De Gids. Jaargang 62
(1898)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 80]
| |
A.D. Loman's beteekenis voor de vaderlandsche theologie.Het kan zeker niemand verbazen, dat de Redactie van dit tijdschrift begeerd heeft eenige bladzijden te wijden aan de nagedachtenis van Prof. A.D. Loman.Ga naar voetnoot1) Diens naam had immers bij de lezers van De Gids een zoo goeden klank; artikelen van zijne hand kwamen gedurende een lange reeks van jaren zoo bij herhaling hun onder de oogen; de inhoud dier artikelen had zoo dikwerf hunne belangstelling gaande gemaakt of tot nadenken hen geprikkeld, dat zij, sinds de welversneden pen den vaardigen schrijver uit de hand werd genomen, onvermijdelijk iets moesten voelen van een leemte en met zekeren weemoed terugzien naar de levensperiode, die met dat treffend oogenblik werd afgesloten. Meer dan het derde eener eeuw behoorden Loman en De Gids bijeen en het was een samenzijn op wederkeerige hoogachting gegrond. Hoe zou het dan anders kunnen, dan dat na de ontbinding der betrekking de langst levende als ten afscheid een woord van weemoedige herinnering en dankbare waardeering wijdt aan den vriend, die van het tooneel zijner werkzaamheid als geleerde en schrijver werd afgeroepen? Evenwel is het hier niet de plaats voor een levensbeschrijving in den ruimeren zin van het woord. Zelfs niet voor het teekenen van een levensbeeld, dat eenigszins aanspraak mag maken op volledigheid. Slechts de meest in het oog vallende trekken mogen hier naar voren treden. Wat de beteekenis gaf aan de verschillende Gids-artikelen van Loman's hand en er het onderling verband van uitmaakte, was de theo- | |
[pagina 81]
| |
logische studie, waaruit zij voortvloeiden. Was Loman ook als theoretisch en practisch musicus een compleet man, den lezers van De Gids is hij als zoodanig niet bekend geworden, tenzij voor zoover ze hier en daar als tusschen de regels door lezende er iets van hebben opgevangen. Maar de theoloog Loman verloochende zich nooit. Hoe breed ook aangelegd als polyhistor of humanist, het centrum zijner gedachten en overleggingen was de theologie, en waar hij ook buiten den engeren kring van het wetenschappelijk Theologisch Tijdschrift als auteur optrad, het was bij voorkeur als theoloog. Als de ernstige en vruchtbare beoefenaar der godsdienstwetenschap of althans van enkele harer deelen staat hij voor de verbeelding der Redactie, dient hij mitsdien ook te worden opgeroepen in de herinnering der lezers van De Gids. Zij mogen het zich laten welgevallen, dat aan den steller dezer regelen de taak om den betreurden doode de hem verschuldigde eer toe te brengen werd opgedragen en dat hij, persoonlijke herinneringen raadplegende, niet zonder zekere voorliefde die taak heeft aanvaard.
Sprekende van de plaats, die Loman in de theologische wereld innam, van de beteekenis, die zijn optreden er had, van de vruchten, die zijn arbeid afwierp, kunnen wij onderscheid maken tusschen de theologie als wetenschap in het algemeen, als vak van studie aan de universiteit en als de macht, die de uitingen van het kerkelijk-religieus leven beheerscht en controleert. In elk van deze vormen van theologie heeft Loman zich doen gelden. In drie deelen splitst zich dus uit den aard der zaak deze in zekeren zin biographische schets. Wij beginnen met een bladzijde op te slaan uit de geschiedenis van het Evangelisch-Luthersch Kerkgenootschap, een bladzijde uit een verleden, dat wel niet wegdonkert in de nevelen van eenigen voortijd, maar toch reeds ver genoeg achter ons ligt om aan de jongeren onder ons zoo goed als onbekend te zijn; om niet te spreken van het feit, dat meer nog dan de lotgevallen der dusgenaamde Volkskerk het leven der kleinere kerkgenootschappen aan de aandacht en de belangstelling van veel kinderen van den nieuweren tijd ontsnapt. | |
[pagina 82]
| |
Toen in 1865 de Hoogleeraar F.J. Domela Nieuwenhuis een lofrede schreef op wat hij noemde De vooruitgang in de Luthersche Kerk, doelde hij op maatregelen, genomen in 1854, waardoor een in 1823 verscherpte grens tusschen Evangelische- en Hersteld Luthersche gemeenten ten deele werd uitgewischt. Het exclusivisme had naar de rechterzijde voor waardeering en verdraagzaamheid plaats gemaakt. Evenwel scheen het weldra, alsof deze hooggeroemde ‘vooruitgang’ slechts een zwenking naar rechts was geweest. Korten tijd nadat de loftrompet gestoken was, den 3den Juni 1868, werd te 's Gravenhage de vijftigste vergadering der Evangelisch-Luthersche Synode geopend en voerde er de voorzitter, Ds. A.J. Schröder van Arnhem, het woord. Hij duchtte gevaren van de linkerzijde. De dusgenaamde moderne theologie immers had haar intocht gedaan in ons vaderland, veroveringen gemaakt en ook op het terrein, waar eertijds de Augsburgsche confessie heerschte, met toenemende vrijmoedigheid het hoofd opgestoken. De eerwaarde voorzitter van de feestvierende vergadering, door zooveel driestheid verontrust, meende alarm te moeten blazen. Hij hield der Synode als een plicht voor, kennis te nemen van de nieuwe richting, haar te vergelijken met de oude, beiden te waardeeren met het oog op de belangen van de Christelijke kerk, een keuze te doen en daarbij zonder weifeling zich te scharen ‘aan de zijde, die men de behoudende noemt’. Zulk kiezen en zich scharen van een college als de Synode van een kerkgenootschap dreigde allicht iets meer te worden dan een particuliere liefhebberij. Immers die Synode werd vertegenwoordigd door een examineerende commissie. Onder den invloed van de gedane keuze kon zij candidaten van de nieuwe richting om redenen, buiten onvoldoende kennis gelegen, afwijzen. Ook de beroepende kerkenraden konden in den waan geraken, dat Synodale wenschen als even zoovele wetten dienden geëerbiedigd te worden, of minstens onder de bekoring geraken van de Synodale tooverfluit. Te eer dreigde dit gevaar, daar op eenparig verlangen der vergaderden de rede van den Voorzitter van Synode's wege gedrukt werd en vervolgens door den redenaar aan de predikanten en kerkeraden, als behelsde zij een synodale lastgeving, werd toegezonden. Het kerkgenootschap, dat nog pas aan de meer confessioneel- | |
[pagina 83]
| |
gezinden ter rechterzijde de open armen had toegekeerd, scheen plotseling een cherub met een vlammend zwaard te willen stellen aan de poort, waardoor ter linkerzijde de geest en de wetenschap van den nieuwen tijd reeds bezig waren hun intocht te doen. In dat gedenkwaardig oogenblik sprong Loman, hoogleeraar aan het Lutersch Seminarium, in de bres. De intieme banden, die hem aan den reactionairen feestredenaar bonden, niet achtend, liet hij op de rede van bedenkelijke strekking ‘een paar woorden’ als heilzaam tegengif volgen. Met een beroep op de geschiedenis van zijn kerkgenootschap en zijn reglementen betoogde hij, dat de Synode in geenen deele bevoegd was om het advies van haren voorzitter te volgen, en daarenboven door zulks te doen in strijd zou geraken met de beginselen van Protestantisme en Christendom. ‘Waar is’, vroeg hij, ‘de bevoegde macht, aan wie het toekomt te beslissen, welke de kenmerken zijn van het ware Christendom? Met een beroep op de Schrift komt men geen haar breed verder, daar het juist een punt in geschil is, wat de Schrift aangaande het ware Christendom getuigt. Op de wetenschap dan? Maar waar zijn haar officiëele organen, waarvoor gij en ik ons ootmoedig hebben te buigen?’ Tegenover den geloofsdwang eener catholieke kerkinrichting stelde hij den protestantschen eisch van onbelemmerde vrijheid en bij uitstek revolutionair in stede van behoudend achtte hij een Synode, die bij de intrede van de tweede halve eeuw van haar bestaan, op advies van haren voorzitter, tot daden van uitsluiting zou willen overgaan. Tegelijkertijd opende hij den nieuwen cursus zijner colleges met een rede over Protestantisme en Kerkgezag, waarin hij een beroep deed op de conscientie van de kerk en van hare dienaren beide, pleitende voor zelfstandigheid en tolerantie. ‘Wat schade dat de kerk niet meer gelooft, indien de leden, ieder voor zich maar gezond en sterk zijn in hun geloof? Wat nood, zoo de kerk als geheel die macht aflegt, welke haar als imperium in imperio in vroegere tijden zoo gevaarlijk maakte voor den Staat? Inderdaad, het is niet tot schade van het Christendom, dat het eigenlijk, het specifiek kerkgezag zoowel bij Roomschen en Onroomschen tot een “non possumus” gedurig nader wordt gebracht. Achter de breede zoomen, onder de ruime plooien | |
[pagina 84]
| |
van het officiëele kerkgewaad heeft zich van Jezus' tijd af zooveel ongerechtigheid, zooveel schijnheiligheid verborgen, dat wij ons als christenen niet te veel daarover hebben te bedroeven, als de eerbied voor kerkelijke waardigheid - afgescheiden van persoonlijke verdienste - voortdurend is afgenomen.’ Zoo werd aan de kerk de les gelezen. En den aanstaanden predikanten werd voorgehouden: Niet daarop komt het bij den godsdienstleeraar aan, dat hij in de gevoelens deelt van de meerderheid in zijn kerkgenootschap, of met de leden van zijn kerkbestuur dezelfde geloofsbelijdenis kan onderteekenen; maar hierop, dat hij in 't geloof, 't welk hij het zijne noemt, staat, d.w.z. dat hij het heeft niet als een kind, maar als een man, wetende waarop het is gebouwd en wat het waard is. Niet dit is de hoofdzaak, dat gij weet van welke zijde de wind van mode en smaak op 't oogenblik waait en naar welke zijde gij u dus te richten hebt om gevierde predikers te worden; uwe richting zij uwe richting, de richting waarheen uw eigen natuur, uw geweten, uw nauwgezet onderzoek, de behoefte van uw godsdienstig hart u heenwijst. Eerst dan zult gij uwe plaats met eere innemen in de kerk, als gij niet als slaven onder haar gezag u buigt, maar haar door uw zelfstandig geloof waarlijk dient, echt behoudend en liberaal tegelijk, door de naleving van Paulus' grondstelling ‘alle dingen onderzoekende en het goede behoudende.’ Zoo werd de strijd voor de bedreigde vrijheid aangebonden. Er zouden weldra ernstiger slagen op dat terrein geleverd moeten worden. Een sinds lang verwaarloosd maar nog niet uitdrukkelijk opgeheven of herzien reglement op het godsdienst-onderwijs in het Evangelisch-Luthersch Kerkgenootschap bepaalde in zijn art. 5: ‘Tot handleiding bij het leerstellig onderwijs zal men zich bedienen van leerboeken, uit den schoot der Evang.-Luth. Kerk oorspronkelijk, of met goedkeuring van de synode of, onder derzelver toezicht van de Synodale commissie voorzien.’ De vooruitgang op theologisch gebied had reeds lang aan leermiddelen van anderen aard behoefte doen gevoelen en genoopt daarvan gebruik te maken. De Synodale commissie, beducht dat daardoor het geloof, waarin de Evang.-Luth. kerk steeds haar kracht had gevonden, schade zou lijden | |
[pagina 85]
| |
