| |
| |
| |
De verlossing.
Het was de laatste maal dat de mooie Hortense het heilige Maria-beeld in de processie zou helpen dragen. Zij was op 't punt om te trouwen.
Zoodra haar gezellinnen van de congregatie, met een verbazing waarin zich toorn en minachting mengde, dit vernamen, waren zij het aan hun pastoor gaan mededeelen, en hadden zij hem dringend verzocht de ontrouw geworden dienares der Maagd uit haar midden te verbannen. Dit had de geestelijke niet gewild. Een Lieve-Vrouw-meisje, had hij gezegd, doet toch niet, als een non of een zuster-van-liefde, gelofte van levenslange kuischheid; en gij allen, zoo wel als Hortense, hebt het recht een eerlijk en godvruchtig huwelijk aan te gaan.
- Maar heeft zij ook nog het recht met ons, in de processie, het heilige Maria-beeld te dragen? had een der congreganisten gevraagd.
- Ontegensprekelijk ja, zoolang ten minste als de geboden niet afgekondigd zijn, had de pastoor geantwoord.
En, hoe misnoegd ook over dit besluit, hadden de Mariameisjes het zich toch moeten laten welgevallen, nog een laatste maal, met de mooie Hortense, het beeld der Heilige Maagd in de processie te dragen.
Bij het plechtig galmen der klokken op den toren, bij het geluid der muziek en der heilige zangen, met zilveren kruis en wapperende vanen, met maagdekens in 't wit en koorknapen in 't rood; en, onder den baldakijn van rood fluweel met gouden franjes, de pastoor blootshoofds, in goud-gestikt kasuifel, den gouden stralenkrans van 't Heilig-Sacrament in
| |
| |
zijn gevouwen handen, zoo ging langzaam de lange processie vooruit, traag slingerend door de straten van het vlaggend dorpje, over het rijkkleurig-schitterend bloemenbed, door vrome handen als een pad van weelde en glorie op de gansche lengte van den doortocht gestrooid.
In 't midden van den stoet, voorafgegaan van een groep witte maagdekens, waarvan de eene mandjes droegen met gemaakte bloemen, en de andere witte of lichtblauwe vendeltjes, met lange wit- en- blauwe linten, kwam het beeld der Moeder Gods, plechtig op haar troon, gedragen op de schouders harer vier, in blauwe rokken en witte borstlijfjes gekleede, dienaressen. Het goddelijk hermelijn daalde in statige plooien van haar schouders tot haar voeten, van voren geopend op de lange, pure, hiëratische lijn van het blauwe kleed bezaaid met sterren; en 't hoofd, gehuld in stralenkrans, glimlachte zacht, een weinig links vooroverhellend, met den glimlach van de roodgeverfde lippen, tegen 't kindje Jezus, dat Maria op den arm droeg.
De oogen neergeslagen, het lichaam trillend van mystische spanning, schreden de vier meisjes langzaam vooruit, met over haar gelaatstrekken een uitdrukking van bijna extatitische vroomheid, alsof het beeld zijn stroom van heiligheid over haar uitstrooide. Zij waren leelijk, de drie andere: de eene dik en rood, de tweede haast gebocheld, de derde met zieke knipoogjes. Maar hoe schoon was Hortense!......
De onbeschrijfelijke emotie die zij voelde, scheen zóó hare gelaatstrekken te louteren en te verfijnen, dat zij zelve nu leek op een Heilige-Maagd, zeer zacht en zeer bekoorlijk, menschelijk schoon in haar rustieken eenvoud, teer-liefderijk ontroerd in de doorluchtige grootschheid, waarvan ze zich omstraald voelde.
Onder den witten bloemenkrans waarmeê haar hoofd getooid was, streken zich de zwarte haren in twee gladde vlechten over de slapen, puur omlijstend het rechte blanke voorhoofd. De oogen, zoo ingetogen-zacht onder de donkere schaduw der lange opgekrulde oogharen, bezielden zich met stralen toen zij den blik even opsloeg; de neus, ietwat scherp, gaf aan het rein gezicht een teere fierheid; de lippen, half open, verrieden, door hun zwak-hijgende trilling, de versnelde jagingen van haar diep ontroerde hart.
| |
| |
Over haar zachte wangen, door de zon een weinig bruingebrand, zweefden soms rozenkleuren. De schitterende weerkaatsing van al dat wit en al dat licht deed haar pijn aan de oogen, en de bewonderende, op haar gevestigde blikken, deden haar pijn aan 't hart. Soms voelde zij zich als in een duizeling wegzwijmen, en in een groote maagdelijke schaamte, mengde zich een groot gevoel van treurnis, die haar tranen in de oogen bracht.
