De Gids. Jaargang 62
(1898)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 36]
| |
Persoonlijke dienstplicht.In een der vier opstellen, die de beroemde kenner der oudheid Sir Henri Sumner Maine, onder den titel van Popular Government, eenige jaren geleden in het licht gaf, drukt hij zijne ongeveinsde verbazing uit over den rusteloozen wetgevenden arbeid, die de negentiende eeuw, de eeuw van den vooruitgang, kenmerkt. Hij wijst op de eeuwen, die zijn voorbijgegaan voor beschaafde en onbeschaafde volken in alle deelen der aarde, waarin slechts bij hooge uitzondering aan wetgeving werd gedacht en deze dientengevolge inderdaad beantwoordde aan de begrippen van vastheid en duurzaamheid. Hij betoogt, dat de menschelijke natuur geenszins haakt naar verandering, doch zich veeleer onderscheidt door een sterke zucht naar behoud, in zeden en gewoonten, in denken en handelen. Deels aan de ongedurigheid der democratie, deels aan den invloed van aprioristische theorieën als van Jean Jacques Rousseau en Jeremy Bentham moet de dwaling worden toegeschreven, dat vooruitgang en wetgeving woorden van nagenoeg gelijke beteekenis zijn geworden. Zulk een waan is gevaarlijk, want het gehalte zoowel als de standvastigheid der wet wordt daardoor ondermijnd en verzwakt. Had Sumner Maine zich bij zijne scherpzinnige critiek van voorbarige generalisatiën onthouden, hij zou hebben bespeurd, dat vele dier tallooze veranderingen in de wetgeving der beschaafde staten niet zoozeer de invoering van nieuwe beginselen beoogen als wel de toepassing van oude en beproefde beginselen op nieuwe toestanden en verhoudingen, die als vanzelf uit de natuurlijke ontwikkeling van het maatschappelijk verkeer ontstaan. Hij zou hebben erkend, dat | |
[pagina 37]
| |
de betrekkingen tusschen menschen en staten zich onophoudelijk vermenigvuldigen en den wetgever telkens nieuwe eischen stellen. Waar deze niet in het verborgen schuilt doch in het openbaar arbeidt door samenwerking van Regeering en Volksvertegenwoordiging, daar is hij niet slechts de redder in den nood, doch tevens de opvoeder des volks en een gids voor de toekomst. Deze en dergelijke gedachten worden gewekt door het wetsontwerp door de Regeering aan de Tweede Kamer toegezonden bij Kon. Boodschap van 24 Jan. 1898 tot wijziging en aanvulling van de Wet van 19 Aug. 1861 betrekkelijk de Nationale Militie. Deze wijziging en aanvulling bestaan intusschen alleen in de afschaffing der plaatsvervanging en nummerverwisseling met invoering van den persoonlijken dienstplicht, benevens enkele daarmede nauw samenhangende bepalingen van ondergeschikt belang. De Memorie van Toelichting verwijst naar de aanhoudende en deugdelijke betoogen voor de noodzakelijkheid van dezen maatregel sedert tal van jaren geleverd en munt op dien grond zelve uit door beknoptheid en soberheid. Inderdaad mag eene breede ontwikkeling van de gronden voor dezen maatregel ook in dit tijdschrift schier overbodig heeten. Er is echter eene andere overweging, die mij de vrijmoedigheid geeft de aandacht van een beschaafd publiek nogmaals op de zaak te vestigen. Het komt mij namelijk voor, dat een niet gering te schatten voordeel van de indiening dezer wetsvoordracht gelegen is in de noodzakelijkheid, die zij in de eerste plaats aan Regeering en Volksvertegenwoordiging oplegt, bovendien echter ook aan de openbare meening en hare organen, om zich rekenschap te geven van de eischen der landsverdediging in het algemeen en van een nationaal leger in het bijzonder. Telkens wordt van verschillende zijden en op velerlei wijzen de bewering verkondigd, dat het Nederlandsche volk geen militaire natie is en een afkeer heeft van militaire instellingen, als in de groote ons omringende staten worden aangetroffen. Alsof zij aldaar aan willekeur of liefhebberij waren toe te schrijven! Gaat men den toestand onzer militaire wetgeving en rechtspleging na, dan ontmoet men allerwege de sporen van verzuim en verwaarloozing, van geringschatting ook van den arbeid der weinige deskundigen, die hieraan hun tijd en krachten | |
[pagina 38]
| |
hebben gewijd. Let men op de vorming onzer strijdkrachten, men vindt slechts verouderde wetten, dagteekenende van tijden lang voorafgaande aan de gebeurtenissen, die overal elders tot ingrijpende hervormingen hebben geleid. Slaat men den blik op onze doode weermiddelen, men heeft wel de daarvoor uitgegeven sommen bij millioenen te tellen, doch zoekt te vergeefs naar de vaste overtuiging der militaire autoriteiten, dat deze gelden doeltreffend zijn besteed en de verkregen resultaten aan redelijke eischen voldoen. Luistert men eindelijk naar het oordeel der openbare meening over het leger en zijne instellingen, men bespeurt wel is waar, dat de betrekking van officier in sommige kringen hoog staat aangeschreven, maar ontdekt weldra, dat deze ingenomenheid door meer ontwikkelden lang niet altijd wordt gedeeld en dat over den militairen stand in het algemeen schier allerwege een ongunstig oordeel wordt geveld. Deze feiten schijnen mij even bedenkelijk als onloochenbaar. Indien toch een tak van staatszorg in verval geraakt, verdient dit altijd in hooge mate de aandacht. Het kan zijn, dat de ontwikkeling der maatschappij eene bijzondere staatsbemoeiing overbodig maakt; alsdan kan stilstand, inkrimping, wellicht onthouding, raadzaam ja plichtmatig worden. Het kan echter ook gebeuren, dat de natuurlijke eenzijdigheid van menschen en volken onwillekeurig en door den schijn misleid een staatsbelang van groot gewicht uit het oog verliest en verwaarloost. Ondanks sommige feiten, die twijfel