en eene onverschilligheid jegens haar in de harten der jeugdige leden mocht geboren worden, welke op eindelijk verval van hunne kerk moest uitloopen, hield aan de in hare schatting afvalligen plotseling het te kwader ure uit den slaap gewekte art. 5 der verordening als een bedreiging voor. En erger dan dat. Door samenstemming van een derde der ter vergadering aanwezige leden werd een proponent, die op het examen getoond had aan de wetenschappelijke eischen te voldoen en bereid was de hem voor te leggen formule te onderteekenen, afgewezen en daarbij uitdrukkelijk erkend, dat de reden van afwijzing gelegen was ‘in iets anders’ dan de gebleken zwakheid in een of meer vakken. Geloofsvervolging in optima forma dus. In de jaren 1872 en 1873 vielen deze gebeurtenissen voor. Het zaad, in 1868 uitgestrooid, bleek welig opgeschoten. Weer was het de tijd voor Loman om het harnas aan te schieten. Als praeadviseerend lid der Synode stelde hij in hare vergadering van 1873 de Synodale commissie in staat van beschuldiging en aan het haar controleerend oppercollege gaf hij in overweging, wat de leermiddelen betrof, gezegde commissie uit te noodigen, zich in het vervolg stiptelijk te houden binnen de grenzen harer bevoegdheid, en het verouderde reglement, waarvan zij misbruik had gemaakt, onmiddellijk officiëel buiten werking te stellen; en, wat de afwijzing betrof, al vast het reglementaire ‘een derde’ te vervangen door ‘de meerderheid’, en voorts zoodanige maatregelen te nemen, als hare wijsheid zou wenschelijk oordeelen om ongerechtigheden, als waarvan de geëxamineerde het slachtoffer geworden was, voor het vervolg onmogelijk te maken. In een gemotiveerd praeadvies geschiedde dit. Het geschiedde in dezelfde vergadering, die ook naar andere aanleidingen over de geloofsvrijheid in de Luthersche kerk voor de eerstvolgende toekomst beslissen zou. Van conservatieve zijde was een aanklacht ingekomen tegen vrijzinnige predikanten, die beschuldigd werden ‘te spelen met een en gelofte.’ Dit had Jhr. J. de Bosch Kemper en in aansluiting aan hem Mr. F.F. Karseboom genoopt aan te dringen op een officiëele verklaring aangaande wat van de predikanten in het Luthersch Kerkgenootschap werd geëischt, en dat met indiening van nieuwe conceptonderteekenings-formules. De Bosch Kemper's voordracht en voorstel daartoe had het licht gezien onder den titel: ‘Het | |
[pagina 86]
| |
toezicht op de Evangelieprediking door de Kerkbesturen.’ Een polemische litteratuur van zekeren omvang had dientengevolge zich ontwikkeld. Voorstanders van vrijheid en gezag waren tegen elkaar in het krijt getreden. In een nadere verdediging van ‘de vrije Evangelieprediking’ gaf Jhr. de Bosch Kemper een overzicht van de strijders in beide gelederen.Ga naar voetnoot1) Ook Loman vond in het conflict aanleiding tot het houden van een voordracht over ‘de Modernen als middenpartij’, waarin hij de vraag beantwoordde: Wie zijn onze bestrijders en wat leggen zij ons te laste? De linkerzijde nog meer dan de rechterzijde stond hij daarbij te woord, de ultra's, die hem schenen uit te noodigen de kerkelijke vanen te verlaten. Tegenover hen verklaarde hij: ‘Alle edele en machtige drijfveeren van ons gemoedsleven vereenigd en als in één beeld te zamen gevat noemen wij onze godsdienst.’ ‘Waarom,’ vroeg hij, ‘zouden wij, door het prijsgeven van den christelijken naam, onze gemeenschap verbreken met de ernstige vromen van alle tijden en landen, die, op het voetspoor der eerste christenen, voor hun leven de reinste en schoonste wijding hebben gezocht in belangelooze menschenliefde, overtuigd dat in zulk streven ons menschen het waarachtig ideaal is voorgehouden?’ ‘De kerk,’ verzekerde hij, ‘dat zijn wij! Het hangt er maar van af, of wij onzen ijver, onze intelligentie willen aanwenden om de inrichting onzer kerk aan ons modern bewustzijn te doen beantwoorden. Indien wij ons in de kerk willen laten gelden, dan, het verledene staat er ons borg voor, zal zij ons laten gelden.’ Zoo werd er van weerskanten gepleit. Het gevolg was, dat de adressanten op hun aanklacht ten antwoord ontvingen: ‘De Synode, geen onbeperkte leervrijheid wenschelijk achtende, verlangt evenmin uitsluiting van hen, die de leer, vervat in de symbolische boeken van de Luthersche Kerk, slechts in zooverre meenen te kunnen aannemen, als die met Gods woord overeenstemt.’ Het scheen een actualiteits-politiek, die dit antwoord had in de pen gegeven. Toch lag de nadruk op het tweede gedeelte. Immers aan den afgewezen proponent werd te kennen gegeven, dat de onderteekening der verklaring aan zijn eigen geweten was overgelaten. Ten opzichte van de leermiddelen werd het beperkende art. 5 buiten werking ge- | |
[pagina 87]
| |
steld. Het spel der Synodale commissie was verijdeld, en toen in 1874 in een schrijven ‘aan de leden van het Evangelisch. Luthersch Kerkgenootschap in het Koninkrijk der Nederlanden’ van de houding der Synode nader rekenschap gegeven werd, eindigde het stuk met de verklaring: ‘Bij al het groote en gewichtige verschil, dat ook in ons midden bestaat, zijn wij geheel eenstemmig, dat in deze tijden eene bloot uiterlijke handhaving der ware kerkleer, al was zij in den tegenwoordigen toestand mogelijk, niets zal baten, wanneer de diepere oorzaken der verschillen niet wordèn weggenomen. Heiliging des gemoeds is hoofdzaak. De reinheid van hart, oprechte waarheidsliefde, heilige vredesgezindheid zijn de eenige middelen, door God verordend om tot eenheid des geestes en daardoor tot eenheid van leer te komen.’ Zoo was dus in de Luthersche Kerk de leervrijheid, wel niet door nieuwe wetsbepalingen gesanctioneerd, maar toch gehandhaafd op eene wijze, die voorshands geen nieuwe gevaren voor haar te duchten overliet. Aan Loman's waardig en krachtig optreden was dit succes mede niet voor een gering deel te danken. In antwoord op de vraag naar zijn beteekenis voor de theologie in Nederland mag allereerst gewezen worden op het feit, dat hij in het kerkgenootschap, waartoe hij behoorde, de deur heeft helpen openen, waardoor de resultaten van het voortgezet onderzoek, de vruchten der nieuwere godsdienstwetenschap, toegang hadden en den weg konden vinden tot menig daarvoor ontvankelijk hoofd of hart.
Een tweede feit, dat in verband met de gestelde vraag geconstateerd mag worden, is, dat Loman moedig een lans heeft gebroken voor het behoud der theologie in den kring der universitaire wetenschappen, of, zoo dit te sober klinkt, dat hij steeds pal gestaan heeft op zijn post als wetenschappelijk theoloog, waar het er op aankwam de waarde zijner wetenschap te verdedigen. De lezers van dit Tijdschrift herinneren zich zijn Oratio pro domo in den jaargang 1893. Hij bleef er trouw aan de beginselen, die hij reeds bijna twintig jaren lang in het openbaar had aanbevolen. In 1875 was bij 's Lands regeering de herziening der Wet op het Hooger Onderwijs aan de orde. Het ingediende Wets- | |
[pagina 88]
| |
ontwerp dreigde met opheffing der theologische faculteiten. Het onderwijs in de godsdienstwetenschap zou op zoodanige wijze met dat in de wijsbegeerte worden samengekoppeld, dat de theologie zelfs niet eens meer als zelfstandig deel van de litterarische faculteit voorkwam en een doctoraat in de theologie alleen niet meer verkregen kon worden. Zelfs wenschte de wetgever uitdrukkelijk aan de Regeering de bevoegdheid voor te behouden, dezen tak van Hooger onderwijs, als gold het een studievak van zeer ondergeschikt belang en voor weinigen aantrekkelijk, slechts aan ééne Academie op te nemen. Hier kon dus van achterstelling, zoo niet van geheele verbanning der godsdienstwetenschap sprake zijn. Toen dit gevaar dreigde, richtte Loman met een honderdtal medeonderteekenaren zich met een uitvoerig request tot de Tweede Kamer der Staten-Generaal. Hij trad op als pleitbezorger, niet voor de rechten en belangen van eenig kerkgenootschap in het bijzonder, maar voor alle gezamenlijk, en wel als instellingen, bij wier gezonde ontwikkeling Staat en Maatschappij het hoogste belang hebben. Naar zijn innigste overtuiging zou Nederland zich roekeloos berooven van een der hechtste steunsels zijner rust en welvaart, indien het iets prijsgaf van den zegenrijken invloed, dien het door het universitair onderwijs rechtstreeks op de kerk en langs dien weg op de maatschappij zelve, waarin de kerk een zoo belangrijke plaats inneemt, kan uitoefenen. Bestond het voornemen aan de Nederlandsch-Hervormde Kerk de gelden te verstrekken, die vroeger door de Regeering voor de theologische faculteiten aan de drie universiteiten werden besteed, en zoo noodig zelfs dat cijfer te overschrijden, tegen dit stelsel van subsidiëering eener bijzondere kerkelijke school meende de requestrant met nadruk zijn stem te moeten verheffen. Naar zijn oordeel zou daardoor een drievoudig onrecht worden gepleegd, en wel tegenover den Staat, door een ongeoorloofd gebruik van 's lands gelden; tegenover het Universitair onderwijs, door het te verminken; tegenover Kerk en Maatschappij, door ze onbeschut te laten voor den verduisterenden invloed van de secte-school; waarbij nog kwam, dat bij den haar beroerenden en naar het scheen met ontbinding bedreigenden strijd de toekomst der Nederlandsch-Hervormde Kerk hachelijk en onzeker was en zij mitsdien minder dan ooit geschikt kon worden | |
[pagina 89]
| |
geacht om een gewichtig deel van de taak, te voren aan de hoogste Staatsmacht opgedragen, te aanvaarden. Zoolang de Grondwet aan de Regeering de zorg voor het openbaar onderwijs opdroeg, moest, meende hij, dit voorschrift door haar worden nageleefd naar zijn vollen omvang en volledige strekking. In ons vaderland, waar de godsdienstige en kerkelijke beweegredenen een zoo belangrijke plaats innemen, mocht allerminst de Staat verstoken zijn van het kalme en gelijkmatige licht, dat het academisch onderwijs ook over dit bij uitnemendheid gewichtig maatschappelijk belang kan verspreiden. Geen Kerkgenootschap hier te lande, dat voor de opleiding zijner leeraren de hulp der wetenschap onnoodig acht. Geen Christelijke of Israëlietische gezindte ook, of zij telt in haar midden mannen, die een sieraad zouden zijn voor de faculteit der godsdienstwetenschap, aan de vaderlandsche universiteiten vertegenwoordigd. De Regeering, die het oog gevestigd houdt op die veelzijdige behoeften en krachten, en op onbekrompen wijze zich kwijt van de op haar rustende zorg, zou aan de faculteit van godsdienstwetenschap een zoodanige strekking en inrichting kunnen geven, dat zij voor de geheele maatschappij hare weldadige werking niet kan missen, al is het ook dat, evenals bij het openbaar lager en middelbaar onderwijs, niet alle kerkgenootschappen rechtstreeks en aanstonds die werking in gelijke mate voor zich begeeren en ondervinden. Op grond van deze en dergelijke overwegingen drong hij er op aan, dat aan alle Lands-Universiteiten het bestaande theologisch onderwijs uitgebreid, immers meer met de hedendaagsche eischen der godsdienstwetenschap in overeenstemming gebracht en dientengevolge meer algemeen bruikbaar gemaakt zou worden, en dat behoudens hetgeen de Kerkgenootschappen op grond van verkregen rechten mochten kunnen eischen, geheel gebroken werd met het stelsel van subsidiëering van kerkelijke scholen, feitelijk aan de zorg en het toezicht van den Staat onttrokken. Het is bekend, hoe uit de debatten in de Tweede Kamer een regeling te voorschijn kwam, waarbij aan de Nederlandsch-Hervormde Kerk vergund werd voor rekening van den Staat aan elke Universiteit een paar hoogleeraren aan te stellen voor het onderwijs in de meer bijzonder kerkelijke vakken, terwijl aan de rijksprofessoren in de theologie een programma | |
