar in Zeeland aan de koorts, de oude moeder stierf op reis, en in de armenboeken kan men den ganschen levensloop der zeven weezen volgen, die met de grootste moeite werden grootgebracht. De overigen die stierven waren een vrouw van 70 en een man van 85 jaar, verder zuigelingen, een van elf dagen, op reis geboren. Het spreekt wel van zelf dat zij niet bestand waren tegen een reis met zulke ontberingen. Na 4 Januari werd de reis te water voortgezet. 12 Januari werd er een kind te Neurenberg begraven; den 23sten een te Marilebreit; den 24sten een te Sommershausen. Zij hadden niet eens den tijd om dit laatste kind te begraven. Het schip ging onverwachts verder en de ouders moesten het lijkje achterlaten. Niet ver van Frankfort bleven zij eenigen tijd liggen, daar stierven drie kinderen; een daarvan was een kind van jonggetrouwde ouders. Ds. Fischer sprak bij | |||||||||||||||||||||
[pagina 240]
| |||||||||||||||||||||
het graf over den tekst: ‘de Heer heeft gegeven, de Heer heeft genomen, de naam des Heeren zij geloofd.’ In het einde van Januari zijn zij in Frankfort aangekomen. Magdalena, de vrouw van Mathias Keimel, een mijnwerker in de zoutmijnen van Dürnberg is daar ziek geworden. Het was niet mogelijk haar meê te nemen, men moest haar in het hospitaal achterlaten. Later lezen wij in het Todtenbuch dat zij den 2den Februari na de afreis gestorven en den 4den begraven is. Den 5den Februari werd te Kaub het lijkje van een klein kind achtergelaten, omdat men zich niet kon ophouden om het te begraven en den 10den Februari een te Neuwied. Den 11den stierf op het schip Maria Eilerts, oud 6 jaren. Zij werd te Mühlheim begraven. Ds. Fischer sprak bij het graf over Job V, vrs. 19: ‘In zes benauwdheden zal Hij U verlossen en in de zevende zal U het kwaad niet aanroeren.’ Wel hadden deze menschen die troost van noode! Den 15den en 16den Februari zijn op een der schepen vóór Dusseldorf 4 personen gestorven, eene vrouw van 56, een meisje van 18 jaar en twee kleine kinderen. Den 20sten waren de Emigranten te Emmerik en hebben daar een kind van een half jaar begraven. Den 22sten begroeven zij te Nijmegen drie kleine kinderen.Ga naar voetnoot1) Nijmegen was de eerste stad op Hollandschen bodem en zij werden er allerhartelijkst ontvangen. Bij hun vertrek gaven zij uit dankbaarheid een elftal zilveren medailles ten geschenke, met voorstellingen, toepasselijk op hunnen toestand. Treffend is het ze te zien en de spreuken te lezen. Zij leggen getuigenis af van de stemming die onder de verdrevenen heerschte. Eenigen zijn schroefpenningen met plaatjes die den uittocht voorstellen. Ons treffen de volgende opschriften: ‘Ziehet aus und gehet mit Frieden. Der Könige Brüste sollen dich zeugen. Gehe aus deinem Vatterland. Könige sollen deine Pfleger sein. Gene in ein Land dass ich dir Zeichen will. Wass Ihr gethan habt dieser Geringsten einem, dass habt Ihr mir gethan. Ich will meine Schafe selbst laegern. Meine Schafe kennen meine Stimme, of de bekende voorstelling van een roos met een kruis in het hart en het onderschrift: Der Christen Herz | |||||||||||||||||||||
[pagina 241]
| |||||||||||||||||||||
auf Rosen geht, wann's mitten in dem Creuze steht’ en op de meesten ‘Der Emigranten aufnahm bey der Evangelischen.’ Allen dragen het jaartal 1732, toen zij uit hunne rijke goud- en zilvermijnen verdreven werden. Daarna zetten zij hunne reis voort, en weder is het Doodenboek onze bron. Den 28sten Febr. stierf op het schip een kind van een half jaar, dat den 1sten Mrt. te Dordrecht werd begraven; den 4den Mrt. begroef men een kind van denzelfden leeftijd te Rotterdam, den 7den stierf de oude 70jarige vrouw Cranzbüchler, de moeder van den man die in het begin van de reis gestorven was. Zij werd te Rammekens begraven. Van den 19den Dec. tot 9 Mrt. hadden zij dus noodig gehad om van Regensburg naar Rammekens te komen, en die reis, in het midden van den winter, had heel wat slachtoffers gekost. ‘Bidt dat uwe vlucht niet en geschiede des winters!’ Niet te vergeefs was hun dit toegewenscht. Zoo, met hunne dooden hunnen weg af bakenend, bereikten zij de plaats hunner bestemming, maar nog konden zij de schepen niet verlaten. Voor ‘Nieverhaff’ stierven op het schip nog drie kinderen; zij werden te ‘Preskens’ begraven, zooals de goede Ds. Fischer onze dorpen met zijn Duitschen tongval noemde. In het land dat hen herbergen zou, heerschte echter groote blijdschap, dat de gasten eindelijk gekomen waren. De Heeren van den Vrije richtten den volgenden brief aan de Hoofdmannen in de dorpen onder hun bestuur: | |||||||||||||||||||||