schijnen te wettigen, ben ik overtuigd, dat dit verwijt de openbare meening in ons vaderland treft met het oog op de eerste en hoogste staatsbelangen, die der landsverdediging. Het ware eene verdrietige taak dit in bijzonderheden aan te toonen. Het verwijt treft aanzienlijken en geringen, geleerden en ongeleerden, hooggeplaatste staatsambtenaren zoowel als de kleine burgerij. Het richt zich niet tot deze of gene staatkundige partij, doch is onafhankelijk van den partijstrijd, die zich slechts zelden en als het ware toevallig om de defensiebelangen heeft geschaard. Het betreft eene van die nationale eigenaardigheden, die deels uit aanleg en neiging, deels uit bijzondere omstandigheden en gebeurtenissen voortvloeien en daarom schier allen een tijdlang mede sleepen en verblinden. Natuurlijk blijven er steeds uitzonderingen en gaan er nu en dan stemmen op, | |
[pagina 39]
| |
die waarschuwend wijzen op de elders verworven ervaringen; doch zij vinden doorgaans weinig weerklank of worden overstemd door de meer tastbare belangen van het oogenblik. Het thans ingediend ontwerp op den persoonlijken dienstplicht dwingt tot luisteren en nadenken, verheft zich boven den dagelijkschen strijd der staatkundige partijen en doet een beroep op de dieper en edeler gevoelens van het Nederlandsche volk. In de volgende bladzijden zoeke men daarom geene gedetailleerde verklaring en verdediging van het aangeboden wetsontwerp, noch een historisch pleidooi voor de juistheid van de voorafgaande beschuldiging, doch eene eenvoudige verklaring van het standpunt, waarop men zich bij de beoordeeling van het ontwerp behoort te plaatsen, indien men niet de hoofdzaak voor bijzaken uit het oog wil verliezen en de gewichtigste nationale belangen aan bekrompenheid en vooroordeel opofferen. | |
I.Strijd is de voorwaarde van bestaan en ontwikkeling in de gansche organische wereld. Nu de eeuw van den grooten Darwin ten einde spoedt, behoeft deze stelling slechts herinnerd, niet meer bepleit te worden. Zij beheerscht niet alleen het gansche gebied der natuurlijke organismen, m.a.w. de planten- en dierenwereld, doch is evenzeer van toepassing op de niet minder talrijke organismen van hooger orde, waartoe de mensch en zijne veelsoortige groepeeringen behooren. Men kan deze onder den dubbelzinnigen naam van zedelijke organismen van de eerstgenoemde onderscheiden of wel als eene bijzondere soort van het algemeen geslacht der organismen beschouwen, steeds zullen de wetten, die de geheele organische wereld beheerschen, ook op de laatstgenoemde verschijnselen van toepassing zijn, behoudens de mogelijke wijzigingen, die zij krachtens den eigen aard der daaraan onderworpen objecten noodwendig moeten ondergaan. Van de wieg tot het graf voert de mensch onophoudelijk strijd: strijd tegen de natuurkrachten, die aanvankelijk hem dreigend omringen om, eenmaal overwonnen, straks hem onschatbare diensten te bewijzen; - strijd tegen zijne mede- | |
[pagina 40]
| |
schepselen, eerst uit drang tot zelfbehoud, later uit heerschof hebzucht; aanvankelijk met ruw geweld, eerlang met sluwen list, eindelijk met de edeler wapenen des geestes; - strijd tegen eigen begeerten en hartstochten, die in den aanvang hem beheerschen, doch bij normale ontwikkeling langzamerhand terrein verliezen en eindelijk de gehoorzame dienaren worden van de tot vollen wasdom gekomen persoonlijkheid. Wat van den individu waar is, geldt in niet mindere mate van de maatschappij. Hetzij men het oog vestigt op den stoffelijken rijkdom, dien zij voortbrengt, hetzij men denkt aan de onstoffelijke goederen, die zij najaagt, zoowel het een als het ander is de vrucht van inspanning, m.a.w. van strijd met de tegenstrevende krachten. Kunst, wetenschap, recht, zedelijkheid, godsdienst - zij alle zonder onderscheid ontstaan en ontwikkelen zich uit en door strijd. Vraagt het den kunstenaar, den man van wetenschap, den wetgever, den moralist, den godsdienstprediker, uit welk een kamp de vruchten van hun arbeid zijn ontstaan, welk een strijd gepaard gaat met elke schrede voorwaarts op hun pad. De geschiedenis der menschheid getuigt reeds eeuwen, voordat zij door teekens of letters in steen of perkament werd opgeteekend, van een strijd om het bestaan en op schier elke bladzijde harer latere gedenkschriften van strijd als de eeuwige voorwaarde van ontwikkeling en vooruitgang. Slaat den blik op de hedendaagsche maatschappij: voor zoover zij leeft, ontwaart gij strijd; alleen waar zij dommelt of kwijnt, heerscht rust. Het repos ailleurs is niet minder eene historische dan een psychologische waarheid. Kan men daarom strijd in het algemeen een natuurverschijnsel noemen - of van ethisch-religieus standpunt als eene goddelijke wet beschouwen, waaraan eene Hoogere Macht allen individueelen en maatschappelijken vooruitgang heeft onderworpen - daarmede is nog niets gezegd over de wapenen, waarmede deze strijd wordt gevoerd. Oorspronkelijk waren deze ongetwijfeld alleen stoffelijk en van den ruwsten aard en vorm. Gelijktijdig met den verbazenden vooruitgang der gansche stoffelijke voortbrenging schreed ook de techniek der wapenen voort van den steenen hamer der praehistorische holenbewoners tot de vernuftige en samengestelde vernielingswerktuigen te land en ter zee onzer negentiende eeuw. | |
[pagina 41]
| |