[pagina 90]
| |
van werkzaamheid werd voorgelegd, dat tusschen een zuiver wetenschappelijke regeling en eene pour le besoin de la cause het midden hield. Deskundigen hadden op dit laatste niet weinig aan te merken. De Hoogleeraar Rauwenhoff wist in de lijst der volgens de Wet van rijkswege te doceeren vakken den draad van een geregelden gedachtengang niet te ontdekken. Dr. Ph.R. Hugenholtz noemde het programma zeer gebrekkig, een vreemd, zonderling samenstel. Maar bij eenigen goeden wil kon de doode letter met den vereischten geest worden bezield. In elk geval was de theologie als universitaire wetenschap gered en had het beginsel van scheiding tusschen Kerk en Staat gezegevierd. Loman althans vond later reden tot den juichtoon: ‘Hier in het klassieke land der vrijheid moest voor het eerst de gedachte aan eene geseculariseerde theologie opkomen; hier moest de overtuiging algemeen ingang vinden, dat geene wetenschap, dus ook niet die, welke ten doel heeft den godsdienst te leeren kennen, onder eenige vreemde voogdijschap mag staan; hier moest dit denkbeeld voor het eerst tot daad worden door het ontstaan aan 's lands hoogescholen van eene theologische faculteit, door geen banden meer aan eenig kerkgenootschap verbonden.’ Intusschen gold deze jubel de erkenning van het beginsel. Maar op de toepassing daarvan was hij nog allesbehalve gerust. Dat ook bij de inrichting van het onderwijs en bij de keus der daarmee te belasten personen niet zekere accommodements avec le ciel zouden getroffen worden, niet onder den invloed der traditie met de eischen der practijk meer rekening zou gehouden worden, dan een eerlijke toepassing van het nieuwe beginsel gedoogde, hij was er weinig zeker van. Steeds bleef hij daarom de werkelijkheid toetsen aan radicale eischen. Toen, nadat de wet eenige jaren in werking was geweest, theologen in 1878 te Amsterdam vergaderden, stelde hij in hun midden de vraag: ‘Hoe moet het universitair onderwijs in de godsdienstwetenschap worden hervormd, om te beantwoorden aan de eischen van de hedendaagsche maatschappij?’ De invoering en de uitvoering der wet achtte hij twee. De scheiding tusschen Kerk en Staat wenschte hij volkomen te zien. Zoowel de aanstaande rabbijn als de priester, zoowel de predikant, Hervormd, Luthersch of Doopsgezind, als de catechiseermeester moest zijn opleiding kunnen vinden aan | |
[pagina 91]
| |
onze universiteiten. De eisch der maatschappij is: geef mij onderwijs in godsdienstwetenschap, zonder kerkelijke consideratie. De macht van den godsdienst is niet een anti-sociale; veeleer is de godsdienst het cement der maatschappij, daarvan kan men dus alleen het goede wachten. Maar het is de Kerk, die het ons, zonen van eenzelfde vaderland, onmogelijk maakt ééne natie te zijn. Met haar moet dus worden gebroken. Met het oog op deze waarheden achtte hij het niet in het belang der theologische wetenschap als dienares der maatschappij, dat uitsluitend protestantsche hoogleeraren worden aangesteld. Bij een onpartijdige inrichting der theologische faculteit zou de maatschappij het meest gebaat worden. Wetenschappelijke eischen, niet eischen van kerkelijke gezindte moesten worden gesteld. Aan den onwaren toestand, dat de officiëele wetenschap zich dienstbaar stelt aan eenig kerkgenootschap, moest een einde komen. Voorgoed diende het spooksel te worden uitgedreven: de theologie voor de kerk. Dat als het essentiëele der godsdienstwetenschap algemeene geschiedenis der godsdiensten en wijsbegeerte van den godsdienst in de wet waren neergelegd, gaf Loman moed voor de toekomst. Het wezen der geseculariseerde theologie was daarmee erkend. Als nu een al te enghartige en aan de vroegere toestanden te zeer aansluitende uitvoering der wet hare goede werking voor de maatschappij maar niet kwamen verstoren. Loman idealiseerde deze laatste graag en zweefde dan in beminnelijk optimisme soms hoog boven de werkelijkheid. Hij was zich daarvan wel bewust en sprak in dat verband van zijn Utopia. Men neme zijn Oratio pro domo ter hand. ‘Wie onzer,’ - heet het daar, - ‘wie onzer geen volslagen vreemdeling is in de geestesbeweging van onzen tijd, weet dat de godsdienstwetenschap met steeds gewisser schreden zich naar hetzelfde ideaal van historische en philosophische zekerheid uitstrekt, waarheen alle moderne wetenschappen streven, en hij zal niet langer aarzelen aan de theologie, die zich met de aldus omschreven godsdienstwetenschap homogeen verklaart, het brevet van bevoegdheid uittereiken. Van bevoegdheid namelijk om zich met het probleem van den godsdienst bezig te houden en er van acadedemische leerstoelen licht over te ontsteken ten behoeve van de maatschappij. Immers, het woord “religie” moge een groot woord zijn, achter dat woord schuilt een ontzettende | |
[pagina 92]
| |
realiteit, eene realiteit, die de geschiedenis van ons geslacht vergezelt en bezielt, beheerscht en verklaart, beurtelings haar afgrijselijk en verrukkelijk maar in elk geval belangrijk maakt; eene realiteit, die wel verre van op zijde geschoven of krachteloos te worden gemaakt door hen, die haar meenen te moeten loochenen, veeleer ten gevolge van die pogingen telkens weer op den voorgrond zich dringt en in sterker licht treedt; eene realiteit eindelijk, die nog heden ten dage de eenvoudigste zielen zoowel als de verhevenste geesten boeit en nooit ophoudt het nadenken te prikkelen van allen, die willen doordringen tot den wezenlijken grond van ons nationaal en internationaal recht, van onze zedelijkheids- en beschavingsbegrippen, van onze politieke en sociale theoriën.’ Het mysterie van de individualiteit moge ten slotte onverklaard blijven, de individuen hebben er toch behoefte aan om, als de longen door in- en uitademing, met de wereld daarbuiten gemeenschap te onderhouden. Door uitwisseling van gedachten verkrijgt het subjectieve geestesleven zekere mate van objectiviteit en wordt het voorwerp van wetenschap, eener wetenschap, die problemen stelt, tot welker oplossing de menschelijke natuur telkens van nieuws en zonder ophouden zich getrokken voelt. ‘Er is geen door de wetenschap bewezen waarheid, geen door de ervaring geconstateerd feit, waarvan wij voor de ontwikkeling van onzen inwendigen mensch en onze oriënteering in deze onze wereld, die de onze en toch zoo vol raadselen is, zooveel te danken hebben, als aan het geheimzinnig ideaal, dat ons in verre verte en op onbereikbare hoogte wordt voorgehouden en als met magnetische kracht geheel onze ziel naar reiner sferen optrekt, waar zij weet, dat haar beter vaderland, haar eigenlijk tehuis is’. Voor de theologie dus plaats aan de universiteit, dit staat voor Loman vast. Een Staat, die als een Gallio van de dingen der religie zich niets aantrok, zou er als Gallio de gevolgen van ondervinden. Ook op dit gebied heeft het laissez faire geen reden van bestaan. Elk anti-theologisch sarcasme verliest hier zijn recht. Maar de bestaande theologische faculteiten geleken op een haar op die van vóór de nieuwe wet. Ook hebben soms bij benoemingen niet zuiver wetenschappelijke motieven zich laten gelden. Het advies der Amsterdamsche faculteit van 1878, aandringende op zoodanige inrichting van het theologisch | |
[pagina 93]
| |
onderwijs, dat allen, onverschillig tot welke godsdienstige gezindte zij behooren, er kunnen vinden, wat de theologie als wetenschap hun voor hunne betrekking in kerk en maatschappij geven kan, aandringende op uitbreiding van het personeel door toevoeging van catholieke en joodsche docenten, was zonder werking gebleven. De secularisatie der godsdienstwetenschap aan de academie was dus nog niet ten volle werkelijkheid geworden, het spooksel ‘de theologie voor de kerk’ nog niet voor goed uitgedreven. Opheffing der theologische faculteiten en indeeling der leervakken bij de litterarische faculteit zou als geneesmiddel erger bevonden kunnen worden dan de kwaal. Toch dienen ze zoo te worden ingericht, dat hare zegenrijke bestemming voor geheel de maatschappij, voor de geheele bevolking, christenen en joden, catholieken en protestanten, vromen en vrijdenkers, als uit de trekken harer in het academisch instituut geteekende physionomie te lezen staat. Loman denkt daartoe aan mogelijke verbeteringen, zonder dat tot wetsherziening behoeft te worden overgegaan. Indien eens specialisten werden aangesteld in vakken als daar zijn: algemeen kerkrecht, patristiek, kerkelijke archaeologie, geschiedenis der hiërarchie, der conciliën, geschiedenis van het Jodendom na de invoering des Christendoms, geschiedenis en verklaring van den Talmud en dergelijken. Men kon beginnen met jeugdige geleerden als privaat-docenten of extraordinariï. Wellicht waren er als in Engeland en America vermogende vrienden der wetenschap, die fundatiën zouden willen stichten tot bevordering van zoodanige uitbreiding. Zoo zou de universeele strekking van het academisch theologisch onderwijs openbaar worden. In stede van verminking door terzijdestelling van de wetenschap der wetenschappen werd integendeel een merkbare schrede voorwaarts gedaan in de richting harer volkomene secularisatie en vruchtbaarmaking voor de maatschappij. En tevens zou zoo een band van eenheid gelegd worden om de velen, die schoon kerkelijk gescheiden toch burgers zijn van hetzelfde vaderland. Telkens en telkens voelde Loman zich weer heen getrokken ‘naar dat geheimzinnige land van droomen en idealen’, telkens en telkens weer komt er over hem ‘als een gevoel van heimwee naar het hemelsche Utopia’. Het mocht er voorloopig nog incomfortable genoeg uitzien, zijn ‘dwaze verbeelding’ zag | |
[pagina 94]
| |
er niettemim een modelhuis voor de toekomst in. Hiervan was hij zeker, dat de theologie, natuurlijk de tot godsdienstwetenschap herborene, om het even of men haar al dan niet een eigen faculteit aanwees, de centrale positie in het hooger onderwijs zou heroveren, die haar wegens de centrale beteekenis der religie voor ons persoonlijk en maatschappelijk leven van rechtswege toekomt. Heb ik ongelijk, wanneer ik beweer, dat waar het beeld van Loman naar zijn beteekenis voor de theologie in de herinnering wordt opgeroepen, niet in de allerlaatste plaats gedacht moet worden aan den beslisten en volhardenden ijveraar voor een volledige geseculariseerde godsdienstwetenschap bij het Hooger onderwijs aan 's Rijks Universiteit?