Zij ging, als in een teeren en tevens smartvollen droom, heel vervreemd van haar vroegere gezellinnen, onder de drukkende impressie eener dierbare bedevaart, voor de laatste maal gedaan. Het was haar te moede of langzaam iets in haar stierf, dat nooit weêr zou geboren worden. Het was haar te moede of deze laatste gang haar leidde naar een pijnlijk en fataal doel, waaraan geen macht haar nog onttrekken kon. Het was haar te moede of iets almachtigs haar nu stuwde naar een triestig altaar, waar alles wat goed, en zacht, en puur en edel was in haar, voor eeuwig zou geofferd worden.
Toen greep haar heviger de duizeling aan, en dikke zweetdroppels parelden op haar mat-blank voorhoofd. 't Geluid der klokken, der muziek, der gebeden en gezangen, alles dwarrelde duister door haar brein, gemengd met den opwalmenden geur van wierook en vertrapte bloemen, met 't vizioen der neergeknielde dorpelingen en der vlaggende huizen, met de verblindend-schitterende praal der processie, die als een lang, bont-wemelend lint voor haar heen slingerde.
En zij onderging den benauwenden indruk van alleen te loopen, heel triestig alleen, als een vreemde, midden in een menigte waar niemand haar meer kende, waar niemand haar meer liefhad. Zij voelde de bedekte vijandschap harer geërgerde gezellinnen, zij voelde zich misplaatst, heimlijk versmaad, en zwak onder den hoon, en hopeloos zonder verdediging. En als in scherpe vlijmsteken voelde zij zich met iets doorboren, dat haar tot in het diepste van haar levenskrachten raakte.
Van lieverlede werd de last van het goddelijk beeld te zwaar voor haar vermoeide lichaam. Het was haar te moede of zij een overweldigende vracht te torsen had, of zij een loodzwaar kruis droeg, waarmede zij een berg moest opklim- | |
| |
men. De blauwe draagboomen haakten zich als wreede klauwen in haar teere schouders, haar lichaam boog, haar beenen waggelden; en gefolterd door schrijnende pijn, keek zij smeekend naar haar gezellinnen, die met inspanning het gevaarlijk schommelend beeld poogden recht op te houden, blikken van verontwaardigden toorn op haar werpend.
Toen zag zij hem staan op den hoek van een straat, hem, den verloofde!...... En plotseling, alsof dit gezicht haar den genadeslag gaf, zakte zij met een doffen kreet in elkaar, terwijl hij, toesnellend, haar met de beide handen den last op de schouders gedrukt hield.
Zij viel eerst zuchtend op haar knieën, en dan achterover ten gronde, de oogen dicht en het gelaat was-geel, in machtelooze zwijming..........
Het was haar moeder die het haar had aangeraden, die het gewild had, die er op aangedrongen had, tot zij eindelijk haar jawoord gaf........
Zij waren negen kinderen, waaronder vijf dochters; en niets geen vermogen. Het hoevetje was netjes onderhouden, en noeste vlijt gaf hun 't dagelijksch brood, doch daarmee was 't ook alles. De drie oudste zonen waren meer dan voldoende om den arbeid op het veld en in de stallen te verrichten; twee dochters, hoogstens drie, konden haar bezigheid vinden met huis- en binnenwerk; maar wat van de andere!
's Zomers, in wied- en oogsttijd, deden zij nog het werk der arbeidsters die men anders had moeten huren, maar 's winters dienden zij tot niets, tenzij om een beetje kantwerk te maken, wat haast zooveel is als niets.
Zij moesten er dus wel aan denken om zoo spoedig mogelijk heen te gaan, zij die er overbodig waren. Ook, toen pachter Boudewijn, die een naburig dorp bewoonde en heette rijk te zijn, Hortense 't hof begon te maken, en weldra zijn aanvraag deed, was de oude moeder er ten zeerste mee in haar schik. Zij kende hem als een ernstig, spaarzaam werker, en als een degelijk man, die na den dood van zijn ouders genoeg bewezen had, dat hij in staat was zijne zaken goed te roer te staan. 't Is waar, hij was vijftien jaar ouder dan
| |
| |
Hortense, maar was dàt een reden om hem van de hand te wijzen? Het was misschien een reden te meer om hem gretig te aanvaarden.
En lang, en ernstig, streng zelfs, had zij met Hortense gesproken.
Hortense had gehuild........
Zij was twee en twintig jaar oud, en kende noch begeerde een ander leven dan wat zij tot dus toe had gehad. 't Gezellige familieleven op het hoevetje, het ouderwetsch huisje, met schilderachtig stroodak, in de schaduw der suizende populieren, de bloemen langs den muur, en 't blond, kabbelend beekje achter de stalling; haar moeder, haar broeders en zusters; haar ruwen arbeid en eentonig leven, met soms een enkel uurtje uitspanning in gezelschap van vriendinnen, meer vroeg ze niet. Met minder zelfs had ze zich graag tevreden gehouden, en meer dan één berooving zou ze zich hebben getroost, als ze maar dat ééne had behouden: in haar moeder's huis te mogen blijven.
