| |
| |
| |
Dramatisch overzicht.
Het Nederlandsch Tooneel: De candidatuur Van Bommel, blijspel in 3 bedrijven van Doctor Juris.
Mincelyn, in 15 theater-aspecten door Antoon Molkenboer.
Wat de schrijver van De Candidatuur Van Bommel wel met zijn stuk bedoeld mag hebben? Een blijspel noemt hij het; maar het begrip ‘blijspel’ is verbazend rekbaar. Het gebied waarop het blijspel, de Fransche comédie, zich pleegt te bewegen loopt van de karaktercomédie, waarin het soms zeer dramatisch toegaat, tot de zuivere klucht. Van Augier's ernstige stukken, door Sardou's vermakelijke dramaatjes, tot de dolste farces van Labiche - het heet alles ‘comédie’.
Zulk een ruim veld tot zijne beschikking te hebben, lijkt een voordeel voor den blijspelschrijver; maar inderdaad levert het gevaar op. Het beslist dramatisch talent, de ervaren tooneelschrijver kiest zijn richting zonder aarzelen, vindt zijn weg zonder moeite. Augier en Labiche zijn zelden uit hun koers geraakt en wanneer Sardou van de kluchtigste toestanden zonder merkbaren overgang het gebied nadert waar bloed zal kunnen vloeien, dan doet hij dit met zijn volle bewustzijn, met verbazende handigheid en tot groot vermaak van den toeschouwer. Maar de beginneling, de zwakkere broeder slingert op dat wijde veld zoo licht her- en derwaarts, nu eens het terrein bereikend waarop hij de ernstigste dramatische botsingen bezwaarlijk kan ontwijken, om het oogenblik daarna zich gedreven te zien naar een plek waarop hij zich alleen door dolle grappen op de been kan houden. Zoo raakt hij vaak zijn stuur kwijt en maakt hij op zijne beurt het publiek spoorbijster. Soms schijnt het of de onervaren tooneelschrijver zich bewust is van het
| |
| |
dreigend gevaar, maar dan ziet men het gebeuren dat de man, bang om hetzij te veel naar rechts hetzij te veel naar links af te dwalen, bang om kleur te bekennen, zich met een ‘piétinement sur place’ in een kleurloos blijspelletje tevreden stelt.
Hoe heeft de schrijver van De Candidatuur Van Bommel zich tegenover die moeielijkheden gedragen?
Mr. Herman van Bommel heeft het, op zijn manier, goed in de wereld. Hij heeft vermogen, is, zonder dat zijn gemakzucht daardoor al te veel verstoord wordt, in het stadje zijner inwoning geëerd, lid van alle mogelijke commissies en besturen; hij mag zich binnen- en buitenshuis verheugen in een genoegelijk leven, waarop alleen de minder aangename bejegening die hij van zijn zwager Donker moet ondervinden, nu en dan een schaduw komt werpen. In die rustige rust wordt hij plotseling gestoord, doordat zijn stadgenooten het in den zin krijgen hem tot lid van de Tweede Kamer te maken. Aanvankelijk weigert hij de hem aangeboden candidatuur, maar wanneer men hem het vuur na aan de schenen legt, en vooral nadat zijn vrouw, ijverzuchtiger dan hij en wetend hoe zij het met hem moet aanleggen, hem tracht te betoogen dat hij te lui en te onbekwaam is voor een zoo hooge positie, en dat den Haag een veel te verleidelijke stad is voor iemand van zulk een zwak karakter als hij, laat hij, in zijn eer getast, zijn bedenkingen varen en stelt zich beschikbaar als vrijzinnig-vooruitstrevend democratisch candidaat.
Dan beginnen, in het tweede bedrijf, de moeielijkheden. De candidatuur die eerst volgens de verzekering van hen die haar opwierpen de instemming had, niet alleen van de liberalen, maar ook van de synodalen en van de radicale werkliedenvereenigingen, blijkt nog al wat tegenkanting te ontmoeten, nu hier en daar van den vrijzinnig-vooruitstrevenden Mr. Van Bommel het een en ander verluidt, dat aan zijn vrijzinnigheid, aan zijn democratische gezindheid, aan zijn onbaatzuchtigheid, aan zijn goed hart, tot zelfs aan zijn eerlijkheid kan doen twijfelen. Achtereenvolgens worden de bezwaren wel zooveel mogelijk uit den weg geruimd, waarbij 's mans portemonnaie niet alleen, maar - ter vereffening van een schuld aan zijn zwager Donker - ook zijn effectentrommel dienst moet doen, maar als het bedrijf eindigt is men nog in het onzekere hoe de uitslag van de verkiezing wezen zal.