Merkwaardiger nog is de vervanging der wapenen van metaal door de wapenen van den geest, welke niet de minst rijke vruchten afwierp voor den vooruitgang en het geluk der menschheid. Doch zelfs waar de lichamelijke kamp bleef bestaan, nam ook hierop de invloed van hoofd en hart meer en meer toe, als ware het eene vingerwijzing naar de eindelijke zegepraal van den geest over de materie. Deze beschouwingen ontleenen hare beteekenis inzonderheid aan hare toepassing op den staat. Immers allerwege zien wij de menschen vereenigd in volken, die door gemeenschap van rechten en plichten tot staten zijn verbonden. De staten verpersoonlijken de gemeenschappelijke belangen van groote groepen en herhalen derhalve op grooter schaal de verschijnselen van het individueele menschenleven. Ook zij bezitten individualiteit als rechtspersonen in het internationaal recht. Ook zij hebben een strijd te voeren voor hun bestaan en ontwikkeling, die niet in zijn aard doch alleen in zijne verhoudingen verschilt van dien der individuen. Ook deze strijd wordt aanvankelijk schier aanhoudend en geruimen tijd met de ruwe wapenen van geweld en list gevoerd. Doch geleidelijk neemt hij af in duur en in omvang en verandert in een vreedzamen wedstrijd op het gebied van voortbrenging en ruilverkeer. Het recht des vredes dringt het oorlogsrecht op den achtergrond. Doch ook thans komen oogenblikken van crisis, van uitbarsting der getemde natuurkrachten, die wel met de hevigste verschijnselen gepaard gaan maar weldra plaats maken voor den normalen toestand van geleidelijke ontwikkeling. Toch blijft gewelddadige strijd ook dan onvermijdelijk. Er is eene ontwikkeling van toestanden en verhoudingen, die aan de macht en verantwoordelijkheid van menschen en volken ontsnapt en desniettemin tot botsingen leidt, welke alleen in staat zijn eene nieuwe periode van ontwikkeling te ontsluiten. Op menschen en volken rust slechts de plicht deze botsingen niet roekeloos te bevorderen, ze zooveel mogelijk te voorkomen en eenmaal uitgebarsten ze binnen de engst mogelijke grenzen van tijd en omvang te beperken. Doch een staat, die als zoodanig den samenhang der dingen niet inziet en zijne eigen levensvoorwaarden verloochent, is ontrouw aan zijn natuur en zet zijn bestaan op het spel; hij verzaakt zijn | |
[pagina 42]
| |
eigen rechtsgrond. Het is niet moeilijk dit aan te toonen.Ga naar voetnoot1) Er bestaat eene opvatting van het Christendom, die allen strijd principieel veroordeelt en verzet zelfs tegen onrecht en geweld afkeurt. Volgens haar is lijdzaamheid de eerste deugd van den Christen, zelfopoffering de hoogste openbaring van zijn geloof. Deze leer getuigt evenzeer van eenzijdigheid in de waardeering van het Christendom als van eene volslagen miskenning der menschelijke natuur. Ook zij toch verdient eerbied als een product der schepping. Het Christendom zelf heeft een levendig aandeel genomen in den strijd voor den vooruitgang der menschheid en deze strijd is volstrekt niet uitsluitend met geestelijke wapenen gevoerd. Men moge dit betreuren, zeker is het, dat de tegenwoordige toestand van het Christendom een geheel andere zou wezen, indien de strijd had ontbroken, die zijne grenzen voortdurend heeft uitgebreid. Hoe kan het ook anders, zoolang de mensch niet alleen een geestelijk wezen met geestelijke behoeften is, doch met onverbrekelijke aardsche banden aan de stof is geketend? Doch zelfs indien men aanneemt, dat zelfverloochening en zelfopoffering de hoogste plichten van den individu zijn, nooit kan men deze leer ongewijzigd overbrengen op den staat. De staat, die niet het eigenbelang van dezen of genen doch het belang der gemeenschap behartigt, ja vertegenwoordigt, kan dit algemeen belang nimmer prijsgeven. Lijdzaamheid ware hier ontrouw aan eigen natuur en bestemming, zelfopoffering niet anders dan opoffering van het algemeen belang door en in den staat georganiseerd en verpersoonlijkt. Wordt zelfopoffering van den individu geprezen als een vrijwillig offer van eigen bezit eer of leven ten behoeve van anderen, dit begrip toegepast op den staat verliest een gezonden zin en wordt een ongerijmdheid. Wie aan den staat zijne krachten wijdt, heeft reeds zijn eigen belang ondergeschikt gemaakt aan dat der gemeenschap en kan geroepen worden om het daaraan geheel op te offeren; wie daaraan twijfelt dwaalt; wie daarin aarzelt mist moed en plichtbesef. De principieele tegenstand, die van twee verschillende zijden tegen den oorlog en zijne organen wordt geboden, berust daarom op grove dwaling of ijdelen waan: ik bedoel | |
[pagina 43]
| |
de sociaal-democraten en de anti-militairisten of vrienden van den vrede en de vredebonden. De sociaal-democraten, die een geheele omwenteling der maatschappij verlangen waarin voor den nationalen staat geen plaats meer is, kunnen uit den aard der zaak ook den oorlog niet goedkeuren, die aan het zelfbehoud van dien staat zijn recht ontleent. Geen overreding is bij machte hen tot andere gedachten te brengen, omdat de gemeenschappelijke bodem ontbreekt, waarop alleen toenadering mogelijk is: de wederzijdsche erkenning en waardeering van den staat en zijn recht. Anders staat de zaak met de edele menschenvrienden, die, vervaard door de verschrikkingen van den krijg of bezield door de beginselen van christelijke liefde en humaniteit, te goeder trouw ja met geestdrift den strijd aanbinden tegen den oorlog als een instelling, die uit de menschelijke ondeugden en zwakheden ontstaan ook door 's menschen vrijen wil kan worden afgeschaft en uitgeroeid. Zij ontkennen de overmijdelijkheid van den krijg als gegrond in den aard der tegenwoordige toestanden en verhoudingen en zien daarin slechts eene vrucht van dwaling en vooroordeel. Geheel ten onrechte. Wie de aangrijpende levensgeschiedenis van Frau Baronin von Suttner heeft gelezen verstaat de taal van het menschelijk