Maar dit alles is slechts van formeelen aard. Wegen te banen komt te pas, als er langs die wegen ook het een en ander vervoerd moet worden. Welke was de inhoud der theologie, waarvoor Loman burgerrecht vroeg? Met welke resultaten heeft hij persoonlijk het materiaal zijner wetenschap verrijkt? Hier mag ik, gedachtig aan den aard van het tijdschrift, waarvoor deze regelen bestemd zijn, wat ik ter beantwoording dier vragen heb mee te deelen onder twee hoofden rangschikken. Er zijn resultaten, die rechtstreeks de groote menigte te stade komen, en andere, die geregistreerd worden in de jaarboeken der geleerden of bewaard worden in voor weinigen toegankelijke bibliotheken. Er zijn studiemannen, die als middelaars dienst doen tusschen Minerva en de aardbewoners, als trechters, waardoor de hemelsche wetenschap de aarde bereikt. Zij ontvangen slechts om te geven. Het geleerde te maken tot het gemeengoed van allen is hun bijzonder talent. Anderen bepalen zich tot streng wetenschappelijk werk, minutieuse onderzoekingen, verheven beschouwingen. Zij zijn als de mijnwerkers in de diepte, of als de leidekkers op den toren, van alledaagsch gezelschap verstoken, ver van den beganen grond. Loman behoorde tot de eenen zoo wel als tot de anderen. Schoon niet populair in den lageren zin van het woord voelde hij zich toch steeds aangetrokken door de gelegenheid om te spreken tot de schare, die de wet niet kent. Gaarne vereenigde hij zich met vakgenooten tot het | |
[pagina 95]
| |
houden van voordrachten of besteeg hij hier en daar op eigen verantwoordelijkheid de catheder. Tijdschriften van populairtheologischen aard deden niet te vergeefs een beroep op zijn pen. En immers ook De Gids vult zijn kolommen niet ten dienste van vakgeleerden? Maar ter anderer zijde besteedde hij zijn uren aan de meest speciale detailonderzoekingen, waarvan hij in uitsluitend voor theologen bestemde bladzijden de uitkomsten meedeelde en rekenschap gaf. Daarom, rangschikken onder twee hoofden. Over het meer algemeene en het meer bijzondere van Loman's theologisch-wetenschappelijken arbeid een enkel woord. Als welgehumeurd, humaan en toch snijdend polemicus had hij ter nauwernood zijns gelijke. Oudere lezers van dit tijdschrift herinneren zich, hoe hij in 1866 onder den titel Een apologetisch kunststuk met prof. Rutgers, in 1877, schrijvende over Spraakverwarring, met prof. Doedes afrekende. Ook Een nieuw middel tot verzoening van geloof en wetenschap, naar aanleiding van wat prof. Prins schreef over ‘de realiteit van 's Heeren opstanding uit de dooden’, in 1861, was van polemischen aard. Men kan er bijvoegen de teekening van den ouden Heer Chantepie de la Saussaye als Een alleen staand strijder, een jaar te voren. De enkele herinnering kan hier volstaan, maar mocht niet achterwege blijven, waar het geldt Loman's invloed op de theologie van Nederland aan te wijzen. Een getuigenverhoor en een rechtspraak, als waaraan de voor het forum der groote menigte gedaagde vertegenwoordigers van traditioneele, naar Loman's schatting geantiqueerde richtingen zich moesten onderwerpen, kunnen aan die richtingen geen goed hebben gedaan. Zooal verlies van eenige veeren de vogels niet belette verder te vliegen, de toeschouwers kregen ontegenzeggelijk den indruk, dat zij getroffen waren door 's jagers lood. Daartegenover werd dan in 1870 Baur aan den volke voorgesteld als de historicus bij uitnemendheid, waardig een Huygens-medaille te ontvangen wegens alle anderen te bovengaande verdienste voor de wetenschap der laatste vijfentwintig jaren. Dit getuigenis, bezegeld door persoonlijke herinneringen, richtte zeker niet te vergeefs de oogen van het publiek naar het licht, dat uit Tubingen voor de theologen is opgegaan. Indien Loman zich rangschikte onder degenen, die de resultaten der nieuwere weten- | |
[pagina 96]
| |
schap aanvaardden en niet terugdeinsden voor een consequente toepassing er van op theologisch gebied, ja, zoo hij een aanvoerder was in het leger der zoodanigen, de beslistheid, waarmede hij de wapenen keerde tegen de handhavers der traditioneele vesten, de warmte, waarmede hij de banierdragers van het nieuwe zijn hulde bracht, ze kunnen niet zonder invloed gebleven zijn. Het is hier de plaats niet dit in bijzonderheden uit te werken, een opsomming te geven van al Loman's populairtheologische verhandelingen, zelfs niet voor zoover ze in dit tijdschrift verschenen zijn. In de behoefte aan een algemeen overzicht en een daarop berustende karakteristiek zal een elders verschijnende biographie voorzien. Slechts zij hier herinnerd aan de leeringen, die het meest van algemeene strekking zijn en het lichtst heur weg vinden onder een niet in bijzonderen zin theologisch geschoold publiek. Toen ruim dertig jaren geleden Opzoomer De Godsdienst schreef, trok Loman een parallel tusschen deze ‘pleitrede voor denkenden’ en de Reden über die Religion van Schleiermacher. Die viel zeer ten voordeele van den laatsten uit. Het kwam hem voor, dat Opzoomer's boek er door gewonnen zou hebben, als de schrijver zich niet geroepen gevoeld had als patroon der moderne predikanten op te treden en niet had toegegeven aan den onwil, opgewekt door de persoonlijke aanraking met hunne bestrijders. Maar overigens achtte hij het een nobele verwezenlijking eener nobele gedachte. Scheen het grooter deel der gevierde publicisten het voor weinig gedistingeerd te houden nog veel notitie te nemen van den godsdienst, nu zooveel belangrijke onderwerpen aan de orde zijn, de veelzijdige Utrechtsche geleerde had het niet beneden zich geacht de door velen miskende zaak met warmte te omhelzen. ‘Ja, al was zijn gansche verdienste saam te vatten in het enkele: non desperavit de religione, “hij heeft aan de zaak der godsdienst niet gewanhoopt,” dat getuigenis reeds zou hem in mijn oog op benijdenswaardige wijze distingeeren en hem de burgerkroon waardig maken.’ Dit tweeledig oordeel is kenmerkend. Waardeering van den godsdienst met vermijding van elk exclusivisme, daarvan heeft Loman het geheim verstaan. En was hij al niet dogmaticus noch religions-philosoof, zoodat hij een school kon | |
[pagina 97]
| |
vormen als Scholten of Hoekstra, hij heeft wel zooveel ware en waardige volzinnen over tot die vakken behoorende onderwerpen gestrooid door zijn menigvuldige voor het groote publiek bestemde verhandelingen, dat van invloed op dat publiek sprake wezen kan. En dan in beide deze richtingen: hij heeft van vroomheid getuigd en hij heeft verdraagzaamheid aanbevolen. ‘Al is het wezen Gods voor ons onbeschrijfelijk, ondoorgrondelijk, onuitsprekelijk, dat wij met dat woord niets anders bedoelen dan het hoogste zelf, de samenvatting van alle idealen, de volmaaktheid, waarnaar de menschheid in haar geheel door alle eeuwen henen gestreefd heeft en te streven heeft, daaraan behoeven wij geen oogenblik te twijfelen.’ ‘Een woord in de plaats van dat eeuwenoude “God”! en dat wel, omdat men zich niet meer kan vinden in het bestaande geloof aan God! Zonderling inderdaad! Alsof dat woord niet beter dan eenig ander geschikt ware ons te verplaatsen in een kring van gedachten en gewaarwordingen, van wenschen en aspiraties, waarvan wij met onbedriegelijke gewisheid kunnen zeggen: het zijn de beste, die in ons kunnen opkomen! Alsof wij ons te schamen hadden onze minderheid te erkennen tegenover die duizendmaal omschreven en toch nimmer waarlijk beschreven macht, welke wij niet kunnen loochenen zonder aan ons streven zijne idealiteit, aan geheel ons leven zijne beteekenis te ontnemen’. ‘Al ons denken en gevoelen, al ons zedelijk willen en streven ontleent zijn eigenaardig menschelijk cachet aan den godsdienst, dat is, aan die centrale macht in den mensch, die hem tot een levend deel van het geheel maakt en hem met de onbedriegelijkheid van het instinct doet gevoelen, dat de pols van het Oneindige, van het Alleven in hem slaat, dat hij met al zijn genietingen en ontberingen, met al zijn zoeken en strijden, met al zijn weten en willen, met al zijn denken en peinzen gedragen wordt door den grooten stroom, die als de adem des levens het al vervult.’ ‘Zelfs zij, die noch aan anderen noch aan zichzelven willen bekennen, dat zij zoo iets als godsdienst in zich toelaten, zelfs zij, die het in strijd achten met het betamelijk gevoel hunner menschenwaarde om voor iemand, ware het ook een God, te buigen: zelfs zij hooren zonder twijfel van tijd tot | |
[pagina 98]
| |
tijd andere stemmen in zich dan die van een alledaagsche, gelijkvloersche, huisbakken moraal. Ook over hen komt nu en dan eene aanblazing uit hooger en reiner sfeer, een adem van heilige, hemelsche geestdrift, een gevoel van zalig welbehagen, eene verrukking waarin al de schuldelooze vreugde van het kind met den vollen ernst van den tot daden geroepen man tot één geheel samensmelt en die, zij weten zelven niet hoe, hen ontvoert aan den kring hunner gewone gedachten, zorgen en berekeningen.’ Hoe? Men zal in naam van beschaving en vooruitgang den godsdienst veroordeelen, den machtigsten hef boom tot menschelijke ontwikkeling smadelijk verwerpen, alleen omdat van dien factor door velen een onvoegzaam gebruik werd gemaakt? Maar met hetzelfde recht zou men het vuur uit onze huizen volstrekt kunnen gaan verbannen om alle brandgevaar te voorkomen... Daarom is dan ook alle principiëele strijd tegen den godsdienst als zoodanig met onvruchtbaarheid geslagen. Alleen daar, ‘waar het geloof aan den adel van ons geslacht onzen hervormingsijver bezielt, kan de strijd tegen bestaande godsdienstvormen tot een goed doel leiden, maar dáár is dan ook die ijver een waarlijk religieuze. De geestdrift voor het nog altijd niet uitgesproken doel van alle menschelijke ontwikkeling, de brandende ijver voor den vooruitgang van humane beschaving, al laat zich deze laatste vooralsnog niet in een kort begrip samenvatten, het heilig dwepen met het onuitsprekelijk ideaal van een menschenmaatschappij, waarin de vrijheid der individuen slechts dient tot verhooging van den welstand des geheels, dat alles, het is van den waren godsdienst niet alleen onafscheidelijk, het maakt daarvan de kern, het hart, de ziel uit.’ Ziedaar eenige aanhalingen uit het derde van Loman's artikelen over Het onuitsprekelijke, waarvan de conclusie ongeveer kan worden saamgevat in de door hem geformuleerde variatie op Goethe's bekende spreuk: ‘Wie godsdienst heeft, hij kan desnoods èn kunst èn wetenschap ontberen;
Wie godsdienst niet bezit, wat baat hem alle wetenschap en kunst.’