| |
| |
Met het begin van het derde en laatste bedrijf komen de telegrammen uit de verschillende onderdistricten achtereenvolgens de hoop op het welslagen verlevendigen en weldra blijkt het dat Van Bommel tot lid van de Tweede Kamer is verkozen. Nog dreigt er op het laatste oogenblik een kink in de kabel te zullen komen. Door een candidaat in de rechten, nog wel Van Bommel's aanstaanden schoonzoon, wordt de vraag opgeworpen of de nieuw verkozene, die met honderd gulden een verbolgen ontslagen huisknecht heeft weten tot bedaren te brengen en van zijn wraakzuchtige plannen om Van Bommel te dwarsboomen heeft doen afzien, daardoor niet in conflict komt met den zoogenaamden zuiveringseed. Maar een beroemd Amsterdamsch advocaat, die het natuurlijk beter weten moet dan een candidaatje in de rechten, weet de bezwaren weg te argumenteeren en zoo kan de heer Mr. Herman van Bommel met een gerustgesteld hart de hulde aanvaarden die hem in den vorm van een serenade met de daarbij behoorende toespraken door zijne stadgenooten wordt aangeboden.
Dat is de hoofdinhoud van De Candidatuur Van Bommel, de intrige, - indien men namelijk aan hetgeen in deze drie bedrijven voorvalt dien naam geven mag. In den grond toch is er van een eigenlijke verwikkeling, van een handeling weinig te bespeuren. De candidaat Van Bommel laat zich gaan, laat anderen voor zich werken, helpt kleine bezwaren uit den weg ruimen, maar wacht geduldig, of ongeduldig naar men het nemen wil, den uitslag af. In Van Bommel's vrouw, die hem dolgraag naar de Tweede Kamer ziet gaan, had de schrijver een kostelijk element voor een dramatische verwikkeling: hij zou haar aan het intrigeeren hebben kunnen zetten met al de duizenderlei kleinere en grootere listigheden waarvan een ambitieuse vrouw het geheim bezit. Maar na dat eene korte tooneeltje in het eerste bedrijf, waarin zij Van Bommel, door hem ongeschikt te verklaren, tot tegenweer lokt, is haar taak afgedaan en heeft ook zij enkel lijdelijk af te wachten hoe het zal afloopen. Ook van de pretentie die zijn zwager Donker op Van Bommel heeft, weet de schrijver geen partij te trekken. Dat Mr. Van Bommel, de vadsige egoïst, de onbeteekenende mooiprater, het tevens met de eerlijkheid niet al te nauw neemt, komen wij door den op zijn beurt weinig sympathieken Donker te weten. Maar hoe hij er toe gekomen is, dezen het hem toekomende te onthouden, of het inderdaad zijn vrouw geweest is die er hem toe heeft aan- | |
| |
gezet, wordt niet duidelijk. In direct verband met de candidatuur staat deze heele geschiedenis niet; zij dient alleen als bangmakerij en men zou ze zonder schade kunnen missen.
En zoo blijken ten slotte deze drie bedrijven te bestaan uit een reeks tooneeltjes, waarin de wijze waarop, in een milieu van beperkt politiek leven, een candidatuur tot stand komt, een verkiezing wordt voorbereid en eene overwinning bij de stembus wordt gevierd, allervermakelijkst voorgesteld wordt.
Toen meer dan twintig jaar geleden - den 16en October 1877 - Lodewijk Mulder's De kiesvereeniging te Stellendijk voor het eerst werd vertoond, juichte men het stuk toe als een kostelijke klucht, als een welverdiende bespotting van klein-Hollandsch politiek gehaspel en bekrompen vormendienst, en hoewel ook in dit blijspel de intrige weinig beteekent, de handeling zoo goed als afwezig is, heeft Mulder's stuk zich tot heden op het repertoire kunnen staande houden en vermag het ook nu nog het publiek te pakken. Dat zal voor een groot deel daaraan zijn toe te schrijven, dat de schrijver zijn onderwerp franchement van de kluchtige zijde heeft aangevat, in ‘de Politieke Kompasnaald’ een karikatuur heeft gegeven van een kiesvereeniging, in den procureur Schor een karikatuur van een voorzitter, in Haspelstok een karikatuur-kiezer, in Marksteen een karikatuur-candidaat en in de geheele candidaatstelling een parodie op de praktijken die bij zulk werk plegen (of plachten?) plaats te grijpen.