hart, dat schreit om de ellende van zijn bestaan en hunkert naar een toestand, waarin de gebreken van zijn natuur geen donkere schaduwen meer werpen over zijn lot. Zulke mannen en vrouwen zijn van edeleu bloede en kunnen der menschheid tot zegen zijn: zij droomen van idealen, die slechts in eene andere wereld kunnen verwezenlijkt worden doch desniettemin een straal van troost werpen op een droeve werkelijkheid en der menschheid het spoor wijzen naar een betere toekomst. Hunne utopieën zijn verwant aan die van het duizendjarig rijk, het Eden der toekomst, de kudde onder éénen herder. Doch even zonderling als het zou wezen op grond van de laatste beeldspraak de wereldlijke vorsten van onzen tijd te willen onttroonen om alle gezag in handen van een geestelijken herder te vereenigen, even ongerijmd schijnt mij de zucht om leger en vloot te willen afschaffen of verzwakken uit af keer van het doel waarvoor zij bestemd zijn. Een dieper inzicht in den aard der maatschappelijke verhoudingen, inzonderheid in het wezen en de bestemming van den staat, moet de oogen | |
[pagina 44]
| |
openen voor de vergefelijke maar niettemin verderfelijke dwalingen door de vredebonden en congressen verbreid. Slechts waar zij eene betere toekomst voorbereiden zonder een oogenblik de eischen van het heden uit het oog te verliezen en tot verzwakking der weerbaarheid mede te werken, verdient hun streven waardeering en sympathie. Verliezen zij deze onderscheiding uit het oog, dan wordt hun streven allergevaarlijkst en verdient het de strengste afkeuring. Men behoeft geen militaire schrijvers te raadplegen om deze eenvoudige waarheden in te zien. Een weinig nadenken over het karakter van recht en staat is voldoende. Slechts wie binnen den engen kring zijner persoonlijke belangen is opgesloten en door geene grooter gebeurtenissen of edeler aandoeningen in zijne rustige rust wordt gestoord, blijft blind voor het licht der zon of doof voor de stem der historie. Wie daarentegen eenig besef heeft van aard en bestemming van den staat en wellicht zelf aan den staat tijd en krachten heeft gewijd kan geen oogenblik aarzelen zijne levensvoorwaarden te erkennen en naar vermogen te helpen vervullen. Is alzoo de staat verplicht allereerst zich zelf te handhaven ten einde zijne taak te kunnen volbrengen, dan moet hij ten allen tijde zijn toegerust voor den strijd, die hem wacht. Voor deze als voor alle overige functiën beschikt hij over eigen organen, welker harmonische samenwerking en juiste verhouding zijne kracht vormen en zijne taak mogelijk maken. Tot zelfbehoud en bescherming zijner onderdanen behoeft hij eene toereikende krijgsmacht te land en ter zee, bestaande zoowel uit doode weermiddelen als levende strijdkrachten, m.a.w. uit materieel en personeel voor den krijg. Deze krijgsmacht vereischt de meest mogelijke zorg, den hoogst mogelijken graad van volkomenheid. Hare vorming en inrichting behooren tot de gewichtigste staatsbelangen en de keus tusschen plaatsvervanging en persoonlijken dienstplicht raakt de grondslagen der landsverdediging. Het is daarom geen nuttelooze taak, opzettelijk nategaan, welke plaats het leger in den staat bekleedt en aan welke eischen het uit dit oogpunt moet voldoen. Lorenz von Stein, beroemd door zijne uitvoerige en scherpzinnige werken over administratief recht, was de eerste rechtsgeleerde, die ruim 25 jaren geleden het leger en wat | |
[pagina 45]
| |
daartoe behoort als een deel der staatszorg en daarom der staatswetenschap tat een opzettelijk voorwerp van onderzoek koos. Hij noemt met recht de leer van den staat zonder die des legers onvolledig, de laatste zonder de eerste beginselloos. In breede trekken toont hij aan, dat geen staat een leger kan missen als orgaan der hoogste actie, waartoe een staat kan worden gedwongen; immers het leger is het geconcentreerd en georganiseerd weerstandsvermogen van een volk en van de deugdelijkheid van dit orgaan hangt af, of een staat in de uren van crisis zich zal weten te handhaven. Nadat hij heeft gewezen op het verband tusschen leger en Grondwet, leger en bevolking, leger en volkswelvaart, staat hij stil bij het overwegend belang van den geest van het leger en ontwikkelt achtereenvolgens eene theorie van de legerorganisatie, de militaire rechtspleging en het legerbeheer. De juiste verhouding tusschen staats- en krijgswetenschap wordt nimmer uit het oog verloren; aan de eerste de inrichting, aan de laatste de aanwending van het leger toegewezen, zonder te vergeten dat gebruik en bestemming een sterken invloed oefenen op desamenstelling en inrichting. Ook indien men den invloed van de eigenaardige lotgevallen en omstandigheden van zijn vaderland niet over het hoofd ziet en meermalen in verzet komt tegen opvattingen en leerstellingen vreemd aan onze wetten en zeden, toch zal niemand zijn werk uit de hand leggen zonder het besef, dat hier een ernstige zaak op degelijke wijze is behandeld. De arbeid van L. von Stein wekte niet het minst in militaire kringen belangstelling en weerklank. Onderscheiden Duitsche officieren traden buiten den engen kring der eigenlijke krijgswetenschappen om de meer universeele beteekenis der militaire aangelegenheden ook buiten het leger in het licht te stellen.Ga naar voetnoot1) Dientengevolge is elders - met name in Duitschland - eene levendige en algemeene overtuiging gevestigd, dat de militaire aangelegenheden niet slechts groote | |
[pagina 46]
| |