Erntfeste, Eersame, Vrome, Discrete!Deze om Ulieden te versoeken aanstaanden Vrijdag, heel vroeg, dat wezen zal den 13den Deser, zooveel wagens als er hofsteden zijn, die paarden houden; op elke wagen ses bossen stroo en in persoon mede te komen aan Nieuwerhaven, om aldaer bij de uwen versogte Salsburgse Emigranten aff te halen. Waarop ons verlaten sullen. Sullen wij, na ulieden in Godes genadige bescherminge bevolen te hebben, blijven
J.P. Heckius. Sluys ter Camer onser vergadering
| |||||||||||||||||||||
[pagina 242]
| |||||||||||||||||||||
En wat zagen de hoofdmannen toen zij kwamen aanrijden? Wat zagen zij? ‘In Maart 1733 ontscheepten zij zich uit 18 vaartuigen. Het waren allen menschen kloek van lichaamsbouw, eenvoudig van voorkomen, met harten, warm kloppend voor God en voor Zijn Zoon’ - zoo zegt vele jaren later een geschiedschrijver die hen niet gezien heeft. Maar helaas, de werkelijkheid! Zij waren verwilderd, vervuild, ziek door de lange reis. Er waren vele ouden, kleine kinderen, zwakken, gebrekkigen, stommen en idioten, er waren vele cretins onder, zoo verzekeren ooggetuigen, en zij waren dichter bij de waarheid. ‘De Franschen hebben het geld in het land gebracht, de Salzburgers brengen de schurft,’ dat spreekwoord zou nog lang in Staats-Vlaanderen gehoord worden. En wat de bergbewoners aangaat, voor hun hoog gespannen verwachting moest reeds de aanblik van het land een teleurstelling zijn. Nog was de strijd tusschen land en water op verre na niet beslist, nog had op vele plaatsen het water de overhand. Het land was laag en moerassig, doorsneden door geulen, kreken, vaarten en plassen, de kleiwegen waren met den winter onbegaanbaar. Ook vonden zij niet wat zij hoopten. Men had hun beloofd woningen, kleeding, spijs en drank, onderwijs voor hunne kinderen, vrije godsdienstoefening, en deze beloften legden zij op hunne wijze uit. Zij verwachtten bij elkander te zullen wonen en na al het zwerven onder vreemden eindelijk een eigen thuis te vinden met den predikant, dien zij hadden liefgekregen, in hun midden. Zij hadden gemeend, een nieuw klein-Salzburg te kunnen stichten in het midden van Holland. Maar wij zagen het, er waren geene woningen voor hen gereed. Naar Cadzand, de Groede, Schoondijke, Zuydzande, ter Hofstede, naar de Oranje-Maurits- en Prins Willem-Polders; naar St. Cruys, Heyle, Bewester-Eede-benoorden; naar Oostburg, naar Nieuwvliet (of Sinte Pier), overal zien wij de Emigranten in gezinnen ondergebracht. Hier werden zij in het gezin opgenomen, ginds werd een deel van het huis, de zolder, de schuur of het achterhuis voor hen ingeruimd. Hunne groote gezinnen werden somtijds in drie of vier woningen ingedeeld. Men had hen woonplaatsen beloofd, zij werden ingekwartierd. Het was echter een inkwartiering onder de vaderlijke zorg | |||||||||||||||||||||
[pagina 243]
| |||||||||||||||||||||
van de Heeren van den Vrije. Nauwkeurig werd nagegaan, wie in zijn eigen onderhoud kon voorzien, en dus geen hulp meer noodig had. Er kwamen eenigen, die het geluk hadden, gezond te zijn en eenig geld te bezitten. Zij kochten ‘een plekje’, zooals nog in Zeeland een huis en erf wordt genoemd, en men kan hen uit het oog verliezen. Maar verreweg de meesten werden voorwerpen van armenzorg, kwamen onder het bestuur van den ‘Klerck van de becommertheden.’ Zij werden onderhouden vooral door de gelden die in ruime mate uit alle oorden van ons land toestroomden. In Amsterdam alleen werd in een enkele kerkbeurt ruim ƒ 20000 voor hen gecollecteerd. De hoofdstad, die al zooveel voor vervolgden en verdrevenen gedaan had, nam ook deze Salzburgers onder hare machtige bescherming, en de zaken, de Luthersche gemeente te Groede betreffende, stonden van den aanvang af en staan nog, onder het toezicht van de Luthersche consistorie te Amsterdam. In den loop van den eersten zomer ontvingen de Salzburgers ƒ 5000, behalve de gelden door Hun Edel-Waarden zelf verstrekt. Maar deze ondersteuning, hoe krachtig ook, was op verre na niet voldoende en zou blijken het nog in jaren niet te zijn. De Hollanders hadden gemeend dat zij volstaan konden met de nieuwe gasten op volledige wijze in hun huishouden te zetten en men hen dan, des noods met nog een flinke som voor den eersten tijd, als het werk nog schaarsch was, aan hun lot kon overlaten. Zij hadden zich misrekend. Voor deze verzakte menschen was het verschil van land en arbeid te groot. Het werk in de zout- en goudmijnen, in de metaalsmelterijen, in de werkplaatsen der goud- en zilversmeden, eischte geen mindere, maar andere krachten dan de landbouw in de zware klei. Het is iets anders om met het vee in het voorjaar naar de Alpenweiden te trekken daar in de grootsche eenzaamheid de koeien te verzorgen en de geurige kaas te bereiden, dan in het lage land, ingekwartierd in woningen, nauw groot genoeg voor het eigen gezin, den ganschen dag hout klein te hakken of boonen te dorschen; iets anders de akkers te bebouwen aan de oevers van de bruisende stroomen en watervallen, dan aan de stilstaande kreeken in het moeras, waar zelfs des zomers het water nauwelijks wegtrok. Van den aanvang af ziet men rusteloos- | |||||||||||||||||||||
[pagina 244]
| |||||||||||||||||||||
heid, teleurstelling, moedeloosheid bij velen der gasten. Zou dit dus het einde zijn van zooveel heldenmoed en zelfverloochening? Bij troepen trokken zij het land door, in alle dorpen zoekend naar iets dat op hun vaderland geleek. Bij de Heeren van den Vrije, bij Ds. Fischer klopten zij aan, om ander werk, om bergwerk vragend. Men stelde hen tevreden zoo goed het kon, maar in een taal die zij meestal niet begrepen. Bergwerk was er niet, men liet hen wieden en ‘coussen breiden’ tot in het oneindige. Het werk verveelde hen. Geduld! zoo klonk de vermaning. Werd er dan niet van alles beproefd? Als wij de rekeningen en brieven lezen, voelen wij ons verplaatst in onzen eigen tijd van kunstmatige werkverschaffing, van het geven van winterwerk aan werkeloozen. Allerlei plannen werden er gemaakt, een enkel zelfs terstond uitgevoerd. Er werd een wolfabriek opgericht die dan met een het aanfokken van schapen in de hand zou werken. Het was een goede zaak, die later blijken zou levensvatbaarheid te hebben; in dien eersten tijd moest zij mislukken, toen het arme volk nog door veel grooter rampen werd bezocht. Ook de veelheid der talen maakte samenwerking moeilijk. Vele brieven, stukken en rekeningen zijn in het Fransch geschreven, maar welk Fransch! De oude Hugenoten spraken het nog in hunne huizen, maar het spellen waren zij verleerd. Langzamerhand zien wij het overgaan, niet in Hollandsch, maar in den Zeeuwsch-Vlaamschen tongval van het land. De Hollander, die de rekeningen bestudeert, moet telkens hulp vragen: de talen die in boeken staan zijn hem van weinig nut. Bij de spraakverwarring die toch al heerschte, voegde zich nog een geheel nieuwe taal, of liever twee, want er was een opmerkelijk verschil tusschen het Hoogduitsch der meer beschaafden als Ds. Fischer en de Commissaris Kutsch en het Salzburgsch dialect der anderen. Het schilderachtige kerkje van Groede had heel wat te beluisteren in die dagen: al wat Hervormd was, moest het herberg geven onder zijn gastvrij dak. De Eerwaarde Heer Bernardus Roering preekte er des morgens en des middags in het Hollandsch op de gewone uren; in de tusschen-uren trad Ds. Fischer op en sprak in het Duitsch voor zijne Salzburgers, terwijl in een afgeschoten gedeelte, dat nog de Fransche Kerk heet, Claude Wicart in | |||||||||||||||||||||
[pagina 245]
| |||||||||||||||||||||