Het is mogelijk dat, sedert wij ons in een meer uitgebreid kiesrecht verheugen, deze zaken zich minder leenen tot een louter kluchtige behandeling. De meerdere ernst van het politieke leven - zal misschien deze of gene beweren - maakt dit leven minder geschikt om geparodieerd te worden; wanneer onze politieke zeden, onder de nieuwe bedeeling, zullen blijken inderdaad bedorven te zijn - wat de hemel verhoede! - dan eerst zal het oogenblik gekomen wezen om de satire ter hand te nemen en onbarmhartig te geeselen wat geeselens waard is. Hoe de schrijver van De Candidatuur Van Bommel hierover denkt, is niet recht duidelijk. Hij heeft zeker een oog voor de belachelijke zijde van de kleine politiek, zooals die in een provinciestad als Veenenburg valt waar te nemen, maar hij schijnt er tevens iets van te gevoelen, dat een onderwerp gelijk hij zich koos, met hoogere belangen verband houdt, telkens op meer dan een punt het familieleven raakt; en dat is op zijne opvatting
| |
| |
van het behandelde waarschijnlijk niet zonder invloed gebleven.
Wel is Mr. Van Bommel een goed waargenomen, geestig exemplaar van een weldoorvoeden egoïst, zonder beginselen, zonder karakter, die zich voor niets ter wereld druk maakt en alleen, wanneer hij, maar half met zijn wil, zich heeft laten candideeren, in zijn ijdelheid gestreeld, als een poes zich koestert in het gloriezonnetje dat hem beschijnt; maar tot een ronduit kluchtige behandeling, tot zuivere parodiëering van de verkiezingspraktijken laat de auteur zich niet verleiden. De redenen die het bestuur van de kiesvereeniging ‘Voorwaarts’ aanvoert om Van Bommel over te halen de candidatuur aan te nemen zijn de gewone redenen die bij dergelijke gelegenheid en in die termen plegen te worden aangevoerd, de aanbevelingen van Van Bommel's candidatuur op de aanplakbiljetten, de verslagen van de verkiezingsvergaderingen, de redevoeringen afgestoken bij de serenade zijn de gewone redevoeringen, de gewone verslagen, de gewone aanbevelingen, die men in de werkelijkheid te hooren en te lezen pleegt te krijgen. Van parodie geen sprake.
Een oogenblik, wanneer Mevrouw Van Bommel haren man gaat leiden in de richting die haar het beste lijkt, en de mogelijkheid komt doorschemeren dat de belangen der dochters met de verkiezingszaak gemoeid raken, schijnt het alsof zich uit de gegevens een karakterkomedie, een klein drama zal ontwikkelen. Maar de schrijver - ontbreekt het hem aan moed of aan kracht? - laat zich ook daartoe niet verleiden.
Hij vergenoegt zich met de tooneeltjes die de verkiezings-campagne illustreeren voor ons voorbij te laten trekken en ons daarmee die verveling van het lijf te houden die, volgens professor Bolland, op ieder onzer pleegt aan te vallen als een loerende roofvogel.
En daarin slaagt hij volkomen. Want, - het wordt tijd dat ik na al mijne bedenkingen en halve waardeering dit luide doe klinken - al is het geen klucht, al is het geen drama, al heeft het blijspelletje De candidatuur Van Bommel geen sterk sprekende kleur, al behoort de schrijver tot hen van wie ik in den aanvang zeide dat zij zich met een ‘piétinement sur place’ tevreden stellen, hij heeft de niet geringe verdienste van met de vertooning van toestanden ontleend aan den eigen Nederlandschen bodem drie bedrijven lang te amuseeren. De goedgehumeurdheid, de joligheid, de prettige toon - een toon tevens van goeden huize - die van het begin tot het
| |
| |
eind in het stuk heerschen zijn niet gemaakt of gezocht, maar stroomen frisch uit de bron. En al kan het werk, om de redenen die ik aangaf, op den naam van ‘pièce bien faite’ geen aanspraak maken, er is in de wijze waarop de dingen worden voorgesteld, in den levendigen en frisschen dialoog, in het slot van elk tooneel en van elk bedrijf, een gemakkelijkheid, een kennis van wat op het tooneel ‘doet’, die òf op een grooten, natuurlijken aanleg voor tooneelschrijver wijzen, òf getuigen van veel tooneelervaring, op welke wijze dan ook opgedaan.
En hoe gunstig werkte dit op de voorstelling! De vertooners voelden zich in deze Nederlandsche toestanden, in deze Nederlandsche, nu eens niet vertaalde, taal thuis; hun werden natuurlijke dingen in den mond gelegd, die gemakkelijk te zeggen waren; en zoo werd er in dit kleine genre iets heel goeds verkregen, een levendigheid, vlotheid en frischheid van spel, waartoe allen, maar voornamelijk Schulze, in zijn voortreffelijke typeering van de hoofdrol, Van Schoonhoven als Ds. Langelaan, Verenet als Notaris Schreuder en Wensma als de huisknecht medewerkten. Het was, ook wat de vertooning betreft, om met Ds. Langelaan (in serenade-stemming) te spreken, ‘een gezellige pan’ of, wil men het deftiger, - pan komt hier immers van het Grieksche πᾶσ, πᾶσα, πᾶν? - een gezellig geheel.