Ze geven slechts uitdrukking aan de doorloopende stemming | |
[pagina 99]
| |
van den auteur. ‘Uw godsdienst’, heet het elders, ‘wat is ze anders dan de grond uwer geestdrift voor al wat goed en schoon, voor al wat edel en rein mag heeten? Uw godsdienst wat is ze anders dan de stille maar onweerstaanbare macht, die u drijft naar een hoogheerlijk en hoogheilig ideaal, waarvan de werkelijke wereld de zuivere omtrekken u nimmer heeft te aanschouwen gegeven?’ ‘De hoogste bevrediging, den vollen eisch, verkrijgt ons leven eerst door daden, waartoe het hart, de liefde, de Ahnung, de geheimzinnige geestdrift voor het nog ongeziene en nog nimmer bereikte goede en schoone, de onbegrepen, uit de onpeilbare diepten van ons wezen opwellende inspiratie ons bewegen moet.’ ‘God... onze gedachten verwarren zich, worden verbijsterd, als ze Hem willen vatten en beschrijven. Zijn bestaan buiten ons, zijn van den menschengeest onafhankelijke persoonlijkheid, wij kunnen ze evenmin bewijzen als wegdenken. Zonder God ontzinkt aan ons weten zijn éénheid, aan ons wezen zijn grond. Al de schatten onzer kennis, al de ervaringen van ons hart, al de zegeteekenen in den strijd des levens behaald, bergen wij in het heiligdom onzer godsdienst en zoo bezitten wij ze eerst recht. Zoo eerst worden ze ons onverliesbaar eigendom, zoo eerst vereenzelvigen zij zich met ons wezen, zoo eerst voelen we ons één met het groote geheel, dat wij Gods wereld noemen.’ ‘Juist dan, wanneer ik mij verlies in die oneindigheid van ruimte, in die oneindigheid van alle eeuwen; juist dan, wanneer ik mij als niets gevoel onder de overmacht van het lot, onder de slaande hand van den tegenspoed, onder de zeisen des maaiers, die zelfs het allerdierbaarste niet spaart, onder de verdrukkingen en kwellingen van den dwingeland in mijn eigen lusten en hartstochten, juist dan voel ik mij orgaan van een hooger levensorde; juist dan voel ik mij zelfstandig burger van een eeuwig rijk; juist dan weerklinkt in mij het vreugdelied van het zalig kind, in wien de Allerhoogste een welbehagen heeft.’ ‘Wie de kracht der godsdienst in zich ontwaart, d.i. wie de heilige geestdrift voelt voor al wat waar is en goed en schoon, als de hoogere drijfkracht van zijn denken en handelen, die heeft een leven, dat waardig is om geleefd te worden; een leven, waarvan kracht uitgaat, zedelijke kracht, kracht van liefde, kracht die zaligt, niet alleen hèm zaligt, in wiens borst | |
[pagina 100]
| |
die heilige vonk gloort, maar ook allen, die zich mogen verblijden in den weldadigen gloed, dien dat leven om zich heen verspreidt.’ Op deze en dergelijke wijze wist Loman uitdrukking te geven aan wat Höffding noemt ‘ein kosmisches Lebensgefühl’ en tegelijk aan wat ten onzent werd omschreven als ‘zedelijk idealisme.’ En als de muze der poëzie vaardig over hem werd, dan zong hij: Geef m', o God! U aan te hangen,
Als een kind zijn moeder doet;
Al mijn streven en verlangen
Is naar U, mijn hoogste goed.
In den nacht van zorg en smart
Klopt zoo stil en kalm mijn hart,
Mag ik, God! in Uw erbarmen
Rusten als in moeders armen.
Schuldgevoel houdt mij gescheiden
Van Uw vriend'lijk aangezicht;
'k Durf, ik mag mij niet verblijden
In de koestring van Uw licht:
Maar 't berouw, die heil'ge smart,
Voert terug naar 't Vaderhart;
Liefde omstraalt mij uit den hoogen,
Als uit zachte moederoogen.
Naarmate deze geloofsgetuigenissen minder geformuleerd zijn om een theorie te ontwikkelen over God en godsdienst, meer de spontane uitingen zijn van een man, die het leven van zijn tijd wenschte mee te leven, naar die mate zijn ze kostelijker bijdragen tot de kennis van zijn persoonlijkheid. Vroomheid en levensernst, die beide, uit elkaar voortvloeiende en elkaar schragende, heeft Loman aangeprezen, door woord en voorbeeld aangeprezen als te gader uitmakende het godsdienstig leven naar zijn innerlijk wezen, 's menschen hoogste goed. Indien dat woord en dit voorbeeld eenigen invloed hebben uitgeoefend op de engere of ruimere kringen, waarin men er kennis van vermocht te nemen, de denkbeelden heeft verhelderd, de sympathie heeft verhoogd, dan is door het meegedeelde openbaar geworden, van welken aard die invloed geweest kan zijn en in welke richting hij moet hebben gewerkt. | |
[pagina 101]
| |
Waardeering dus van den godsdienst. En deze met vermijding van elk exclusivisme. Ook deze eigenaardigheid is karakteristiek. Als eerevoorzitter van den Protestantendag te Deventer in 1880 riep Loman zijn hoorders toe: ‘Bondgenooten, bedenkt het wel: boven onzen Bond sta het Protestantisme, boven ons Protestantisme sta het Christendom, boven ons Christendom sta het Humanisme’. Merken wij dit woord aan als een tekst, zijn geheele literarische arbeid geeft er de toelichting van. Boven den Protestantenbond sta het Protestantisme. Niet in dezen zin, dat boven het partijbelang van den Bond het belang van het Protestantisme in het algemeen moet gaan. Deze herinnering ware overbodig. Maar als heenwijzing naar het gevaar, ‘dat wij in onzen Bond den eenigen waren vorm zien, waarin het Protestantisme zich kan belichamen’, ‘dat wij, die boven de partijen willen staan, door onzen Bond zelf ons tot eenzijdigheid laten verleiden en tot den rang van bentgenooten ons verlagen’. ‘Dat gevaar wordt bezworen door de juiste opvatting van het Protestantsch beginsel, als opbouwende, niet maar als vernielende kracht’. En boven het Protestantisme sta het Christendom. Reeds tijdens de Aprilbeweging vroeg Loman, nog predikant te Deventer: ‘Zouden wij ook wel doen, ons de pauselijke benoeming van bisschoppen hier te lande wat minder aan te trekken?’ In 1880, in datzelfde Deventer, verklaarde hij: ‘Het eenige wapen, dat ons, ook in den strijd met het roomsche exclusivisme voegt, is christelijke waardeering. Ik voor mij zou liever alle Protestantsche genootschappen, onzen Protestantenbond niet uitgenomen, zien te gronde gaan, dan genoodzaakt te worden, door mijne gemeenschap met hen ontrouw te worden aan het christelijk beginsel van humaniteit’. En boven het Christendom sta het Humanisme. In 1865, als voorzitter van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, begroette Loman in die Maatschappij een ‘christelijke’ stichting, en wel omdat zij ‘even als het Christendom van hare geboorte af een protest is geweest tegen alle beperking en uitsluiting, en in haar wetten en werken getoond heeft te willen streven naar dat echte humanisme, dat - ik zeg niet de christenen in tegenoverstelling van de niet- | |
[pagina 102]
| |
christenen, maar: - den verheven Stichter van het Christendom in tegenoverstelling van alle andere godsdienststichters eigen was’. Het bekende dilemma, door Strauss gesteld, ter sprake brengende, vroeg hij: ‘Wat zullen wij aanvangen met een woord, dat alles en dus niets beteekent?’ en liet hij er op volgen: ‘Ons aansluitende aan de schare van Jezus' vrienden, voor wie het leven eerst leven wordt, als het gedragen en bezield is door de volkomene toewijding aan het hoogste ideaal, zullen wij zeker ons in goed gezelschap bevinden, en er ons niet al te zeer over verontrusten, als ons het recht op het dragen van den christennaam bij meerderheid van stemmen wordt ontzegd’. Niet alles dunkt hem christelijk wat den naam van christelijk draagt. Hij weet van christelijke volken, die er niet weinig bij zouden winnen, indien zij hunne beschaving en moraliteit met die van de een of andere nietchristelijke natie konden verruilen. ‘Zelfs het trotsche Albion zou wel doen, zich niet volstrekt verheven te achten boven het onchristelijke volk, waarover the most gracious queen als keizerin gebiedt; het zou wel doen te luisteren naar destem van den godsdiensthervormer in het Oosten, als deze in het moederland komt met de vriendelijke opmerking: Gij zonen van Engeland hebt ons door tal van zendelingen tot uw christendom willen bekeeren: Eilieve! laat ons thans voor een wijle de rollen omkeeren; luistert nu ook eens naar ons en ziet toe, of de deugden in ons midden, onder den invloed van onzen alouden volksgodsdienst gekweekt, u niet tot navolging kunnen prikkelen, uwe eerzucht niet kunnen doen ontvlammen’. Niet ter bevrediging der nieuwsgierigheid alleen heeft de studie der vergelijkende godsdienstwetenschap dienst te doen, maar vooral om onzen blik op het menschelijke in den mensch te verscherpen en te verruimen en zoodoende ons ideaal van humaniteit en godsdienst te verheffen, gelijk immers het Christendom van zijn oorsprong af zijn voordeel gedaan heeft met de cultuurvormen, waarmede het in aanraking kwam. En wat het heden betreft, de signatuur onzer eeuw, ‘de nivelleering der standen, de opheffing der privilegiën van adel en geestelijkheid, de voortgezette emancipatie van het slechts in naam vrije proletariaat, dat in ieder geval over zijn vrijheid nauwelijks de beschikking heeft, dit | |
[pagina 103]
| |
alles, zoo in het oog springend karakteristiek voor onzen tijd, is in dezelfde mate gunstig voor het humaniteitsideaal.’ In dien zin dan Humanisme boven Christendom. De cultuur der toekomst boven die van het verleden. ‘Ons ideaal is maar ons ideaal, maar het Christendom is het ideaal der godsdienstige menschheid’. Het Christendom zelf was en is niet maar een anti-heidensche en anti-joodsche beweging; in den loop der tijden met alle volken der aarde in aanraking gekomen, gaf het van het zijne en nam het van het hunne, werd rijker naar mate het anderen rijker maakte. Zoo verhief zich het christelijk ideaal met dat der menschheid. Op grond van deze historische waarheid werd ook den vrienden te Deventer toegeroepen: ‘Ruimer en ruimer worde dan ook onze gezichtseinder, ons hart; hooger en hooger het standpunt onzer wereld- en levensbeschouwing. Vroeger te laag geplaatst om over de heggen heen te zien, die onze partij, ons genootsehap omgaven; later belemmerd door de muren, die ons van andere richtingen scheidden, verhieven wij ons langzamerhand tot de hoogte, van waar wij het Protestantsche arbeidsveld in zijn geheel konden overzien; en naarmate wij hooger klimmen vertoonen zich de Catholieken in helderder licht als onze mede-christenen. Welhaast zal ook de niet-christelijke wereld, ik zeg niet voor onze dweepzieke propaganda, maar voor onze waardeerende belangstelling geannexeerd zijn. En dit doende verliest onze protestantsche overtuiging niets van haar innigheid en gloed, maar die gloed wordt gelouterd, werkt verlichtend, verwarmend, zonder ons zelf en anderen te verteren’. Leeringen, die het meest van algemeene strekking zijn en het lichtst heur weg vinden onder een niet in bijzonderen zin theologisch geschoold publiek, daarvan zouden wij melding maken, sprekende van Loman's beteekenis voor de vaderlandsche theologie. Ook de aard der leeken-theologie is geen onverschillige zaak. Zeg ik te veel indien ik beweer, dat leeringen als de hier met de eigen woorden van den auteur gememoreerde van alleszins heilzame gevolgen kunnen wezen voor ons christenvolk? en heb ik niet het recht den wensch uit te spreken, dat de invloed van het door Loman mondeling en schriftelijk over God en godsdienst gesprokene machtig moge bevonden worden, in de diepte en in de breedte tegelijk. | |
[pagina 104]
| |