het Fransch de oude refugiés het Evangelie verkondigde. Tusschen al die natiën en tongen was Ds. Fischer de band. Hij sprak Fransch, al was zijn taal niet onberispelijk, hij legde zich toe op het Hollandsch, dat hij verwonderlijk gauw machtig werd, en als hij zich niet anders wist te redden, gebruikte hij Latijn. In zijne kerkeraadsnotulen, in zijne opgaven, zelfs in zijne rekeningen voelen wij telkens het kloppen van zijn hart. Zijn werkkracht is even groot als veelzijdig. In Groede zien wij hem als herder en leeraar, in Sluis is hij geheel de man van zaken, die het edele College van den Vrije geheel op de hoogte brengt en met ‘grooten vlijdt’ alles opteekent. Wat had er niet van die Gemeente onder zulk een leider kunnen worden. Maar ‘Gods handt drukt swaar op dit volck’ dit is de bange klacht die hem over de lippen komt, en die ook wij niet kunnen weerhouden, al slapen die vermoeiden en bekommerden al sedert lang den eeuwigen slaap, en al spreken alleen nog de gele en onder het stof der archieven bedolven papieren van de rampen die hen hebben nedergeveld. | |||||||||||||||||||||
VI.Bij al de hartelijkheid, bij al den goeden wil die ons treffen, gevoelen wij ieder oogenblik het gemis van een vaste hand in het besturen van menschen en zaken die waren bijeengebracht, maar tot nog toe zoo slecht bij elkander pasten. De Heeren van den Vrije verweten het zich dat zij de zaak te licht hadden geteld, in de eerste plaats voelden zij het gebrek aan eenheid in de administratie. De sommen uit Amsterdam gezonden, waren onvoldoende, er moest geld in het land zelf, er moesten vaste fondsen zijn. Aan den desolaten toestand der Salzburgers zou wel vooreerst geen eind komen. Daarop kwamen zij bijeen ter camere harer vergaderingen binnen Sluis en gingen over tot het nemen van een geheimen maatregel. Zij vroegen aan Hunne Hoog Mogenden de vrijheid om een nieuwe belasting op het land te mogen heffen n.l. van drie grooten (halve stuivers) per gemet, twee te betalen door de eigenaars en één door de verbruikers. De belasting was hoog noch onbillijk, evenwel heeft zij toen zij bekend werd ‘hunne lieve ingezetenen, de vrijlaten’ | |||||||||||||||||||||
[pagina 246]
| |||||||||||||||||||||
zeer ontstemd. Hoe! reeds zooveel had men opgeofferd, zooveel last op zich genomen, en nu werd men gedwongen nog meer te doen? Belastingen, vooral nieuwe, zijn altijd onaangenaam en de Hoofdgecommiteerden, Dijkgraven en Gezworenen van de Wateringen van Cadzand en Groede, Wulpen en Swarte Polders, mitsgaders de Heeren en Magistraten van de Heerlijkheden Breskens en Nieuwvliet zonden een lang stuk aan de Staten Generaal, waarin zij trachtten uiteen te zetten, hoe onwettig, hatelijk en vooral hoe onnoodig de nieuwe belasting was, en in overweging gaven de zaak van de Emigranten geheel aan het bestuur van den Magistraat van den Vrije te onttrekken. Niet voor de eerste maal waren zij in opstand tegen Hun Edel-Waarden; Nieuwvliet en Breskens waren bovendien zelf ook heerlijkheden en het was niet altijd met juistheid te zeggen, waar hunne rechten eindigden en die van het Vrije begonnen. Dit had dikwijls aanleiding gegeven tot allerlei twisten die de Heeren Staten dan moesten beslechten en de koningen van den Staat gaven de koninkjes van het Land doorgaans gelijk. Ook nu weer beschikten Hunne Hoog Mogenden ten gunste van Hunne Edel-Waarden. De nieuwe belasting, zoo overwogen zij, was niet onwettig, de buitengewone omstandigheden hadden buitengewone maatregelen noodzakelijk gemaakt. Ook in oorlogstijd werden op die wijze belastingen geheven. Zij zou dus doorgaan voor den tijd van hoogstens zeven jaar, maar beschouwd worden als uitzondering en door den bijzonderen nood der tijden opgelegd en geen ‘illatie of consequentie hebben’ en evenmin nadeel toebrengen aan de rechten of vrijheden van wien ook. Verder zou er een commissie worden benoemd om de zaken der Emigranten te regelen en een ontvanger om de gelden te administreeren. Deze laatste werd, zeer menschkundig, uit de Fransche uitgewekenen gekozen, het was de Heer P. Hennequin. Nu kwamen de arbeids- en woningkwesties aan de orde. Het samenwonen begon Hollanders en Duitschers te vervelen en er was in Staats-Vlaanderen geen werk voor mijnwerkers en ijzersmelters; voor den boerenarbeid ‘op de wijse van dit lant’ stonden de handen verkeerd en menige boer heeft toen misschien het wilt en vagerent volk terug verlangd, dat ten minste werken kon. Men kan zich den toestand begrijpen | |||||||||||||||||||||