geldsommen maar ook ernstige aandacht en wetenschappelijke beoefening waardig zijn, dat zij de liefde en toewijding van alle kringen der bevolking verdienen en slechts daardoor aan hare gewichtige bestemming kunnen beantwoorden. De overdrijving, waartoe deze stemming somtijds aanleiding geeft, moge in ons kalm vaderland hier een glimlach, daar eene zucht, een enkel maal zelfs ergernis wekken. Wie verder ziet en die per nadenkt, kan zijne achting en hulde niet onthouden aan een volk, dat zonder zijne stoffelijke welvaart te verwaarloozen of zijnen roem in de werken des geestes te verspelen, pal staat op het stevig fundament van een krachtig leger, gegrond door een krachtig volk en gevormd door een krachtige regeering. | |
II.Het leger, opgevat in den ruimsten zin, is het orgaan van den staat, waarmede hij in tijden van gevaar en crisis zijn bestaan verdedigt en zijn recht tot zelfstandige nationale ontwikkeling handhaaft; in dien zin bestaat er een nauw verband tusschen de samenstelling des legers en den algemeenen stoffelijken en zedelijken toestand van een volk. Inderdaad leert de geschiedenis, dat het ontwikkelingspeil van een volk zich weerspiegelt in zijne legerinrichting, niet minder dan in andere instellingen, die eveneens als openbaringen van den volksgeest moeten worden beschouwd: zooals regeeringsvormen, rechtsinstellingen e.d.m. Ook het leger is eene soort van volksvertegenwoordiging, vaak ruw en onbewust, doch desniettemin een hoogst belangrijk kenmerk van het nationaal karakter. De legervorming wijzigt zich met de bewegingen, hetzij voor- of achterwaarts, van den ganschen socialen toestand. Slechts eene grove miskenning van staat en leger beide kan daarin een willekeurig werktuig zien, een noodzakelijk kwaad, dat men binnen de engste sociale en finantieele grenzen moet zoeken te beperken. Alleen dit valt in onderscheiding van andere nationale instellingen ten aanzien van het leger op te merken, dat zijne vorming niet uitsluitend van nationale eigenaardigheden afhangt doch bovendien den invloed ondervindt van internationale verhoudingen. Bestemd om op internationaal | |
[pagina 47]
| |
terrein op te treden kan het natuurlijk niet aan zijn doel beantwoorden, indien bij zijne samenstelling geen rekening is gehouden met de verwante instellingen in het buitenland. Doch dit belet geenszins, dat ook op de opvatting en waardeering hiervan aanleg en karakter van elk volk in het bijzonder beslissenden invloed uitoefenen. Onderscheidt men de verschillende legerinrichtingen in een zes- of zevental hoofdvormen, dan springt het verband tusschen deze en den algemeenen beschavingstoestand der volken duidelijk in het oog. Op den laagsten trap zoekt men te vergeefs naar een eigenlijk leger. De stam of het volk, nauwelijks of hoogst primitief georganiseerd, grijpt zelf naar de ruwe wapenen zonder onderscheid van leeftijd stand of geslacht. Het Latijnsche vir bewijst niet minder duidelijk dan het Germaansche wer, dat man en krijgsman woorden van gelijke beteekenis zijn. De verhalen van de talrijke zwervende jagers- en herdersvolken van oudere en nieuwere tijden - men denke bijv. aan de invallen der Kelten in het oude Rome, of aan de volksverhuizingen, die de grondslagen der Europeesche statenvorming hebben gelegd, of aan de invallen der Mongolen uit veel latere eeuwen - gewagen van geweldige botsingen tusschen plompe massa's, waarbij strategie en tactiek evenzeer ontbreken als opleiding en inrichting van bepaalde strijdkrachten. De strijd lost zich op in eene ontelbare reeks afzonderlijke tweekampen, totdat de eene partij verdreven, in slavernij gebracht of uitgeroeid is. Het is nutteloos langer stil te staan bij dergelijke verschijnselen, die men nog in onze dagen kan waarnemen in de binnenlanden van Amerika of Afrika: de vermaarde Kafferoorlogen in Zuid-Afrika zijn daarvan een afschrikkend voorbeeld. Geheel andere verschijnselen vertoonen zich, zoodra de oorspronkelijke nomaden vaste woonplaatsen hebben gevonden en dientengevolge eigenlijke staten zijn ontstaan. Jacht en veeteelt treden op den achtergrond om plaats te maken voor den landbouw. Deze vordert bewerking van den bodem, toezicht op het gewas en wakkeren arbeid bij het binnen halen van den oogst. Onwillekeurig ontstaat hieruit het denkbeeld van verdeeling van arbeid en wordt ook aan eene bepaalde klasse van ingezetenen de verdediging van den staat | |
[pagina 48]
| |
opgedragen. Het maakt een groot verschil, of de oorspronkelijke bewoners zijn verdreven of uitgeroeid of wel in onderwerping gebracht en tot dienstbaarheid gedwongen. In het eerste geval moeten de volksgenooten zelf den handen- en veldarbeid verrichten en een deel der hunnen voor den krijgsdienst afzonderen. Dit geschiedt op zeer verschillende wijzen. Waar de Germaansche markgemeenschap kenmerkend is, worden eenvoudig een of meer evenredige deelen der gezeten bevolking naar gelang der behoefte opgeroepen om aan de gewapende verdediging van mark, gouw of land deel te nemen; natuurlijk komen de jonge en krachtige mannen alsdan allereerst in aanmerking en ontstaat alzoo de onderscheiding tusschen een uitgelezen kern, die in de eerste plaats en de rest, die slechts in geval van nood te velde trekt. Elders waar een invloedrijk veldheer of vorst het gezag over land en volk weet te bemachtigen, scharen zich rondom hem jonge strijders, die er eene eer in stellen hem overal te vergezellen en roem en buit met hem te deelen; het geleide van den koning vormt alzoo het leger, dat door voortdurende oefening en eene bijzondere vaak kostbare uitrusting eerlang een onbetwistbaar overwicht verwerft. Hier en daar komt zelfs voor, dat de weerbare manschap bij beurten tot den strijd in het algemeen of wel tot dien in