Onder theologie in engeren zin versta ik niet de locus de Deo in de dogmatiek, maar de theologie als veelzijdige wetenschap, zooals zij door de vakgeleerden pleegt beoefend te te worden. Wel is er University-extension denkbaar, wel vinden de resultaten van het onderzoek langs verschillende wegen toegang tot het groote publiek en brengen ze daar zekere belangstelling, bij wijlen zelfs groote emotie te weeg, maar de theologie in engeren zin is slechts voor de mannen van het vak. Tot die mannen behoorde Loman en hij heeft zich niet onbetuigd gelaten. Zijn professoraat legde hem de verplichting op, met meer dan een tak van hooger onderwijs zich bezig te houden, en op welk terrein hij zich ook ten dienste van zijn leerlingen bewoog, hij deed het steeds met eere en met succes. Maar bij voorkeur was hij toch beoefenaar van de oud-christelijke letterkunde als kenbron van de historie van het oudste Christendom. De ‘hypothese-Loman’ heeft zekere vermaardheid, zoo niet beruchtheid verkregen en van de ‘symbolische opvatting’ werd vaak gesproken in verband met Loman's naam. De studie hier bedoeld is een bij uitstek moeilijke. ‘Dit boek is een raadsel, door God aan de menschheid opgegeven’, zeî indertijd Busken Huet van den Bijbel. Hij dacht vermoedelijk aan de Pentateuch-kritiek en de Synoptische quaestie, die ieder haar geschiedenis van omstreeks honderd jaren weten te verhalen. Maar schier geheel de oud-christelijke litteratuur vormt zulk een raadsel. ‘Diese Menschen lügen an einem fort, denn sie sind des Auffassens eines Wirklichen unfähig, weil es für ihren Geist alle Bedeutung verloren’, scheef Hegel, met het oog op het pseudepigraphisch karakter dezer litteratuur. Plaats en tijd van ontstaan der meeste geschriften, die haar samenstellen, is onzeker. Van litterarisch eigendom, die ongeschondenheid waarborgt, in die periode geen sprake. Ook vloeien Wahrheit und Dichtung er zoo ineen, dat de grenzen daartusschen ter nauwernood zijn aan te wijzen. En wat verloren ging is meer dan wat behouden bleef. Nietige fragmenten, verminkte citaten, titels alleen, ziedaar wat in vele gevallen slechts restte. Waar is de betrouwbare gids, die door zooveel ruïnes den weg vermag te wijzen, waar de antiquaar, die al dat gruis van gebouwen en ornamenten te schiften en het in puin gevallen geheel ook maar bij benadering te herstellen weet? | |
[pagina 105]
| |
Tot die geheimzinnige wereld van den vóór-historischen christelijken tijd voelde Loman zich onweerstaanbaar aangetrokken. Wie geneigd was op dit gebied tot scepsis te vervallen of met een non liquet over de eerste periode des Christendoms heen te glijden, hij niet. De ongunstige omstandigheden, waarin hij persoonlijk verkeerde, ontmoedigden hem niet, noch benamen hem zijn zelfvertrouwen. Ja 't was of hij, van de hem omringende wereld afgesloten, in die geheimzinnige wereld van het verleden zich te meer thuis gevoelde. Zich gereedmakende tot een algeheele reconstructie der traditioneele voorstelling van de oud-christelijke geschiedenis, verklaarde hij aangaande zich zelven als den auteur der te schrijven bladzijden: ‘Minder dan iemand schijnt hij berekend voor eene taak, die in de eerste plaats den scherpen blik van gezonde oogen vereischt. Dat hem, die in de laatste jaren wegens het verlies van het gezichtsvermogen steeds bij zijne studie de dadelijke hulp van anderen noodig had, een onderzoek als het tegenwoordige buitengewone inspanning kostte, behoeft wel niet verzekerd te worden. Dat hij daarom voor eene onderneming als deze onbevoegd zou zijn, kan hij niet toegeven. Integendeel heeft hij de ervaring opgedaan, dat, sinds de zichtbare wereld voor hem werd gesloten, zijn vermogen om zich door anderen verhaalde gebeurtenissen voor te stellen, eer toe- dan afnam. Soms scheen het hem toe, alsof het lot, dat hem trof en dat hem noodzaakte in de schemering zijnen weg door het leven te zoeken, hem juist dit veld van onderzoek, waarover de dichtste nevelen verspreid liggen, zeer bepaaldelijk ter nasporing had aangewezen. Hoe het zij, tweeërlei kan hij met de meeste vrijmoedigheid uitspreken. Vooreerst dat hem de wordingsgeschiedenis van het Christendom nimmer zoo klaar heeft voor den geest gestaan als in de dagen, die voor hem nauwelijks dagen konden genoemd worden. Ten andere dat hij nimmer minder beschroomd is geweest dan thans om de uitkomsten van zijn onderzoek in het openbaar uit te spreken, niettegenstaande hij nimmer vóór dezen zich genoopt voelde, bij zijne mededeeling zoo ver van bestaande meeningen en voorstellingen zich te verwijderen.’ Die verwijdering was inderdaad, in sommige opzichten althans, bijzonder groot. Van de hypothese-Loman sprekende | |
[pagina 106]
| |
pleegt men nu eens te denken aan de onderstelling, dat de Paulinische brieven, ook de tot nu toe uitgezonderde vier hoofdbrieven, alle onecht en van na-apostolische dagteekening zijn; dan eens aan het beweren, dat het evangelisch Christusbeeld geen werkelijkheid vertegenwoordigt, maar een figuurlijke voorstelling is. Deze laatste formuleering is een gebrekkige en berust op misverstand. In dit opzicht staat zij op ééne lijn met de beschuldiging, tegen de socialisten ingebracht, dat zij algemeene vereffening willen door verdeeling van goederen. Niet figuurlijke voorstelling als negatie van werkelijkheid werd bedoeld, maar in onderscheiding van werkelijkheid. Behoudens deze correctie waren onechtheid der Paulinische brieven en symbolisch karakter van het evangelisch Christus-beeld in hypothesi. Tusschen het een en het ander was verband. Dr. J. Cramer mocht als een bezwaar tegen de hypothese inbrengen, dat haar tweede deel het eerste van noode had, ofschoon Loman zelf verklaarde: ‘Ik geloof niet, dat het verband tusschen deze beide stellingen zoo innig is, als men gewoonlijk aanneemt.’ In elk geval werden beiden ongeveer terzelfder tijde voorgedragen. De jaargang 1882 van de ‘Stemmen uit de Vrije Gemeente’ bevatte het referaat over Het oudste Christendom, dat in de maand December daaraan voorafgaande gehouden was, en het Theologisch Tijdschrift van hetzelfde jaar begon met de publiceering der Quaestiones Paulinae. In de verhandeling onder laatstgenoemden titel wordt een parallel getrokken tusschen de geschiedenis der critiek van het Vierde Evangelie en de Paulinische brieven. Late vermelding, schuchter gebruik, kunstmatige aanbeveling, bezwaarlijke kanonisatie, langdurige tegenspraak, aan het Vierde evangelie in de historie ten deel gevallen, de critiek heeft niet verzuimd die omstandigheden in verband met den inhoud van het geschrift als een afdoend bewijs van onechtheid te doen gelden. Wedervoer nu aan de Paulinische brieven eenzelfde lot en kunnen tevens aan den inhoud testimonia interna ten nadeele van de echtheid worden ontleend, dan moet, meent Loman, de conclusie dezelfde zijn. Aanvankelijk bepaalde hij zich tot de behandeling van de uitwendige geschiedenis en wel meer bijzonder van den Galaten-brief. In de jaargangen 1882 en 1883 van het Theologisch Tijdschrift | |
[pagina 107]
| |
vond die een plaats. Naar de voortzetting in een bespreking van de argumenta interna liet hij zijn van nieuwsgierigheid brandende lezers vruchteloos verlangen. Was de tegenspraak hem te machtig? Was zijn zelfvertrouwen geschokt? 't Zou niemand bevreemd hebben. Geleerden van naam noemden zijn ondernemen ‘tollkühn’ en zijn hypothese een ‘todgeborenes’ kind. Toch verhief hij in 1886 andermaal zijn stem, maar ook toen weer om aan de uitwendige lotgevallen der Paulinische litteratuur zij het ook ietwat meer positief klinkende bewijzen tegen de echtheid te ontleenen. Een behandeling van de argumenta interna bleef nog altijd achterwege. Intusschen werkte hij in stilte voort. Zijn dagen waren te ver gevorderd. Ook kenmerkte hem een aarzelende houding veeleer dan voorbarigheid. Jaren geleden liet hij aan prof. Scholten de eer, aan onze landgenooten de onechtheid van het Vierde evangelie met de stukken te bewijzen, die reeds veel eerder hem zelven tot een uitgemaakte zaak geworden was. Zoo zouden ook ditmaal anderen in het door hem gebaande voetspoor treden. Rudolf Steck in Zwitserland, ten onzent Prof. van Manen, om van anderen niet te spreken, gingen in zijn richting voort. Een nieuwe wereld van onderzoek was geopend. De brief aan de Galaten was maar een enkele van het viertal nog als echt gehandhaafde brieven. Ook de anderen moesten een beurt hebben. Daarenboven dienden alle vermeende resultaten van de studie der oudchristelijke periode bij het licht der nieuwe hypothese te worden herzien. Zooveel werk ging de krachten te boven van een enkel mensch, zoo niet van een menschenleeftijd. Loman werkte slechts als een klein deel van een groot wetenschappelijk geheel. In zoover kwam het hem voor, dat er geen haast was bij de publiceering van geschreven bladen. Eenige opstellen over het onderwerp en daarmee samenhangende quaestiën liet hij in zijn portefeuille na. In 't licht gegeven zullen zij belangstellenden kunnen inlichten aangaande den gang der oud-christelijke ontwikkelingsgeschiedenis, zooals hij zich dien dacht. Maar ook in de Quaestiones Paulinae verzuimde hij niet bij wijze van avant-projet eenige algemeene omtrekken aan de hand te doen. Een zoo principiëel anti-nomisme, een zoo ver-reikend universalisme, een zoo ontwikkelde dogmatiek, als in de | |
[pagina 108]
| |
Paulinische hoofdbrieven vervat zijn, zich te denken in den aanvang der christelijke geschiedenis, en daar miskend, over het hoofd gezien, doodgezwegen, om eerst een eeuw later schier tot invloed te geraken en waardeering te vinden, dit scheen Loman onredelijk toe. Het Paulinisme, zooals hij het kende, had een langere voorbereiding noodig. Een andere chronogolische rangschikking der verschijnselen en de geleidelijke ontwikkelingsgang scheen hem gered. De werkelijke Paulus was een man, ‘van wien men wist: 1o. dat hij, ofschoon apostel, niet tot de twaalve had behoord en eerst na hen het Christendom had omhelsd; 2o. dat hij eigenlijk de apostel bij uitnemendheid was geweest, daar hij immers het eerst als Zeloot-Propagandist-Reiziger het nieuwe geloof buiten zijn oorspronkelijke grenzen onder de volken had verspreid; misschien ook 3o. dat hij de regeneratie van den godsdienst door de regeneratie van Israël, en de regeneratie van Israël niet in de eerste plaats langs politieken weg, maar vooral door hoogere religieuse levensopvatting en door dieperen zedelijken ernst, en dus op breeden humanistischen grondslag had willen beproeven. Met deze gegevens vormde zich in deze anti-joodsche kringen een Paulus-legende, in het belang der ware gnosis, d.i. in het belang van de propaganda van een universalistisch christendom.... Al wat deze partij van Paulus verlangde kon hij presteeren, hij de laatst geborene en tevens de eerste der apostelen, ja de apostel in den eminenten zin van zendeling onder de volken, indien hij maar met het gezag van zijnen naam een zeker, voor de Hellenen aanneembaar, boven joodsch-wettisch formalisme verheven evangelie wilde dekken. De proef werd genomen. Op Paulus' naam werden tractaten en brieven geschreven, bestemd om de nieuwe universalistische denkbeelden als de echt-christelijke ingang te doen vinden. Zulk een tractaat is b.v. onze kanonische brief aan de Romeinen, een geschrift, even inoffensief voor de Joden als voor Petrus. I Cor. wijst reeds op eene voorafgegane meer bedenkelijke polemiek van de zijde der Joden, waar tegenover de auteur zich stelt met zijne apaiseerende beschouwingen over de gelijke rechten van Petrus, Apollos en Paulus. II Cor. onderstelt wederom scherper verzet van de joodsche zijde... In Gal. staat de apostel der heidenen in zijne volle grootte en volkomen geëmanci- | |
[pagina 109]
| |
peerd tegenover de z.g. zuilen, en eeraseert hij den apostel der besnijdenis als een veroordeelden hypocriet’... ‘Indien niet alles mij bedriegt, hebben wij ons de zaak aldus te denken. Paulus was inderdaad de man, die het Christendom helleniseerde door zijne ijverige propaganda in het belang der Messiasbeweging, in de diaspora van Syrië, door Klein-Azië en Griekenland, tot Rome toe. Doch gewis eerst lang na 70 kon de oorspronkelijke joodsche Messias-idee zich geheel losmaken van de nationale joodsche zaak en zich omzetten in de algemeen humanistische idee van den Christus als den Zoon Gods, in den anti-nomistischen zin, waarin dit begrip door den auctor ad Galatas wordt ontwikkeld. In het neutraliseeren van het joodsche nomisme, in het uitstooten van het nationale element, dat oorspronkelijk van de Messias-idee onafscheidelijk was, lag de grondgedachte der Gnosis, die de theologie der tweede eeuw heeft beheerscht.’