[pagina 247]
| |||||||||||||||||||||
van een boer die een flinken kuecht noodig had, en een oud man van 85 jaar had ‘geloot’. Maar aandoenlijker zijn de klachten dier oudjes zelf. In hun eigen land, op hun eigen goedje gezeten, hadden zij nog wel wat werk kunnen doen, of zich verbeeld dat zij het deden; hier was ieder die niet flink en krachtig was, onmiddellijk tot een last. Een oude vrouw van 82 jaar, half verlamd door de beroertes, riep dat zij nog heel goed haar kost waard was als zij maar een spinnewiel had! Zij had thuis altijd voor haar brood gewerkt. Ach! was zij nog maar in haar land, tusschen hare bergen, in haar huisje, haar zuur verdiend eigendom! Men gaf haar een spinnewiel om haar tevreden te stellen, maar liet tegelijk eene andere vrouw bij haar wonen om op haar te passen; zij was alleen niet vertrouwd! De Heeren traden in alle détails en gaven zich alle moeite; om geheel op de hoogte te komen, zonden zij hunnen Commissaris, d'Heer Panser, den Hooftman Huybert van Peene en Maerten van Fredehove, geswooren Clercq 's Lants, uit om alles te onderzoeken, alle klachten aan te hooren en ze op te schrijven. Uit hunne rapporten leeren wij nauwkeurig den toestand kennen. Zij zijn van het einde van Mei, dus meer dan twee maanden nadat de ballingen hier aankwamen. Zij hebben het nog altijd moeilijk. Wij bezoeken het eerst den schoolmeester in Cadzand, Melchior Grubbeld, hij is pas benoemd met nog twee anderen, op verzoek der Emigranten, zoodat er nu met Emanuel Schumann meegerekend, vier schoolmeesters zijn. Hij is getrouwd en heeft vier kinderen, maar zijn salaris is niet voldoende voor zijn onderhoud. Hij moet er wat bij verdienen met dorschen en zijn vrouw en kinderen gaan uit als daglooners. Daarmede hebben zij sedert 1 Mei 2½ pond vlaamsch, dat is ƒ 15 verdiend. Naast hem is gehuisvest Dionijsius Grubbe, een oud man met zes kinderen. Zij hebben getracht den kost te verdienen met boonen dorschen, hout kleinhakken en wieden. Zij hebben niet altijd werk kunnen vinden en zijn zeer arm. Maar zij beloven hun best te doen en erkennen dat het de laatste dagen beter is gegaan. Niet allen evenwel zijn arbeidzaam en gewillig om alles aan te vatten. Een getrouwd man met vijf kinderen, Hans Kaime, zegt dat hij geen werk heeft en het toch niet zou kunnen doen al vond hij het. Hij en anderen willen weg, | |||||||||||||||||||||
[pagina 248]
| |||||||||||||||||||||
uit het land. Zij willen naar Duitschland terug, in elk geval een land zoeken, waar zij ander werk kunnen vinden. Anderen zijn minder onwillig, maar talrijk zijn ook bij hen de klachten over gebrek aan werk en over werk waarvoor zij niet berekend zijn. Het altijd durend ‘coussen breiden en wieden’ staat die mijn- en bergwerkers tegen. Bovendien worden de vele non-valeurs meer en meer tot last. In een gezin is een dochter die toevallen heeft en meer en meer idioot wordt; in een ander zijn twee doofstomme kinderen, in nog een ander zijn idioten en blinden. Telkens lezen wij van ‘simpelen’ lammen en gebrekkigen, oude, half blinde en half verlamde menschen. Het zijn de stumpers onder de uitgedrevenen, die in geen ander land terecht konden, die hierheen zijn afgezakt. Het is het overschot. Nu nog na anderhalve eeuw krimpt het hart ineen bij het herdenken van zooveel rampen. De Heeren van den Vrije, aan alle zijden bestormd door klachten, door vragen, door raadgevingen, waren in een moeielijken toestand. Zij beloofden hulp en zij lieten het niet bij woorden. Zelf gingen zij rond en stelden orde op de zaken. In het dorp Groede leeft nog de herinnering aan hun bezoek en de verhalen worden bevestigd door de documenten in de Oudheidskamer te Sluis. Een der boeren had den Emigrant, dien hij ‘geloot’ had, een ‘slegt logement’ gegeven. Het was een man van in de tachtig, half versuft door beroertes. Zelf deden hun Edel-Waarden onderzoek naar de waarheid van die klacht, en inderdaad, de slaapplaats was verre van volmaakt. Toen had, des Zondags, bij het eindigen van den ochtenddienst, het tooneel plaats, dat nog in het geheugen is blijven hangen. De boer werd geroepen, en voor de kerkdeur, in het midden van de gemeente, werd hem ‘anderen ter exempel’ het verkeerde van zijn gedrag onder het oog gebracht, en hem tevens nauwkeurig beschreven, hoe hij volgens zijn Christenplicht den verjaagden en vervolgden broeder had te behandelen. Maar tegelijk, overwegende dat de boer groote uitgaven had, en bovendien geen knecht, wat hem bij zijn veldarbeid zeer tot nadeel was, gaven Hun Edel-Waarden hem 50 pond Vlaamsch (ƒ 300) op afslag van zijn huur. Tegen het eind van Mei evenwel zien wij allengs eenige verbetering komen. De vreemdelingen gewenden zich aan het land, | |||||||||||||||||||||