En zij leerde die allergrootste droefheid kennen, zich te veel te voelen, dáár waar zij het meest aan alles was gehecht. Het werd haar wel niet openlijk gezegd, maar zij merkte 't dadelijk aan dat air van spijtige verbazing, waarmee de huisgenooten haar eerste, bedeesde weigering van het schitterend aanbod aanhoorden. 't Was of zich schielijk om haar heen iets afsloot, in een ongastvrije koelheid van verwijdering. 't Was of in 't huisgezin een schaduw van oneenigheid sloop, die zij er binnen had gebracht.
Toen deed de pachter, zeer verliefd, voor de tweede maal zijn aanvraag. Droogjes vroeg de moeder aan Hortense welke haar toekomst-plannen waren in geval zij niet trouwde. En koel legde zij haar de beide uitkomsten voor oogen: of trouwen met den rijken pachter en gelukkig zijn; of arme oude vrijster worden, hare familie ten laste.
Hare familie ten laste! Zij sprak die woorden uit, de oude moeder, en zij brandden Hortense als een gloeiend ijzer in het hart. Zij barstte uit in overweldigende tranen, zich- | |
| |
zelve plotseling bewust harer individuëele onmacht als alleenstaande vrouw in den strijd om het leven.
En, in een crisis van wanhoop, stemde zij toe, aan 't noodlot onderworpen.
Wijl ze nu toch moest tronwen, dan zoo graag met hem als met een ander.
Zij voelde noch liefde, noch afkeer voor hem; hij was haar, wat liefde betreft, onverschillig. Het eenig gevoel, dat hij haar doorgaans inboezemde, was een ontzettende bedeesdheid, een schuchterheid, een schaamte die wel eens aan schrik grensde.
Was hij knap van uiterlijk, of leelijk? Zij wist het zelve niet. Haar moeder, haar broeders en zusters, al wie hem zagen vonden hem knap, heel knap; maar zij zelve, neen, zij wist het niet. Zij zag alleen van hem den grooten bruinen baard, die hem ouder deed schijnen dan hij was en zijn gezicht iets strengs gaf, en den vreemden glimlach zijner helderbruine oogen, waarvan zij nooit de raadselachtige beteekenis bevatten kon. Soms schenen zij goed-vriendelijk te lachen, en zij voelde zich niet bang meer; soms lachten zij bijna kwaadaardig, spottend en grijnzend, scheen het haar, met, scherper er in stralend, het raadselachtig iets, dat haar instinctmatig schrik aanjaagde. Soms maakte hij op haar den indruk van een zachtaardig en zachtharig dier, dat zich gedwee laat streelen; soms dacht zij aan een beest van valschheid en van sluwheid, met verscheurende klauwen onder het fluweel der pooten, en verslindende tanden onder de zalvende lip. Maar zij wist het toch niet, zij durfde niet genoeg naar hem kijken. En alleen dit voelde zij, zeer sterk, zoo sterk als een fatale macht, waaraan geen worsteling haar onttrekken kon:
Dat hij haar meester zou zijn.......
Het huwelijk werd voltrokken. Een korte ceremonie in het gemeentehuis en in de kerk, het traditioneel ontbijt met chocolade en broodjes in het moederlijk huis, en dan het vertrek naar de stad, in gezelschap van een harer jongere zusters en een vriend van haar man.
| |
| |
Dáár, het vermoeiend slenteren door de straten, het verstompend-staan-kijken naar de uitstallingen der winkels, het gapen van honger en zich-wee-voelen in de verbijstering van dien gedwongen dag reizen, dien men nooit weet waaraan te besteden.
En dan, met den avondtrein, de terugkeer naar het dorp en de aankomst op de hoeve van den bruidegom. De jeugd van het gehucht met haar broeders en zusters vergaderd om die plechtige intrede te vieren, 't kanon bulderend, de pikton fantastisch brandend op den boomgaard; gezangen, dans en drank, in de oorverdoovende drukte van al die menschen welke zij te nauwernood kende. En dan van lieverlede het vertrek der gasten en de stilte. Alleen eindelijk, met toegegrendelde deuren, in dat onbekend huis, waar zij plotseling den indruk kreeg in een gevangenis te zijn........
Hij kwam tot haar en sloot haar wild in zijne sterk gespierde armen, haar op den mond zijn lippen drukkend. Het was een in bezitneming. Zij zwijmelde er onder. Toen drukte hij haar zóó ruw-hartstochtelijk tegen zich aan, dat zij een smartkreet slaakte, terwijl het haar te moede werd of alles om haar heen in somberen angst wegduizelde, en er ook van haar zelve niets meer overbleef. Een koude voeling greep haar aan, de huiverige koude van een donkere kamer, de koude van een graf, waar hij haar met geweld in meesleepte.
En zonder kennis, met een schorren zucht, plofte zij neer op het hard krakend bed.
Nu leefde zij haar nieuwe leven....
Een leven, dag aan dag eentonig 't zelfde, en toch, vooral in desoriënteering van 't begin, zóó druk, zóó ruw soms, dat zij zich van 's morgens tot 's avonds in een verbijsterde haast bewoog, zichzelve geen oogenblik meer toebehoorend, voortdurend in angst iets vergeten of verwaarloosd te hebben.