het open veld of alleen tot verdediging van bepaalde plaatsen wordt opgeroepen, zooals o.a. Caesar van de Sueven verhaalt en ook bij vele Slaven regel was. Deze en dergelijke instellingen komen natuurlijk alleen voor op een laag peil van maatschappelijke ontwikkeling. Zij onderstellen een gelijke geschiktheid voor den krijg, eene uiterst eenvoudige organisatie en eene hoogst gebrekkige voorbereiding en voorzorg. Een groot onderscheid met de laatstgeschetste instellingen valt waar te nemen bij die volken, welke de oorspronkelijke bewoners der door hen veroverde landen in slavernij of eenigen anderen vorm van dienstbaarheid hebben gebracht en dientengevolge den handen- en veldarbeid door een lager ras doen verrichten ten einde zich zelven uitsluitend aan den krijg of de genoegens des levens in tijd van vrede te wijden. Bij volken, waar het verschil van maatschappelijke standen en bezigheden zich tot erfelijke kasten heeft ontwikkeld, zooals in Hindostan, Egypte en op kleine schaal bij sommige stam- | |
[pagina 49]
| |
men der Slaven, is natuurlijk ééne kaste voor den krijg bestemd. Ofschoon zij niet de eerste plaats inneemt, staat zij in hoog aanzien en beschikt doorgaans over de oppermacht. Doordien geen andere taak op haar rust, is de kaste der krijgers vatbaar voor aanhoudende oefening en zorgvuldige inrichting en uitrusting. Zelf ontstaan uit den eigenaardigen toestand der maatschappij, is zij tevens een bolwerk voor haar stevigheid en duurzaamheid. Vandaar het eeuwenlang voortbestaan dezer staten, geducht vooral door hun defensieve kracht; vandaar echter ook hun plotselinge val, wanneer de kaste der krijgslieden voor overmacht bezweken den ganschen staat in haren ondergang medesleept. In andere landen daarentegen, waar het heerschende volk niet zelf in scherp gescheiden groepen is verdeeld, doch eene geslotene minderheid vormt tegenover eene talrijke onderdrukte meerderheid, handhaaft het somtijds zijn heerschappij door zich tot een zuiveren krijgsadel te organiseeren, die somtijds een verwonderlijken graad van volkomenheid bereikt. Eenvoud van zeden en strenge tucht verleenen aan dezen stand een overwicht, dat niet slechts elk verzet binnenslands dempt, doch bovendien doorgaans zegeviert over buitenlandsche vijanden. Deze toestand wordt intusschen slechts gehandhaafd door volslagen opoffering van de vrije beschikking over persoon en goederen, door verbanning van alle weelde en levensvreugde kortom door gemis van die hoogere beschaving, welke in stoffelijk en geestelijk opzicht den vooruitgang der maatschappij kenmerkt. Sparta is het meest bekende en typische voorbeeld van de Dorische staten welke in het oude Hellas op dit standpunt stonden. Welk een indruk het op den Griekschen geest, vertegenwoordigd door zijne edelste wijsgeeren en geleerden, heeft gemaakt, leeren de geschriften van Plato, wiens ideaal staat (kallipolis) geheel aan Dorische voorbeelden is ontleend, van Aristoteles, die eene strenge scheiding tusschen krijgslieden en arbeiders niet minder noodzakelijk acht.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 50]
| |
In staten waar eene dergelijke aristocratische inrichting der maatschappij van meet aan ontbrak of op den duur onhoudbaar bleek, ontstond de gewoonte om den last van den verplichten krijgsdienst, die oorspronkelijk op allen zonder onderscheid rustte, aan het grondbezit te verbinden en naar gelang van zijn omvang en waarde te verdeelen. Natuurlijk kan dit op zeer verschillende wijzen geschieden, inzonderheid in landen waar de weerbaarheid van den staat niet alleen voetvolk met verschillende geoefendheid en wapenrusting vordert, maar bovendien ruiterij met hare zooveel kostbaarder uitrusting of zelfs eene vloot met hare bemanning. De zwaarste lasten worden alsdan op de meestvermogenden gelegd, maar de gansche krijgsmacht van den staat is samengesteld uit burgers, die de kracht van den staat vertegenwoordigen en inderdaad voor haard en altaar strijden. Aan Solon te Athene, aan Servius Tullius te Rome wordt de oorsprong van soortgelijke legervorming toegeschreven. Langen tijd bleven zij, ofschoon gewijzigd door veranderde maatschappelijke toestanden, de grondslag der legerinrichting, tevens de kracht en de roem der oude staten. Zij staan in het nauwste verband met de vaderlandsliefde, den gemeenschapszin en andere burgerdeugden, die wij in de klassieke volken bewonderen en die hun eeuwenlang zulk een treffend overwicht verschaften over de huurbenden hunner vijanden. Op gelijke beginselen rust de heirban der Germaansche volken. Het voortdringen der Germanen binnen de grenzen van het Romeinsche rijk, had langzamerhand en in steeds stijgende mate krijgsplicht en grondbezit aan elkander vastgeknoopt. De Germaansche stammen toch werden door de Romeinsche keizers in dienst genomen tegen afstand van 1/3, welhaast van 2/3 der door hen bezette grenslanden. Toen daarop na den val van het Westersch keizerrijk verscheidene Germaansche staten op de puinhoopen verrezen, zochten de Germaansche koningen hunne macht te verheffen en als landheeren, d.i. eigenaars van den bodem, den eed van trouw te vorderen van al hunne vrije volgelingen voor het bezit van hunnen akker. Nadat de maatschappelijke toestanden meerdere orde en duurzaamheid verkregen, werden alle dienstplichtigen regelmatig in registers opgeteekend en in geval van nood opgeroepen door de graven of ambtenaren van den | |
[pagina 51]
| |