[pagina 249]
| |||||||||||||||||||||
trachtten den arbeid, zooals die hier geschiedde te leeren en de meesten begrepen dat zij hier ruim hun brood konden vinden. De Zeeuwen waren over de eerste teleurstelling heen, en ondervonden dat onder de nieuwe broeders werkelijk goede elementen waren. Handel en vertier namen toe door de komst der vreemdelingen. In den woning-nood werd zoo goed en zoo snel mogelijk voorzien, er was werk in overvloed, de zomer stond voor de deur en alles zou beter en gemakkelijker gaan. Maar toen kwam het verschrikkelijkste van alles de altijd nog zwakke en van de ellende der reis nog niet herstelde menschen overvallen, en ontnam hun voor goed de hoop op iets beters. | |||||||||||||||||||||
VII.Nauwelijks was de zomer in het land, of de kwaadaardige Zeeuwsche koortsen begonnen te heerschen, de landziekte, die natuurlijk het eerst de vreemdelingen aanvalt en het land in oorlogstijd bij invallen van Spanjaarden, Franschen en Engelschen zoo vaak tot een geweldig beschermer is geweest. Het Vrije was laag en moerassig; voor de bewoners van de hooge bergstreken was de overgang te groot, hulpeloos stonden zij aan de besmetting bloot. In IJzendijke vielen de meeste slachtoffers, maar de ziekte woedde overal. Het was alsof een pest over het land was gekomen. Met onverbiddelijke cijfers toonen de rapporten de ellende aan, die toen geleden is, zij is eenvoudig niet te beschrijven. Nog zijn er verhalen van in omloop. De Salzburgers verloren allen moed. Sommigen liepen als wanhopig van het eene dorp in het andere om eene plaats te zoeken, waar zij de ziekte ontloopen konden, roepende dat zij gehoopt hadden hier een vaderland te vinden en niets vonden dan een onbekend graf. Anderen smeekten om schepen om naar hun vaderland terug te gaan, of om een land op te zoeken dat beter voor hen paste. Het ergste was, dat de ziekte bij voorkeur mannen en vrouwen in de kracht van het leven aantastte. De Heeren van den Vrije deden wat zij konden. Weer werd er een commissie benoemd om den toestand te onderzoeken en als het mogelijk was, werd hij door den trouwen Ds. Fischer vergezeld. De lijsten die zij opmaakten | |||||||||||||||||||||
[pagina 250]
| |||||||||||||||||||||
doen alleen het hopelooze van den toestand zien. Bij het lezen er van, voelen wij iets van den schrik en de ontsteltenis die zich van hen meester maakte bij het zien van zooveel ellende. In de barakken aan de Juffrouwen-schans waar vele Salzburgers waren ondergebracht, woedde de koorts meedoogenloos. Van een gezin bestaande uit man, vrouw en vier kinderen is alleen het jongste kind van twee jaar gezond, bij een ander alleen de moeder en haar pas geboren kindje, de overigen allen doodziek. Achter al de namen van een gezin van 6 personen lezen wij: doodarm en ziek, daar is geen enkele gezonde bij. Elders is alleen de moeder nog niet door de ziekte aangetast en moet haar man en haar zes kinderen verplegen, bij een ander gezin is er een meisje van 14 jaar alleen voor al de zieken. Een oude man en vrouw worden 's morgens dood op hun bed gevonden, niemand had gemerkt dat zij ziek waren. Vier vrouwen en meisjes, eene weduwe en drie weezen, waren, door den nood bijeengebracht, samen gaan wonen. Men vond haar allen doodziek en zeer arm; de berichtgever voegt achter hare namen, dat zij niet lang meer zullen leven. Vijf weesjes zijn aan eene oude vrouw toevertrouwd, zij weet geen raad, de kinderen zijn allen ziek. Achter den naam van een gezin van 8 personen lezen wij ook het ‘allemael sieck,’ dat met hopelooze eentonigheid terugkomt. Het ergste zijn de ongetrouwden er aan toe, ieder heeft te veel te doen in eigen gezin, niemand ziet naar hen om. Weldra worden de lijsten minder uitvoerig; men heeft geen tijd de namen en den leeftijd der menschen op te schrijven. Uit Zuidzande vinden wij bericht:
Zoo worden de lijsten voortgezet. Wel mocht Ds. Fischer bij het graf van den eerste die aan deze ziekte bezweek een toespraak houden naar aanleiding van de bede: ‘Erlöse uns vom Uebel!’ Ook de doktersrekeningen zijn vele en lang en doen ons geen hoogen dunk opvatten van de vorderingen der wetenschap in die dagen of van de bekwaamheid van de genees- | |||||||||||||||||||||
[pagina 251]
| |||||||||||||||||||||
heeren in het land van den Vrije. Het moet toch onzen twijfel, opwekken of bij de herhaalde toediening van een ‘purgans’ of een ‘fommentif voor een Salzburger’ het uitgeputte volk wel veel baat heeft gevonden. Dan komen de timmermansrekeningen; op lange, smalle strooken grijs papier geschreven, gaan zij ons voorbij als een somberen optocht. ‘Een dootkist voor een Salzburger Emigrant. - Een dootkist voor een Salzburger Emigrant,’ tot in het oneindige herhaald. Het is een onafzienbare begrafenisstoet die voorbij trekt, zich verliezend in de vale mist, wij meenen het doffe geluid der voetstappen in de weeke klei te hooren. Namen worden niet genoemd. Het is een Salzburger Emigrant die daar wegzinkt in een vergeten graf. Niet minder zijn zij helden geweest, niet minder hebben zij geleden voor hun geloof, dan de velen die ten aanzien van de groote schare jubelend onder martelingen ten hemel gingen. Daar is nog eenige prikkel in anderen te bezielen door eigen volharding. Het lijden en de stervensangst mogen groot zijn; de roem, de kroon van het martelaarschap ontbreken niet. Maar deze vielen zonder eer, zonder dat iemand hen opmerkte; geslagen door de teleurstelling, gesloopt door de ziekte, zonken zij in het graf. Nog treft het ons achter de namen van hen, die hier aan moeraskoorts stierven in het Todtenbuch telkens te lezen: ‘Bergknappe’ of ‘Bergmeister’ als eene herinnering aan het heerlijke vaderland. Ds. Fischer hielp en troostte; wij zien hem overal rondgaan, hij was onvermoeid. De teksten die hij koos voor zijne lijkredenen, toonen ons hoeveel hart hij voor zijn volk had. Hij spreekt nooit een woord over zich zelf, maar uit allerlei kleinigheden kunnen wij opmaken, hoe ziek hij meer dan eens is geweest. Zijn taak was zwaar. De meesten hadden allen moed verloren. ‘Bid dat de Heer u trooste en sterke!’ sprak hij tot eene jonge vrouw, die radeloos nederzat te midden van zieken en stervenden. ‘Ik bidden?’ riep zij uit. ‘Ik heb nog nooit een goed gebed gedaan, anders zou God mij niet in dit land gebracht hebben.’ Als een licht in dezen donkeren nacht schijnen de daden van toewijding en zelfopoffering, waarvan de rapporten spreken. Zij toonen aan, hoe de geest onder de Salzburgers was, en zijn een verdediging tegen het harde vonnis van luiheid en ondankbaarheid, door sommigen over hen geveld. Bij eene- | |||||||||||||||||||||
[pagina 252]
| |||||||||||||||||||||
weduwe met drie kinderen waarvan er twee stom zijn en een ziek is, woont in: ‘Maria Haimin 58 jaar, gesont en passt den siecken op en hefft hunnen veel dienst gedaan, en ook noog sonder loon. N.B. Deese moet wat voor hare moeyte kriegen.’ Achter den naam van een andere lezen wij: ‘ongetrout en sieck. Desen hefft haar verstorveuen Baas 20 weken opgepast en alle gelt daerbij toegeset en hefft hoelpe van doen.’ Telkens zien wij dergelijke bewijzen van toewijding. Hier in de Zeeuwsche moerassen werd het Zoutverbond bevestigd, werden de beloften nagekomen, waarvan de trotsche schoonheid der Alpennatuur eenmaal getuige was geweest. Met lippen bevend van de koorts, met leden half verlamd door het gif dat met iederen ademtocht naar binnen drong, verzorgden deze menschen elkander tot zij niet meer konden, daarna legden zij zich neder en stierven in het geloof dat zij hun leven gaven voor Gods heilige zaak. De woorden van het Exulantenlied klonken als een overwinningskreet door de nevelen van het land der vreemdelingschap: ‘Hij zal mij eens in d'eeuwigheid
Een beetre woning geven.’