Het was ook alles zoo heel anders dan wat zij tot dus toe gedaan had. Het was in eens de rechtstreeksche, algeheele verantwoordelijkheid voor alles wat het huishouden betrof, 't gebrek aan raad en hulp, het permanent gevoel op haar eentje te moeten worstelen met den knellenden Plicht, in de aanhoudende vrees, dat zij in kracht en bekwaamheid zou te
| |
| |
kort schieten. En ofschoon ze nog niet klaagde, en het zich zelve nog niet duidelijk bewust werd of haar tegenwoordige toestand een verbetering dan een verslechting van haar lot behelsde, toch voelde ze reeds sterk, dat, in haar leven, tot dus toe met een zachte gelijkheid tusschen Plicht en Vreugd verdeeld, de Plicht eensklaps tyrannisch een reuzenaandeel had veroverd.
En zij leerde kennen, met toenemende intensiteit, dit dubbel knellend gevoel: te moeten doen wat men liever zou laten, en te moeten laten wat men liever zou doen. Een gevoel of iets je vastbond aan handen en voeten, en deed draaien altijd in denzelfden cirkel, zonder verpoozing. Een gevoel of je de hond was aan zijn ketting, of de vogel in zijn kooi, in de wanhopige smart voor eeuwig je vrijheid te hebben verloren. En dit alles zonder de eenige vergoeding die zooveel loodzware banden dragelijk en zelfs zoet bekoorlijk kan maken: een ware liefde.
Zonder te weten wat een groote liefde was, voelde zij toch wel dat het heel iets anders moest zijn dan wat haar nu aan hem verbond. Zij voelde in haar hart een onpeilbare leege diepte, die zijn beeld nooit kwam vullen. Er was in haar een eindeloos gevoel van heimwee, welk nooit door iets dat van hem kwam, getroost kon worden. Zij leefde niet van 't tegenwoordige, maar wel van het verleden en van de toekomst, een duistere, onbegrijpelijke toekomst, waar in de verste verte van den horizon als het ware een vaag schijnsel schemerde, iets zwaks en weifelends, innig teer en schimmig als een symbool van nimmer te verwezenlijken hoop. Haar mooie oogen van ernst bleven soms uren op die hersenschim staren, ze volgend, ze zoekend, vol angst toen ze verdween, vol liefde toen ze terug kwam. Het was als een band, als een aantrekkingsstraal, onmetelijk lang, en puur, en fijn, alleen voor haar zichtbaar, en die haar innig wezen met het onbevatbaar ideaal vereenigde.
Drie maanden na haar huwelijk werd zij zwanger. En in diepe ontroering onderging zij het vreemd-tegenstrijdig gevoel nog veel sterker dan vroeger door de materiëele banden van haar huwelijk ter plaatse vastgekneld te zijn, terwijl de starre lichtstraal, ginds verre in 't onzichtbaar onbestemde vast- | |
| |
gehecht, zich scheen te spannen om haar tot zich te trekken, in het intenser opglinsteren van zijn chimerisch licht.
Dan openbaarde zich, gedurende die pijnlijke maanden welke de verlossing voorafgingen, haar grillig humeur aan den toestand eigen, in overweldigende aanvallen van heimwee. Zij voelde dringender de behoefte weer in 't verledene te leven, en 't moederlijk huis en de bekenden van vroeger terug te zien. Zij schudde af en toe haar zwaar-knellende banden los, en trotseerde de misnoegdheid van haar man, om dikwijls weer naar haar geboorteplaats te komen. Daar sprak zij met oude vriendinnen over herinneringen uit haar jeugd, als over iets heerlijks, dat nu oneindig verre van haar af lag, en slechts door tranen van ontroering heen, uit de diepten haars gemoeds weer op kon stijgen. En zij zei aan haar moeder, dat, indien zij kwam te sterven, zij begraven wilde worden op het kerkhof van haar dorpje, en niet op de begraafplaats der gemeente waar zij nu woonde.
Toen kwamen de verschrikkelijke barenssmarten. Haar misvormd lichaam in folterende krampen de verlossing weigerend, het kind na lang lijden eindelijk met geweld gehaald, en zij als dood en van elkaar getrokken....
Het was een meisje. In een vloed van tranen drukte zij 't aan haar hart, verbaasd nog te leven, in eens gelukkig nu, alleen nog voelend de teederheid der moederliefde, in de zachtheid van den nieuwen band, die haar nu aan de wereld hechtte.
Physiek had die bevalling veel aan haar veranderd en verouderd. Zij had, in haar druk leven, noch den tijd noch de middelen behoorlijk voor haar herstelling te zorgen, en zoo verloor zij dadelijk veel van haar vroegere frischheid en schoonheid. Wellicht toch had zij die gauw weer herkregen, als het ongeluk niet gewild had, dat zij, kort na haar eerste bevalling, voor de tweede maal zwanger werd.