vorst in de gouwen. Naar gelang der behoefte waren allen of wel alleen degenen, die den koning het naast stonden, tot opkomst verplicht. Een nieuwe dienstadel ontstond uit de vereeniging van ambt, grondbezit en krijgsroem. Waar langzamerhand het kleingrondbezit verdrongen werd door groote grondbezitters, die eerlang als leenmannen van den vorst met publiek gezag werden bekleed, ontstond het leenstelsel, dat de ontbinding der oude rijken, maar ook de vorming van nieuwe staten heeft ten gevolge gehad. In overeenstemming met den maatschappelijken toestand bestonden de legers uit samengestelde en los verbonden troepen. De vorst of landheer riep zijne vasallen op, die op hunne beurt hunne achterleenmannen ontboden en zoo vervolgens, totdat de kleinste vasallen op den laagsten trap met hunne eigene dienaren aan de roepstem voldeden. De machteloosheid van het rijksgezag, de bloot persoonlijke betrekkingen tusschen leenheer en leenman en de stijgende macht en onafhankelijkheid dezer laatsten verklaren voldoende de zwakheid en onstandvastigheid der feodale legers en dientengevolge de eindelooze verwarring en de onophoudelijke versnippering en gedaanteverwisseling der staten. De langzame concentratie van het staatsgezag op het laatst der Middeleeuwen zegevierde in een groot deel van Europa over de elementen van ontbinding, die het leenstelsel welig had ontwikkeld. Een der krachtigste werktuigen waren de staande legers, gevormd uit huurlingen, hetzij in geregelde benden, hetzij door rechtstreeksche werving verkregen. Hun oorsprong klimt op tot de oude geschiedenis. Huurlingen komen reeds voor in Hellas, eerst tot aanvulling, later tot vervanging der burgerlegers. Hun aantal neemt toe, naar mate het staatkundig en maatschappelijk leven achteruit gaat. Grieksche huurtroepen voeren weldra de oorlogen van Persische en andere vreemde vorsten. Het verval van het krijgswezen verlamt het weerstandsvermogen der Grieksche staten en eerlang worden zij de prooi van vreemde veroveraars. Zeevarende en handeldrijvende staten hebben hunne verdediging altijd en overal aan huurtroepen toevertrouwd: men denke bijv. aan Phoeniciers en Karthagers. De kiem der Romeinsche huurlegers moet vóór en tijdens den tweeden Punischen oorlog in Spanje worden gezocht, doch Marius | |
[pagina 52]
| |
schiep het eerst een waren soldatenstand door voor hooge soldij en hoop op buit talrijke benden aan zich en zijne zaak te verbinden. Weldra overstroomden de huurtroepen van politieke mededingers en zegevierende veldheeren de republiek en haar ondergang is zeker niet het minst aan dit werktuig der dwingelandij te wijten; omgekeerd was de verdringing der burgerlegers van huurtroepen niet anders dan het natuurlijk gevolg en het afdoend bewijs van de ontbinding van het gansche staatsverband. Toen vele eeuwen later het verval van het leenstelsel de vorsten dwong naar andere middelen dan de feodale legers omtezien om hun gezag te handhaven en hunne buitenlandsche oorlogen te voeren, lag het voor de hand, dat zij wederom hun toevlucht namen tot de beproefde huurbenden der oudheid. Reeds in de 14de eeuw hadden de Italiaansche steden de vermaarde condottieri in haren dienst genomen; doch vaak in hen hare meesters en tirannen gevonden. Hunne onophoudelijke twisten hadden de vrijheid vermoord, de welvaart vernietigd en tegen het eind der Middeleeuwen het schoone land meer dan ooit tot speelbal en slachtoffer van buitenlandsche geweldenaars gemaakt. Men leze de bittere verwijten en roerende klachten van een Macchiavelli over zijn vernederd vaderland. Ook in Frankrijk en Duitschland kreeg eerlang de werving van huurtroepen de overhand. Aanvankelijk boden ervaren veldheeren en bendehoofden den vorst hunne diensten aan en verbonden zich hem een zeker aantal krijgstroepen te leveren tegen soms aanzienlijke offers in geld of land, eer of aanzien. De schandelijke misbruiken en de diepe ellende der mishandelde bevolking voerden het eerst de Fransche koningen tot krachtige pogingen om de verwilderde routiers uitteroeien en te vervangen door troepen, die in rechtstreeksche soldij des Konings stonden. Philips II Augustus was de eerste, die uitgelezen vrijbuiters als soudoyers voor langeren tijd dan den duur van een enkelen veldtocht in zijn dienst nam, doch de middelen ontbraken hem en zijnen opvolgers hen duurzaam in dienst te houden. Eerst nadat het aan Karel VII gelukt was in 1439 een vaste directe belasting onder den naam van taille tot bekostiging eener legermacht in te voeren, waagde hij het aan alle anderen buiten den Koning en zijne | |
[pagina 53]
| |
dienaren te verbieden om gewapenden in dienst te hebben. Weinige jaren later wist hij dit verbod ook ten uitvoer te leggen door in 1445 op de vlakte van Châlons de groote massa van ongeregelde huurtroepen te vereenigen, daaruit een uitgelezen corps tot een vasten dienst des konings te bestemmen en de overigen te ontslaan en naar hunne haardsteden terug te zenden. Deze kloeke daad, met beleid en geestkracht uitgevoerd, is de oorsprong van het Fransche staande leger. De zoogenaamde compagnies d'ordonnance bestonden aanvankelijk uitsluitend uit ruiterij, maar werden door latere vorsten ook met voetvolk versterkt. Sedert dien tijd werd de krijgsdienst een bepaald beroep waarin vooral de Zwitsers uitmuntten. Zwitsersche huurtroepen vormden vaak de kern der staande legers, die eerlang in schier alle staten van Europa ontstonden en niet weinig hebben bijgedragen tot de vestiging en handhaving der absolute monarchie. Ook in ons vaderland hebben huurtroepen sedert den tachtigjarigen oorlog een groote rol gespeeld. Met zulke troepen poogde Prins Willem de benauwde gewesten in 1568 en 1572 te bevrijden en werd later door Prins Maurits