Behoeven zij beklaagd te worden, die met dit geloof den dood in de oogen zagen? Anderen echter, nog niet door de ziekte verzwakt, begrepen dat zij het land verlaten moesten, wilden zij niet allen sterven. Zij vroegen om schepen, om een ander vaderland op te zoeken, en ook hierin vonden zij groote welwillendheid en hulp bij de Heeren van den Vrije. Den 7den September 1733 vertrok het eerste schip, den 26sten het tweede, den 29sten het derde. Op het eind van November vertrokken er weder twee schepen en slechts een tweehonderdtal Salzburgers bleven in Staats-Vlaanderen over; een onzer berichtgevers noemt het getal van 220. Deze cijfers doen ons zien hoe de koorts heeft gewoed. Den 11den Maart waren er 784 in het land gekomen op 18 schepen, volgepropt. Al onze berichtgevers gebruiken dit woord; er waren er dus 43 à 44 op ieder schip. Wanneer nu de schepen even vol weer weggingen, hadden voor het einde van dat jaar 220 ons land weer verlaten en moeten er dus in die weinige maanden 344 gestorven zijn. Het doopboek | |||||||||||||||||||||
[pagina 253]
| |||||||||||||||||||||
van Ds. Fischer te Groede bevestigt deze opgaven. In het rampjaar 1733 werden er nog 35 kinderen gedoopt; in 1734 vijf, en in 1735 slechts één. Wèl was het onkruid uitgeroeid uit het land! Met het beschrijven van de geschiedenis der overige Salzburgers kunnen wij thans kort zijn. Van de kleine Luthersche gemeente die nog bestaat, werd Groede meer en meer het middelpunt. Maar van het vestigen van een gemeente in den eigenlijken zin was in de eerste maanden nog geen sprake. In October lezen wij in een rapport: ‘de Emigranten syn sieck, nootdruftig en meest allen tot een last’. In December staat er achter eene lijst: ‘encore tous malade’, in Januari van het volgende jaar: ‘allen sijn arm en verlegen.’ In Februari eerst kan Ds. Fischer naar Sluis gaan en eenige orde stellen op het bestuur der kerkelijke zaken. Na dat eerste jaar zien wij een nieuw element in de Salzburgsche zaken komen, of liever het consistorie der Luthersche gemeente te Amsterdam treedt meer op den voorgrond. Wel moet iedere rekening nog door het Vrije ‘geapprobeert en het douple oder afschrift in Sluys bewahrt worden’, maar toch, uit Amsterdam komt het geld tot onderhoud der armen, en daar worden de zaken bestuurd. Talrijk zijn dan ook de brieven uit Groede aan ‘de edele en seer manhafte Heeren’ van het consistorie aldaar. De man die zich hunne zaken voornamelijk aantrok, en wiens portret men thans nog in de consistoriekamer te Groede zien kan, is de predikant Hermanus van Garel. Hij bestuurde alles, tot het bouwen van de Luthersche kerk te Groede toe, in alle kleine onderdeelen. Zelfs werd hem ‘een touwetje voor de maat der cossynen’ toegezonden en al het lood- en ijzerwerk moest uit Amsterdam komen. Aan hem dankte de Salzburgsche gemeente het jaarlijksche geschenk van 1000 ponden stokvisch, die eerst van Amsterdam naar Middelburg ging en daar werd bewaard tot er schuiten van Breskens kwamen om ze te halen. Met groote blijdschap werden zij ontvangen, en telkens vinden wij in het Amsterdamsche archief brieven vol van dank over ‘de liefde der stockvisse’ zoowel als beschrijvingen van de vreugde, waarmede de uitdeeling werd begroet. Stokvisch wordt nog altijd in het land van Cadzand ‘Luthersch eten’ genoemd. Een enkele maal deed men het verzoek, om in plaats daarvan liever kleederen en | |||||||||||||||||||||
[pagina 254]
| |||||||||||||||||||||
linnen te zenden, maar meestal waren de eetwaren meer welkom, want steeds kon men zeggen: de honger was groot in dat land. ‘Der wees- en armen hulp, de troost der Emigranten’, zoo wordt ds. Van Garel in zijn grafschrift genoemd, en hij bleef het tot op hoogen leeftijd. Met hem kunnen wij de Emigranten verlaten. Als gemeente zijn zij er nooit bovenop gekomen, de tijden die volgden waren te ongunstig. Maar de rampen die hen later troffen, van oorlog, van inkwartiering, van overstrooming en van misgewas deelden zij met de overige bewoners van het land, en deze behoeven dus niet als hunne bijzondere geschiedenis beschreven te worden. Nog altijd zijn er kleinigheden die aan den vroegeren toestand herinneren: de kerkelijke aangelegenheden worden bestuurd in Amsterdam en de armen bedeeld uit een fonds, dat nog altijd tot dat doel bestaat en door giften, collecten en legaten (vooral door het beroemde legaat Quinkensteyn) zeer aanzienlijk werd. Ook de schoolgelden worden daaruit betaald, want tot op dezen dag zijn de Luthersche kinderen in Groede daar vrij van. Maar behalve dat is alles veranderd. De Heeren van den Vrije vergaderen niet meer ‘ter camere hunner vergaderinge binnen Sluys’, - door de revolutie verdreven, gingen zij heen om nooit terug te keeren. De poelen, moerassen en geulen zoekt men te vergeefs, en daarmede verdwenen de Zeeuwsche koortsen uit het land van Cadzand. De ‘liefde der stockvisse’ is overbodig geworden, het golvend graan bedekt alom het land, dat ruim zijne bewoners voedt. Maar wat verdwijnen of vergaan moge, nog altijd leeft de geest van Hun Edel-Waarden in het oude Land van den Vrije. De vreemdeling wordt er met ongemeene hartelijkheid ontvangen, huizen en archieven staan voor hem open, hij kan er vinden waar zijn hart naar uitgaat. Als in de dagen van ouds leeft de oud-Zeeuwsche gastvrijheid, en is de spreuk van kracht, die mijn oog trof in het eerste huis, dat ik in Groede binnentrad en die de leenspreuk van het land mag heeten: ‘Herberget gerne.’ M.W. Maclaine Pont. |
|