Het was een consternatie. De zalige vreugde, die zij met haar eerste kind genoten had, ging er grootendeels door verloren; en de man, stom-verbaasd, mopperde, omdat ze heel wat geld kostten, die kinderen, en tijd innamen, en beslommeringen geven! Zou hij dan een van die ellendig
| |
| |
vruchtbare vrouwen hebben gehuwd, die ieder jaar hun echtgenoot een kind geven! En al deed hij haar nog geen direkt verwijt daarover, toch jammerde hij reeds over die vruchtbaarheid als over een gebrek, als over een hoogst onaangename verrassing, waarvan men wel zou moeten kunnen onderricht zijn, aleer een huwelijk aan te gaan.
Zij, in zachtheid onderworpen, kwam niet in opstand tegen die onhebbelijke insinuaties. Zij antwoordde gedwee dat het toch niet háre schuld was, en dat zij, nog véél minder dan hij, gewenscht had zoo gauw een tweede kind te hebben. Toen drong hij niet verder aan, maar bleef er toch voortdurend over zeuren, klagend dat de boerenstiel zoo slecht begon te gaan, dat hij dit jaar, in plaats van iets op zij te leggen zooals vroeger, er van 't zijne bij zou moeten doen, en dat men nu voortaan heel hard zou moeten sjouwen om ieder jaar rond te komen.
Hortense dacht: hij treurt over het geld, dat hij er voor moet uitkeeren, maar hij denkt niet eens aan wat ik er aan opoffer van mijn gezondheid, van mijn leven. Hij telt voor niets mijn vreeselijk lijden, en voor hem heeft mijn leven slechts waarde in zoover hij er nut en genoegen uit kan trekken. En weemoedig drong zij in zichzelf terug, beurtelings verdiept in haar zachttreurige jeugdsherinneringen en haar langzaam weer opkomende moederliefde, met daartusschen in, van tijd tot tijd, een verren blik op de toekomst, waar, in de verwijdering van een chaotisch halfduister, voortdurend het stil-weifelend vlammetje van hoop bleef branden.
Tweelingen, ditmaal!.... En 't ergste nog: meisjes!....
De man vloekte. Hortense, wanhopig in haar bed gestrekt, leed nog meer van moreele, dan van physieke pijn. Was het dan een vloek die op haar drukte: drie meisjes in twee jaar tijds! En toen de man, zich niet meer inhoudend, razend uitbarstte, kon zij geen woord tot verdediging in 't midden brengen, zich haast onwaardig, zich haast schuldig voelend.
- Van nu af aan reeds, indien ik kwam te sterven, zouden die kinderen schier niets bezitten, raasde hij. Wat zal het zijn als er nog meer komen?
| |
| |
- Laat er dan geene meer komen, ik wensch niets liever, antwoordde zij gelaten.
Hij zwoer het, knarsetandend. En hij sprak van nog hardnekkiger zwoegen en sjouwen, om die schrikkelijke schade te herstellen.
Den derden dag na de bevalling zei hij: - Ik hoop dat ge zult opstaan en de baker laten gaan. Verleden keer hebben we ze tien dagen gehouden: 't is veel te lang. Wij kunnen vast beginnen met dàt in te halen.
In stomme verslagenheid hield zij op hem een blik van schrik gevestigd. En in de hardkoude vlam zijner oogen zag zij plotseling het zinnebeeld van haren dood voorbij zweven. Ze wilde zeggen: ‘weet ge dat ik er van sterven kan?’.... maar een roode gloed vlekte haar bleeke wangen, als met schaamte,.... met schaamte voor hem; en sidderend, een schorre trilling in de stem:
- 't Is goed,.... straks zal ik probeeren op te staan, antwoordde zij.
Het lichaam gebogen, de beenen waggelend, en zóó bleek dat het was of ze geen bloed meer in zich had, en zóó zwak dat ze zich elk oogenblik met hijgenden mond en schemerende oogen aan tafels en stoelen moest vasthouden, zoo sleepte zij zich toch, met den moed eener uiterste wilskracht, voort.
Honderd maal kwam het haar voor dat zij ineens zou neerstorten, om nooit meer op te staan, dat hare laatste kracht uit haar zou vlieden, meesleepend naar het Niet, wat nu nog van haar overbleef. Maar telkens, op het oogenblik dat alles zou verdwijnen, vloeide nieuwe kracht in haar, gelijk een verlamde veer die weer opspringt, en weer ook sleepte ze zich verder, verwilderd nog te leven.
Dat duurde zoo verscheidene weken. Toen was ze gered. Maar haar lichamelijk verval, reeds zoo merkbaar na haar eerste kind, was ditmaal schrikwekkend. De rug bleef een weinig gekromd, de buik dik. De schouders puntten hoekigmager op, de boezem zakte. En, in de plaats van de frischrozige tinten der jeugd, kwam over haar holle wangen als een aardekleurige verf met lichtbruine vlekken en sproeten,
| |
| |
terwijl onder haar groote, in een soort van angstige verwildering starende oogen, zich diep-ingedrukte, zwartachtige kringen afteekenden.