Geeft dit tamelijk breed citaat beter dan eenige omschrijving een beknopte voorstelling van de wijze, waarop Loman zich de partijverhoudingen en de ontwikkeling der oudchristelijke kerk dacht, het doet tevens verstaan, hoe bij die hypothese tusschen den oorsprong des Christendoms en de kanonvorming een voldoende tijdsruimte overblijft voor het ontstaan van een ‘folklore,’ van mythen en symbolen. Zoo sluit zich dus bij de hypothese van den jongeren oorsprong der Paulinische litteratuur Loman's ‘symbolische opvatting’ aan. Die opvatting is niet nieuw. Reeds in 1847 schreef Baur zijn beroemd geworden woorden: ‘Da überhaupt für uns alles geschichtliche erst durch das Medium des Erzählenden Schriftstellers hindurch geht, so ist auch bei der Kritik der evangelischen Geschichte die erste Frage nicht, welche objektive Realität diese oder jene Erzählung an sich hat, sondern viel mehr, wie sich das Erzählte zum Bewusstsein des erzählenden Schriftstellers verhält, durch dessen Vermittlung es für uns ein Objekt des historischen Wissens its’. Strauss had reeds van ‘absichtlose Dichtung’ gesproken. Van Tubingen dagteekent de ‘Tendenz kritik.’ Dezelfde Baur had eens voor altijd te verstaan gegeven, hoe geheel het Vierde evangelie een illustratie is van den text: het | |
[pagina 110]
| |
vleesch is tot niets nut, de geest is het die levend maakt, in zoover daarin het schijnbaar historisch materiaal, hetzij dan uit overlevering geput, hetzij door de fantasie ontworpen, slechts dienst doet als inkleeding, als voertuig van de ideeën. Stelde men aanvankelijk de Synoptische evangeliën of minstens de oudere bestanddeelen, waaruit zij geacht werden te zijn samengesteld, als historisch betrouwbaar daar vrij scherp tegenover, ook die Synoptici werden weldra beschouwd in het Johanneïsche licht en Loman vooral, die in het Vierde evangelie goed thuis was, had meer dan anderen daarop een Johanneïschen kijk. Daarenboven had hij een ongeëvenaard fijn orgaan voor allegorieën en symbolen. Zijn geoefend geestesoog zag perspectief, waar anderen slechts een effen oppervlak ontdekten. Door de menigvuldige lagen van litterarische bewerking, waarmee de oorspronkelijke vorm der oud-christelijke letterkunde werd overtogen, zag hij in een diepte, waarvan menigeen het bestaan zelfs niet vermoedde. Over de wording van het Mattheüs-evangelie als het oudste van het viertal opperde hij gissingen, die aller aandacht overwaard blijven. Zoo al dieper en dieper doordringende in het geheimzinnig verleden stuitte hij op de vraag, wat wel de Christus, de Godszoon, in de oud-christelijke voorstelling beteekenen mocht. Had men reeds lang wonderverhalen, gelijkenissen, gewone tafereelen allegorisch verklaard of er tendentie in vermoed, Loman vatte het geheel als een eenheid samen en paste er zijn ‘symbolische opvatting’ op toe. Om die opvatting te leeren kennen kan men niet beter doen dan te lezen en te herlezen de klassieke verhandeling over Den oorsprong van het geloof aan Jezus' opstanding in den jaargang van 1888 van dit tijdschrift. Tijdens de bekende voordracht in de Vrije gemeente heette de Christus der evangeliën ‘de ideëele zoon der Joodsche natie zelve met haar taai geduld, met haar onverzettelijk geloof, met hare volharding bij de beloften Gods, met haar profetisch enthousiasme; der Joodsche natie, die haar kruis heeft gedragen en dus door de wereld is vertrapt geworden; de lijdende Messias, de Knecht Gods, die ook is opgestaan uit zijn vernedering en gekroond is met heerlijkheid’. Erkend werd daarbij, ‘dat enkele eigenschappen en bijzonderheden, door de evangeliën aan Jezus van Nazareth toegekend, zich hebben vereenigd in | |
[pagina 111]
| |
een destijds in Palestina levenden persoon’ een persoon trouwens, die om wat op goede gronden in hem historisch mocht heeten, kwalijk als ‘aanvanger eener nieuwe religieuze wereldbeweging’ kon worden aangemerkt. Deden deze algemeenheden vragen rijzen en wekten ze tegenspraak, het genoemde Gidsartikel moest tot toelichting dienen. Aanknoopende aan een symbolische verklaring van het opstandingsverhaal in het eerste evangelie, dat ten koste van de traditioneele visioenshypothese als beeldspraak wordt aangemerkt, geeft Loman in dat artikel een beknopte schildering van den gang van zaken, zooals hij zich dien in het vóórhistorisch christelijk tijdvak dacht. ‘Dat de stichter van het Christendom, dat Jezus van Nazareth midden in staat tusschen twee andere bloedgetuigen als Johannes den Dooper en Jacobus de zuil der gemeente, bewijst zeker niet dat hij niet verre, zeer verre boven zijn voorganger en zijn navolger verheven was, maar wel dat het niet aangaat hem van deze zijne omgeving te isoleeren door in hem beginselen en begrippen te onderstellen, welke met de in dit milieu heerschende in diametralen strijd waren. Neen, onderscheidde zich Jezus van zijn omgeving, het was zeker in de eerste plaats door de hoogere potentie, door de grootere intensiteit, door de meerdere genialiteit zijner natuur; geenszins door eene in beginsel verschillende opvatting van de taak den vromen vriend van zijn volk destijds gesteld, in zoover n.l. de bepaling dier taak samenviel met de begrippen over Israëls plichten en rechten tegenover die der Heidenen. Moge aan Jezus een universeel, cosmopolitisch ideaal van vroomheid hebben voorgezweefd, dat ideaal kan hij bezwaarlijk in den vorm van een anti-Joodsch begrip hebben bezeten, veel minder geprofesseerd’. Dus een messiaansche beweging, de vorming van een Messiasgemeente binnen de grenzen van de Joodsche natie als eerst begin. Maar dan volgen de groote catastrophes, de val van Jeruzalem in 70, de nederlaag van Bar-Cochbah in 130. De nationale band, die allen samenhield, wordt verbroken. In twee richtingen gaan de kinderen van het volk der belofte uiteen. Zooals Volkmar het uitdrukt, ‘der Rabbi-Jude fängt an zu grübeln, der Messiah-Jude fängt an zu hoffen’. De oude gemeente herleeft in nieuwe vormen. ‘Hoe weinig was er toen noodig om de vrienden van Jezus te bewegen hunnen meester met goddelijk eerbetoon te beje- | |
[pagina 112]
| |
genen, hem met den Messias te vereenzelvigen en van hem de eindelijke terechtbrenging van alle dingen in de toekomst te verwachten. Had hij, zoo herinnerde men elkander, niet van heerlijker dingen getuigd, die blijven zouden, als de heilige stad en de kostbare tempel tot puin zouden geworden zijn? Had hij niet gesproken van de gerichten, die over het volk zouden gaan? Had hij hen niet gewaarschuwd voor de vergoding van letter en vleesch, van stof en steen, van vorm en schijn, van praal en pronk, van zinnelijken eeredienst en wettelijke gerechtigheid? Thans ging er een licht op over zijn persoon en werk. Niet langer wandelden zij in raadselen. De geheimzinnige parabel openbaarde haren heerlijken inhoud. Bij het licht der vlammen, waarin het uitwendige heiligdom opging, werd de ware en diepe zin zijner apocalyptische profetie hun duidelijk en klaar. Een geestelijke tempel, een heilig Israël verrees voor hunnen blik. Was het niet, alsof de Heer opnieuw tot hen had gesproken, maar nu zonder beeldspraak, vrij uit, onverbloemd? Was het niet, alsof hij thans voor de tweede maal hun was verschenen, maar nu in zijn ware, d.i. in zijne geestelijke, hemelsche, goddelijke gestalte, ontdaan van het sarkische omhulsel, waarin hij bij zijne eerste verschijning, ter wille der Joden, zich had gekleed?’ Met deze verandering van stemming en inzicht was de tijd voor de symbolische teekening van den herrezen Godszoon aangebroken. ‘De opstanding van Jezus beteekent oorspronkelijk niets anders dan de herleving van het Christendom zelf, m.a.w. de metamorphose van de Joodsche Messiasgemeente in de Kosmopolitische Christuskerk. De opstanding van Jezus is niets anders dan de aanschouwelijke voorstelling van de verandering, die in het geloof en gemoedsleven der Christenen heeft plaats gegrepen, nadat hun godsdienstig ideaal zich, ten gevolge van Israël's vernedering, tot hooger vlucht had verheven en in reiner ethische sferen was geplaatst.’ En het was deze uit dichtende fantasie geboren Godszoon, die in de evangeliën aan de geloovigen werd voorgehouden als een lichtend beeld, waarin de trekken, die aan het eng nationaal verleden herinnerden, te gelijk werden aangebracht en uitgewischt. De oude onvoegzame vormen konden niet geheel worden ter zijde gesteld. In het verleden immers lag reeds de kiem van het heden. Aan dat verleden was men ook door schoone | |
[pagina 113]
| |
herinneringen van heilige geestdrift gebonden. ‘Op deze wijze verklaart het zich, dat het geloof aan de komst van den Messias den vorm aannam van de wederkomst van den vroeger reeds verschenen Messias’. ‘Wel beschouwd is dus het opstandingsverhaal niet anders dan het middel om het latere geestelijke parousiegeloof met de traditiën omtrent Jezus van Nazareth te verbinden’. Geheel de evangelische Jezus-biographie draagt dien tengevolge een tweeslachtig karakter. Het beeld van dien Jezus is het beeld van een hemelling, dien men gehuld heeft in een traditioneel aardsch Israëlietisch kleed. Ook nu weer citaten, betrekkelijk breede citaten, maar om sneller en duidelijker dan uitvoerige beschrijvingen het vermogen een denkbeeld te geven van wat de ‘symbolische opvatting’ bedoelt. De christologie der evangeliën in haar geheel is, volgens Loman, symboliek en moet als zoodanig worden verstaan, een symboliek intusschen, die voor haar schilderingen een dankbaar gebruik moest maken van het door historie en overlevering geboden materiaal. Waarin dit materiaal bestond, welke herinneringen de symbolische inkleeding te gelijk laat doorschemeren en verbergt, waar de grens ligt tusschen werkelijkheid en verdichting, dat aan te toonen blijft het werk der litterarische kritiek.