Dat in de gezelligheid, waarin Ds. Langelaaan zich zoo verlustigde, ook door de toeschouwers kon gedeeld worden, was mede te danken aan de knappe tooneelschikking. Zoowel in de studeerkamer van Van Bommel met zijn bureau-ministre als in den salon, waarin, wanneer de serenade in aantocht is, de lichten van de gaskroon worden aangestoken, had men het decoratief met zijn veelheid van realistische bijzonderheden dat voor dergelijke moderne blijspelen gebruikelijk is.
Maar er komen op het tooneel, in het gesproken en in het gezongen drama, andere onderwerpen voor dan de tribulaties van een candidaat voor de Tweede Kamer en andere plaatsen van handeling dan de provinciestad Veenenburg. Voor drama's en zangspelen van hooger orde, waar de plaatsen van handeling zijn: paleizen, versterkte burchten, geheimzinnige wouden, gebergten, pleegt de tooneelschikker te trachten door overrijke costumeering, door schitterend decoratief en historische getrouwheid van mise en
| |
| |
scène den indruk van het gesproken of gezongen woord te verhoogen. Men herinnert zich wat de Meiningers in dit opzicht gepresteerd hebben; hoe door hen met verblindende decoratieve pracht, met tot het uiterst gedrevene historische getrouwheid in costumeering en meubileering een lust voor de oogen bereikt werd; maar hoe tevens al dat schoons het drama, Shakespeare's of Schiller's tragedie, dreigde te verstikken. Het groote publiek voelde dat niet, voelde niet hoe de uiterlijke pracht en praal de aandacht van het gesprokene woord afleidden en hoe daardoor wat men de ‘poëtische Mitthätigkeit’ van het publiek genoemd heeft, tot een mimimum werd teruggebracht. De ‘Tapezier-Dramaturgie’ bleef bij de Meiningers en, in navolging van hen, op alle groote schouwburgen het hoogste woord voeren, ten koste van dat andere woord, het woord van den dichter, dat het hoogste behoort te klinken.
Onder deze omstandigheden verdient elke poging om de tooneelschikking te vereenvoudigen, terugtebrengen tot een smaakvolle, rustige, wel doordachte omlijsting van het dichtwerk, waardeering. En wat de heer Antoon Molkenboer leverde in de vertooning der vijftien ‘theater-aspecten’ die zijn, als drama ongeschreven gebleven, en enkel als dramatisch verhaal gepubliceerd Mincelyn moesten illustreeren, getuigt van zooveel ernst, dat niemand die iets voelt voor de toekomst van de dramatische kunst, voor deze proeve onverschillig kan blijven. De eenvoud van decoratief, zonder zijschermen, met enkel een achterdoek waarop de leid-motieven van het drama (hier o.a. in verschillende kleurcombinaties het steigerend paard) zijn weergegeven, de sobere, stijlvolle, goed gedrapeerde costumes, de gratie der standen - ik herinner slechts aan het aspect der dansende edellieden - maakten een goeden indruk.
Maar het gaat zeker niet aan om naar deze proeven over hare bruikbaarheid voor het tooneel te oordeelen. Aan wat hier geboden werd ontbrak juist wat het drama tot drama maakt: het gesproken woord, de beweging, de levende handeling. Terwijl het doel van den jongen kunstenaar is te toonen, hoe men, door eenvoudiger en zuiverder decoratief geheel, niet langer de aandacht zal afleiden van de hoofdzaak, werd hier juist uitsluitend de opmerkzaamheid gevraagd voor wat enkel omlijsting van het dichtwerk behoort te zijn en te blijven.
Hoeveel meer waarde zou een dergelijke proefneming gehad
| |
| |
hebben, wanneer de heer Molkenboer, die zich de moeite gaf zelf het verhaal van een drama te schrijven, omdat hij geen tooneelwerk kent waarin al de hem wenschelijke situaties voorkomen, zijn theorieën op het punt van decoratief in toepassing had trachten te brengen op een of ander bekend dramatisch kunstwerk, waarvan hij de vertooning aan tooneelspelers van beroep zou hebben toevertrouwd. Een drama van Shakespeare (Hamlet bijvoorbeeld), het Indische tooneelspel Het leemen wagentje, onze Gijsbrecht zouden zich daartoe gevoegelijk geleend hebben.
Dan zouden wij over de beteekenis van des kunstenaars nieuwigheid ons een oordeel hebben kunnen vormen. Thans sta hier enkel een woord van waardeering voor 's mans loffelijke bedoeling, voor het degelijk stuk arbeid dat hij geleverd heeft en voor de artistieke toewijding bij de uitvoering van zijn werk door zijne vrienden en vriendinnen betoond.
J.N. van Hall. |
|