Twee jaren verliepen. Toen zou ze voor de derde maal moeder worden....
En woedend schreeuwde de man dat het van hem niet was. Dàt kon niet, dàt was niet mogelijk, schreeuwde hij. Er greep een vreeselijke twist plaats: vloeken, tranen, verwenschingen: zij voor het eerst in wilden opstand schietend, met verachtende woorden en fonkelende oogen, hem dreigend met haar kinderen te vluchten als hij nog een enkele maal zijn schandelijke beschuldiging durfde herhalen; hij als een gek, stampvoetend van ziedenden toorn, beschuldigend om te beschuldigen, niet wetend op wien zijn gruwelijke drift te wreken. Eerst toen hij uitgeput van razernij was, kwam hij weer tot bedaren; maar hij verwenschte, hij vermaledijdde als de pest 't ellendig noodlot, dat hem nog eenmaal vader zou maken. En op zijn beurt, schreidde hij als een kind, jammerend dat het nu hun besliste ondergang was, een leven van voortdurenden dwangarbeid in gewisse ellende.
Een zoontje, ditmaal..... zwakke troost, onvoldoende vergoeding voor zooveel stoornis en droefheid!.... Bleek lichtstraaltje, weifelend en bedriegelijk, in den duisteren nacht eener nieuwe ramp: Hortense, nog eens veel te vroeg opgestaan, werd, den vijfden dag na haar bevalling, door hevige koortsen aangetast; en gedurende zes weken was haar leven niets meer dan een ademtocht, elk oogenblik op 't punt om voor eeuwig uit te dooven.
Drie maanden lang bleef zij bedlegerig. En, in Mei bevallen, kwam zij voor het eerst de buitenlucht weer voelen, op een lauw-zonnigen dag van eind September. Het was een Zondag. Haar man was na de vesper in het dorp gebleven, maar haar moeder en een harer zusters waren haar gezelschap komen houden. En alle drie op stoelen vóór de deur gezeten, met de spelende kinderen om zich heen, praatten zij langzaam over onverschillige dingen, geen van alle uitdrukkend wat in de diepte van hun harten lag.
| |
| |
In de stille, ijlblauwe lucht was iets van zacht-weemoedige bespiegeling. De bruine bladeren vielen zacht-ruischend neer, zacht-ritselend tusschen de naakte twijgen, het kort geschoren gras als met een bed van doode vlinders bedekkend. Hier en daar, in de hoogste takken der fruitboomen, blonk nog het goud eener vergeten vrucht, en door de luisterende stilte zweefde soms het fljn-klagend getijlp van onzichtbare benden trekvogeltjes, die voor de naderende winterkoude vluchtten.
En, in die stille pracht en zachtheid van genezing, kwam eensklaps weer een eindeloos gevoel van heimwee in Hortense's hart. Een plotselinge terugsprong in 't verleden, een wilde, onberedeneerde illuzie met moeder en met zuster weer naar huis te gaan, en daar weer jong en mooi te worden, en weer gezellig en gelukkig met elkaar te leven, dáár, o dáár, in 't lieflijk oord van al haar jeugdsherinneringen!
- Moeder!.... o, moeder! smeekte zij, met angstigschitterende oogen.... En eensklaps vroeg ze 't:
- O, moeder, laat me weer met u naar huis gaan!
En met wringende handen begon ze te snikken.
- Maar, kind, wordt ge gek! zei de moeder. En zij toonde haar hoe onuitvoerbaar en onzinnig haar verlangen was.
Een gefolterden trek om den mond, het hoofd in machtelooze wanhoop scheef geheld, en de krampachtig in elkaar gewrongen handen op haar knieën gedrukt, gaf Hortense geen antwoord meer.
Zij wist het ook wel, dat 't niet mogelijk was.
En in haar hart kwam een gevoel van algeheel verlaten zijn. Niet meer hopend streed zij niet meer. Haar leven werd iets machinaals, dood voor 't verleden als voor 't tegenwoordige, dood voor illusiën en idealen. Zelfs het flauwe lichtstraaltje, jarenlang gekoesterd als een geheime hoop in de toekomst, verzwond met zijn verre vizioenen in de duisternis van het Niets.
Zij verwaarloosde haar bezigheden, verwaarloosde zichzelve en haar kinderen. Haar huis, tot dan toe gehouden met de zorg en netheid, die zij van haar moeder had geleerd, ging er langzamerhand slordig, vuil uitzien., Zij had geen
| |
| |
tijd meer, zij had geen lust meer. Zij voelde zich moe, beu, suf. Een onoverwinbare verstramming verlamde hare ledematen en verstompte haren geest; een aanhoudend verlangen om niets meer te doen, om haar oogen te sluiten en te slapen, werd haar eenig verlangen.
En voor de vierde maal moest zij nu moeder worden....