‘A.D. Loman's beteekenis voor de vaderlandsche theologie’, dit thema moet door al de variatiën ln dit artikel worden gehoord. Wij spraken het laatst over de theologie in engeren zin, de theologie der vakgeleerden. Wat heeft Loman daarvoor gepresteerd? Bestaat er kans, dat zijn hypothese betreffende den lateren oorsprong der Paulus-brieven algemeen zal bevonden worden de juiste te zijn? Op dit oogenblik heeft hij den schijn nog tegen zich. Het aantal medestanders is gering. Evenwel is ook in quaestiën als deze de historie het wereldgericht. Conservatisme en nieuwigheidszucht beide spelen zoo licht den criticus parten. Is het alles wetenschappelijke onbevangenheid, wat zich voor of tegen de nieuwe hypothese verklaart? Geleerden, die door de kracht of de eigenaardigheid van hun optreden scholen vormen, beheerschen soms zoo langen tijd den toestand. Tot vóór korten tijd heeft Tubingen als het orakel gegolden. | |
[pagina 114]
| |
Nu heet grootendeels verouderd wat daar en toen als evangeliewaarheid begroet werd. Gesteld dat Loman's gissingen in ruimen kring als aannemelijk gehuldigd werden, de mogelijkheid bleef niet buitengesloten, dat te eenigen tijde op den roem van zijn vinding afgedongen werd. Maar ook het omgekeerde is waar. Kiemen van wetenschappelijke waarheid kunnen lang sluimeren in den bodem of stilstaan in de eerste ontwikkeling, om ten slotte krachtig door te groeien en vrucht te dragen. De tijd zal 't leeren, mogen wij daarom zeggen. Aan de historie verblijve ook in deze quaestie het eindoordeel. Maar dit kunnen wij reeds nu zeggen, dat Loman door zijn geniale grepen, door zijn kloek en waardig optreden, dat elke gedachte aan onzuivere bedoelingen buitensluit, een stoot gegeven heeft, waardoor heilzame beweging is gewekt. Het door hem uitgelokte en in een bepaalde richting geleide onderzoek kan niet anders dan vruchtbaar zijn. Staat de traditioneele voorstelling op wankelen grond, dan moet zij vallen. Trotseert zij stormen en regenvlagen, de vrienden van het oude zullen te dankbaarder kunnen zijn, dat hun stichting de proef heeft doorstaan. In de retorten der vakgeleerden ook moet de ‘symbolische opvatting’ worden onderzocht. Ja, zoo ergens dan is hier vakgeleerdheid onmisbaar. Veelomvattende voorstudiën moet achter den rug hebben, wie in deze quaestie mee wil spreken. Theoloog te zijn zonder meer is hier niet genoeg. De quaestie is sleehts toegankelijk voor specialiteiten. En ook onder deze laatsten zijn het niet al koks, die lange messen dragen. Gelijk de wiskundige van lageren rang moet achterblijven, wanneer een van hoogeren rang met zijn berekeningen de ruimte ingaat, zoo zijn er ook critici, die op zekere hoogte het recht van meespreken verliezen. Loman behoorde zeker tot de meest bevoorrechten onder hen. Maar toch willen wij ook zijn werk onderworpen zien aan de vuurproef der geschiedenis. Zij zal tegelijk met zijn Paulus-hypothese ook over zijn symbolisme richten. Evenwel zou het bij dezen staat van zaken bevreemding kunnen wekken, dat Loman zelf het vraagstuk in een voordracht, in zijn Gidsartikel, in brochures, gebracht heeft voor het forum van het groote publiek. Tot verklaring daarvan kunnen twee opmerkingen dienen. | |
[pagina 115]
| |
Het godsdienstig geloof der Christenen is met allerlei voorstellingen van traditioneel historischen aard zoo innig saâmgegroeid, dat het allicht pijnlijk reageert, wanneer aan die voorstellingen afbreuk wordt gedaan. Hierin ligt een beletsel voor den geregelden gang van het historisch onderzoek. Loman, wel verre van terug te deinzen voor noodzakelijk gebleken ergernissen, schroomde niet als een geneesmeester het mes te zetten in de kranke plek. Mochtiemand hem dit euvel duiden, hij antwoordde: ‘Voorwaar, niet om dit geslacht zijne geestdrift voor wat waarlijk groot en edel, goed en verheven is, te ontnemen, allerminst om den jongen theologen lood te binden aan de vleugels en hun de kunst, de heerlijke kunst van bewonderen te verleeren is het mij te doen; juist het tegendeel is waar. Het is mijne stellige overtuiging, het is, mag ik wel zeggen, de kern van mijn geloof, dat hetgeen waarlijk is geschied, belangwekkender en onze aandacht waardiger is, dan hetgeen wij meenen dat geschied is. Indien wij volkomen waren ingelicht omtrent den oorsprong des Christendoms, dan zouden wij het een en ander dat ons nu dierbaar is moeten prijs geven, maar, ik ben er zeker van, oneindig veel meer winnen voor hoofd en hart beide, voor de theorie zoowel als voor de practijk, voor onze vroomheid niet minder dan voor de wetenschap.’ En ten anderen hinderde hem de tegenstelling der richtingen. Het was zijn natuurlijke neiging te zoeken naar wat de menschen vereenigde veeleer dan naar wat hen scheidde. ‘Wij kunnen,’ schreef hij, ‘evengoed de stelling: het supranaturalisme scheidt ons van de orthodoxen omkeeren en zeggen: het supranaturalisme verbindt ons met hen, in zoover zij met ons hart hebben voor de vroomheid en deze naar waarheid kan gezegd worden den mensch te kunnen verheffen boven zijn eigen natuur. Zoolang wij modernen met de religie niet hebben gebroken, kunnen wij er den orthodoxen geen verwijt van maken, dat zij God in de geschiedenis willen zoeken; en moeten wij veeleer de hoop koesteren, dat wij, door ons hetzelfde doel te stellen, in gemeenschap met hen de waarheid ook in de historie naderbij zullen komen.’ Van zijn symbolische opvatting nu verwachtte hij zulk samentreffen. Allegorieën daar en allegorieën hier. De Christus der synoptici naar Loman's verklaring het evenbeeld van den Godmensch der orthodoxie. ‘Wat mij betreft, | |
[pagina 116]
| |
ik geef den moed nog niet op; ik ben overtuigd, dat het symbolisme, mits behoorlijk opgevat en toegepast, ons nog belangrijke diensten kan bewijzen bij dit vredewerk, dat de toewijding van aller krachten eischt en verdient.’ Zoo verloor dan in Loman's handen het meer bijzonder theologisch-wetenschappelijk onderzoek zijn meer algemeene strekking niet. De theologie niet voor de kerk maar voor de maatschappij, zou hij ook in dit verband kunnen zeggen. Van Loman's beteekenis voor de vaderlandsche theologie kan dus in meer dan één opzicht sprake zijn. Leeken zoowel als mannen van het vak hebben aan hem te danken. En zoo mogen wij dan van hem afscheid nemen met de overtuiging, dat in den degelijken, bezadigden, humanen geleerde de wetenschap een harer nobelste vertegenwoordigers, het vaderland een van zijne verdienstelijkste burgers heeft bezeten. Hebben wij reden om dankbaar te zijn, dat zijn leven tot in zoo betrekkelijk hoogen ouderdom werd gespaard wij betreuren toch het verlies, dat wij met zijn dood hebben geleden. Dubbel weemoedig stemt ons dit verlies, als wij bedenken, dat met hem de oude garde, die, bedeeld met reuzenkrachten, het aanschijn van theologie en kerk in ons vaderland te eenenmale deed veranderen, zoo goed als uitgestorven is. Wat scholten en Kuenen geweest zijn te Leiden, wat Opzoomer was te Utrecht, dat waren Hoekstra en Loman te Amsterdam. Om deze heldengestalten groepeerden zich tal van anderen, voorvechters mede in denzelfden kamp: Moll, van Bell, Rauwenhoff, Ph.R. Hugenholtz, en waarom ook de Génestet, Busken Huet, Pierson hier niet herdacht? Die allen zijn heengegaan. Slechts Hoekstra leeft nog in stilte teruggetrokken voort, zendende in de dagen van zijn emeritaat, ondanks het afnemen zijner krachten - in dezen niet ongelijk aan de aftrekkende Parthen - het eene lijvige boekdeel na het andere de wereld in. Ook Loman zal voortgaan te spreken nadat hij gestorven is. Eenige opera posthuma zullen de jongere geslachten herinneren aan de wijze, waarop hij heeft gewerkt. Maar dan zal het stil worden. Is het alleen de neiging om het paradijs te zoeken in het verleden, die ons met zooveel eerbied doet terugzien naar de periode, waarvan die mannen de vertegenwoordigers waren, en twijfelen of wel het heden met dat verleden wedijveren kan, wed- | |
[pagina 117]
| |
ijveren wat betreft wetenschappelijke krachten op theologisch gebied, wedijveren wat betreft de kloekheid van den strijd voor wat Parker waardeerde als de hoogste belangen der menschheid? Wij gelooven het niet. Ook in het geestelijk leven zijn ebben en vloeden. Het was een hoog getij, dat in de tweede helft dezer eeuw godgeleerde wetenschap en kerk ten onzent met nieuwe, frissche wateren kwam bespoelen. De eene met schuim gekroonde golf na de andere dook op. Ook Loman was zulk een gekroonde, waardige evenknie van niet minder waardige herauten van een nieuwen dag. Zij zijn weer ondergedoken. Maar wat ze ons aanbrachten is gebleven. En schijne ook in de uren van ebbe de bodem eentoonig en vlak, de eeuwige golfslag blijft gehoorzamen aan de eeuwige wetten. Aan het heimwee mag de hope zich paren. Wij brengen aan Loman, terwijl wij zijn aandenken zegenen, ten afscheid een dankbaren groet.
H.U. Meyboom. |