Maar nu kon het haar niet meer schelen, en zij maakte niets geen misbaar. Zij bleef verbazend kalm onder den vreeselijken slag. Zelfs toen haar man, gek van woede, vloekend 't huis verliet om in de herberg te gaan drinken, had zij geen woord van verontwaardiging, geen traan van smart.
Zij had zich bij den wil van 't noodlot neergelegd.
En toch, wijl de mensch nu eenmaal zonder hoop of ideaal niet kan leven, zoo ontstond er nu langzamerhand iets in haar, vreemd en ziekelijk, haast kinderachtig voor een vrouw die reeds zooveel geleden had: de hoop op haar toekomstige verlossing!....
Niet de ongeduldige verwachting eens geluks,.... alleen maar de verwachting eener hoogst belangrijke gebeurtenis. Het was haar te moede, en zij geloofde instinctmatig, in een superstitie welke voortdurend in kracht toenam, dat deze verlossing in haar leven een omwenteling te weeg zou brengen. Waarom ze dat geloofde wist ze niet; waarom dat nù gegebeuren zou, en niet vroeger, of niet later, was haar onverklaarbaar. Maar zij voelde, zij geloofde. Zij voelde en geloofde zelfs, dat de vrucht, die zij nu droeg, een heel ander leven had dan die van vroeger.
Voortdurend, bij dag en nacht, was het haar eenige gedachte, haar uitsluitende bekommering. Het wendde haar van het reëele leven af, 't werd haar een vaststaand denkbeeld, een obsessie, iets zinbegoochelends, een onbeschrijfelijk vizioen, dat glansde in zijn glorieuze pracht, ginds verre, ginds heel heel verre aan den horizon, in de schielijke herleving van den idealen lichtstraal waarop ze zoo vaak, in de eerste jaren van haar ongelukkig huwelijk, als op een reddingsbaken had gestaard.
O! die straal! die mysterieuze, overheerlijke, een tijdlang
| |
| |
niet meer geziene lichtstraal!.... hoe blonk hij nu weer troostend in 't verschiet! hoe scheen hij soms tot haar te komen en haar met zijn glans te overgieten! Hoe trok hij haar soms met zich mede, horizonnen van een nooit geziene schoonheid voor haar openend! En in dien glans van heerlijkheid zag ze zichzelve dan plechtig-langzaam gaan, zooals ze vroeger ging in de processie: jong en mooi, in wit en blauw gekleed, met van vrome extaze neergeslagen oogen, in den geur der bloemen en 't geluid der lofzangen, het heilige Maria-beeld op hare schouders dragend....
's Nachts vóór haar bevalling had zij een droom....
Zij lag bewusteloos ingeslapen, toen zij eensklaps een stille gestalte over zich heen voelde buigen, en een zeer zachte stem meende te hooren, een stem waarvan zij vroeger nooit den klank gehoord had, die haar fluisterde:
- Sta op, en volg mij.
In machinale gehoorzaamheid, zonder een opmerking noch een vraag, voelde zij zich opstaan. En nauwelijks was ze met haast half aangekleed, toen de slanke gestalte, die vaaggrijzig-bleek was, en, als een engel, vlerken scheen te dragen, haar stil een kindje in de armen lei, en nog eens met haar zachte stem herhaalde:
- Volg mij....
Met snellen tred gingen zij door de sombere velden, de gestalte voorop, licht alsof hare voeten de aarde niet raakten; zij er achter, met inspanning haren geleider volgend, het kind in haar armen....
Zij gingen in de richting van een bleeken lichtstraal, schitterend in de verte van den horizon. Het kind bewoog zich niet, klaagde niet, huilde niet. En alles was doodsombere eenzaamheid en stilte om hen heen....
Maar eensklaps hoorde zij het luid geschreeuw van al haar andere kinderen. Zij hadden haar gevolgd en wilden met haar meegaan....
Even hield ze stil en liet ze meegaan. En ook de edele gestalte keerde zich even om en staarde roerloos het schouwspel aan, met een sereen-triestige hoogheid. Toen gingen zij allen weer verder....
| |
| |
De weg klom, werd steil en hobbelig. Zij hijgde, struikelde, viel. Haar afgematte kinderen konden weldra niet langer volgen. Het een na het ander verlieten zij haar in wanhopig geschrie; en ook zij weende overvloedig, terwijl zij ze voor 't laatst omhelsde. Maar zij bleef niet bij ze: altijd verder en verder volgde zij, met het onbewegelijk kind op haar armen, de slanke, fantastische gestalte die haar tot den meer en meer heerlijk schitterenden stralenglans opleidde....
Met een angstkreet werd zij wakker. Een kramp verwrong haar lichaam, in de eerste barensweeën.
Brommend schrikte de man er van op. ‘Wat scheelt er toch!’ knorde hij. Maar toen hij 't begrepen had sprong hij uit 't bed, kleedde zich haastig aan, en ging dokter en baker halen.
Alle drie: de man, de dokter en de baker, omringden zij in 't laag, akelig-somber kamertje, het bed waarop Hortense lag, aan onnoemelijk lijden ter prooi. Niets ging vooruit; het duurde al meer dan achttien uren. Het slachtoffer was uitgeput, en tusschen de aanvallen der afgrijselijke smart, smeekte zij te mogen sterven. Toen besloot de dokter tot het uiterste. Haastig, in een benauwende stilte, slechts af en toe gestoord door het gillen der vrouw, werden de instrumenten, als foltertuigen, klaar gemaakt. Dan was het als een slachting, en het kind kwam ter wereld: dood-geboren.
Hortense staakte 't schreeuwen, de oogen gesloten en de handen lam, zelve als een lijk.
't Is nacht......
De wijd-starend uitgezette oogen brandend van koorts, de huid boven de juksbeenderen schel-roze gekleurd, het voorhoofd druipend van 't zweet en 't gansche lichaam huiverend en schuddend, ligt Hortense op den rug gestrekt, het doode kind met stuggen hartstocht tegen haar ontvleesde borst gedrukt.
| |
| |
Terstond heeft zij het zoo geëischt. Men heeft gepoogd haar het kind te ontnemen, maar zij heeft gehuild en geschreeuwd, zij heeft gebruld als een leeuwin, klauwend en knarsetandend...........
Om haar heen zijn haar man en de baker, en ook haar drie ondste kinderen. Op een tafeltje, naast het bed, branden twee waskaarsen, aan beide zijden van een kruisbeeld. Doch zij schijnt ze niet te zien; ze schijnt niets en niemand meer te zien.
Het zweet plakt haar losse, zwarte haarvlechten op hare slapen, en haar oogen van verwildering en angst blijven halsstarrig gevestigd op de laaggebalkte zoldering, terwijl haar bibberende lippen een gebed schijnen te prevelen. En plotseling krijgen haar oogen iets haast bovennatuurlijks in hun uitdrukking, terwijl een schorre kreet uit haren mond stijgt.
- Wat is er? vraagt de man, angstig naderend.
- Ik zie hem! ik zie hem! O! ik zie hem komen! lispelt zij met een vreemde stem.
En, in haar brandende oogen, die nog wijder open staren, komt de extaze.
- Wat ziet ge? wat ziet ge? vraagt hij dringend.
Zij sluit haar oogen, als plotseling verblind door een te overweldigende uitstraling van licht. Dan doet ze ze weer open, en over haar ontvleesde trekken komt een uitdrukking van hemelsche vreugd.
Zij glimlacht. En haar sidderend lichaam maakt een beweging alsof zij op wou staan, terwijl haar armen zich nog nauwer, met een onzeggelijke liefde, over het doode kind omsluiten. En eensklaps roept ze, met een luide, heldere stem, die vervaarlijk weergalmt in de benauwde stilte van 't luguber kamertje:
- Ik kom! ik kom! Ik heb mijn maagdekleeren aan! Ik draag het kindje Jezus!
Verwilderd schrikken zij allen op. De man en de baker vliegen naar het bed, terwijl de kinderen luide jammeren.
Maar voor de aangrijpende plechtigheid van 't schouwspel, blijven zij terstond weer allen stom en roerloos, den blik gevestigd op de jonge moeder........
Geen spier van haar lichaam beweegt zich meer. De schelle kleuren van de wangen bleeken weg, en zelfs het zweet, dat
| |
| |
op het voorhoofd parelt, schijnt in een laatsten straal over de slapen uit te vloeien. Allen de oogen leven...........
Zij leven, en staren, in extaze, op de zwarte zoldering, waar zij een overheerlijk schouwspel schijnen bij te wonen. Een schouwspel van ideale pracht, een uitstraling die ze meesleept, die met ze weg gaat, die tot zich schijnt te trekken, uit de diepste diepten van haar wezen, haar allerlaatste levenskrachten. De oogappels zelven schijnen langzamerhand hun gloed te verliezen, zich te verkleinen, zich in een laatsten kern van vuur te concentreeren. Weldra zijn ze niets meer dan twee fijne stralen, scherp-schitterend in het midden der doffe holten, als twee naaldpunten.
Langzaam, met uitgestrekte hand, buigt de baker over de stervende neer. Zij ziet de fijne straaltjes verbleeken, zij ziet ze dun worden als zilveren haartjes, als twee met dauw bezilverde draadjes van een spinneweb. En altijd door blijven zij staren op 't extatisch vizioen........
Dan is er als een opschorsing. Een laatste zweetparel daalt langzaam van het voorhoofd, blijft even in de rechter wenkbrauw hangen. Dan valt hij in het oog en dooft er 't laatste stipje leven uit.
- Z'is dood, fluistert de vrouw, zich oprichtend.
En plotseling, ontroerd en overweldigd tot in 't diepste harer ziel door het bovenmenschelijk schouwspel, dat zij daar waarnam:
- Z'is met haar kind in den Hemel! zegt ze.
En, met gevouwen handen, valt zij vóór het sterfbed op haar knieën.
Cyriel Buysse. |
|