de beroemde belegeringskrijg gevoerd, die zijn legerkamp tot een krijgsschool voor geheel Europa maakte. Hier toch woonde eene dichte welvarende bevolking op een betrekkelijk klein gebied, de stoffelijke middelen om vreemdelingen te huren waren welhaast in ruimer overvloed voorhanden dan eigen landgenooten die zich vrijwillig aanmelden; de bronnen van bestaan vloeiden mild en maakten afkeerig van persoonlijken krijgsdienst. Zoo vertoont Nederland na de heldhaftige worsteling zijner eigene burgerijen tegen de dwingelandij van den vreemdeling weldra eene herhaling van het schouwspel in de oudheid reeds door Karthago geleverd door de verdediging zijner nationale belangen tegen loon aan vreemdelingen toe te vertrouwen. De staande legers hebben grooten invloed geoefend. Hier vormde zich op nieuw een afzonderlijk krijgsmansberoep, waar tucht eergevoel en onderling vertrouwen heerschten. De krijgskunst werd stelselmatig beoefend en leidde tot splitsing der wapenen en ontwikkeling der techniek. Krijgswetenschappen als strategie en tactiek hebben aan de staande legers veel te danken. Daarentegen gewaagt de geschiedenis | |
[pagina 54]
| |
ook van hunne geld- en hebzucht, ruwheid en ongebondenheid en kent zij vele voorbeelden van huurtroepen, die ontevreden over hunne bezoldiging of bejegening opstaan tegen hunne aanvoerders, zich aan moord en plundering overgeven en een ernstig gevaar worden voor vriend en vijand. Doch ook waar zij inderdaad hun plicht hebben vervuld en de weêrkracht van den staat hebben versterkt, zijn de staande legers later veelal het middel geweest om de eer- en heerschzucht der vorsten den teugel te vieren, om de vrijheid te onderdrukken en de volken onder allerlei valsche leuzen tegen elkander in het harnas te jagen. Legers, die niet uit het volk ontsproten zijn en daarmede nauw verbonden blijven, vervreemden aan nationale gevoelens en behoeften en worden allicht de verleidelijkste prikkels tot het najagen van persoonlijke en dynastieke belangen der regeeringen. Een diepe klove gaapt meer en meer tusschen volk en leger en in de uren des gevaars wordt de bevolking vaak het lijdelijk slachtoffer van vreemd geweld en van het onverstand of de eerzucht harer eigene vorsten. Dit alles verandert, zoodra de werving zich tot het binnenland bepaalt en de aldus verkregen vrijwilligers worden aangevuld door een nationale militie, ontstaan uit een in omvang en duur beperkten dienstplicht van de geheele bevolking. Ook hiervan moet de oorsprong in de oudheid worden gezocht. Reeds Philippus van Macedonie had aan stelselmatige lichtingen van vrije burgers uit de verschillende districten van zijn rijk zijn voortreffelijk leger en zijn zegepraal over de ontaarde huurlegers der Grieken te danken. Het Romeinsche keizerrijk handhaafde het recht tot verplichten krijgsdienst van al zijn onderdanen, hetzij cives of peregrini; wel was het gedwongen zijne legioenen aan de grenzen meer en meer uit geworven vreemdelingen samen te stellen, doch de praetorianen vormden eene keizerlijke garde, die grootendeels uit Romeinen bestond. Tegen het einde der Middeleeuwen werden in Frankrijk door Karel VII en in Florence na de verdrijving der Medici door Macchiavelli vruchtelooze pogingen aangewend om een nationale militie te scheppen. In Duitschland was in den loop der 16de eeuw inzonderheid Graaf Johan van Nassau krachtig werkzaam om op het voorbeeld van den dapperen weerstand der Nederlandsche | |
[pagina 55]
| |
burgerijen tegen Spanje's uitgelezen krijgers ook in zijn vaderland nieuw leven in te blazen aan de overblijfselen en herinneringen van den alouden heirban. Op zeer eigenaardige wijze werd in de 17de eeuw in Zweden een nationaal boerenleger gevormd door aan de provinciën de verplichting op te leggen een zeker aantal dienstplichtigen te stellen en ten allen tijde slagvaardig te onderhouden. In Engeland bleef de nationale militie een aloude instelling van Angelsaksischen oorsprong, die naast de vrijwilligers voldoende beantwoordt aan de eigenaardige behoeften van deze zeemogendheid. Louvois reorganiseerde de door Frans I ingevoerde provinciale legioenen door herhaaldelijk vrij aanzienlijke lichtingen te heffen tot aanvulling der huurtroepen en voerde daarom in 1691 voor het eerst de loting in, die sedert in zwang bleef. Bekend is, dat Peter de Groote op soortgelijke wijze d.w.z. bij gedwongen recruteering te werk ging om een nationaal Russisch leger (branka) te vormen en zich daarbij aan ongehoorde willekeur en wreedheid schuldig maakte. Eindelijk kwam dit stelsel tot een hoogen trap van volkomenheid in Pruisen waar Frederik Wilhelm I door zijn zoogenaamd kanton-reglement van 1733 voor het eerst de regelmatige conscriptie invoerde. Hij verdeelde het land in kantons en wees aan elk regiment van zijn leger het kanton aan, waaruit zij naarmate van het aantal haardsteden een in vrede en oorlog verschillend aantal manschappen konden ontleenen. Edelen en vermogenden, enkele ambten en bedrijven, alsmede groote steden en sommige districten bleven vrijgesteld; bovendien verlichtte een uitgebreid verlofstelsel den economischen en financieelen druk dezer maatregelen. Desniettemin ontstond een nauw verband tusschen volk en bodem eenerzijds en het leger anderzijds en werd de grondslag gelegd van het volksleger, dat de roem van Pruisen en de kracht van het Duitsche rijk is geworden. De schromelijke misbruiken, waartoe het overwicht der huurlegers schier allerwege had geleid, noopte derhalve verschillende regeeringen naar betere grondslagen voor de verdediging te zoeken. In plaats van de heffe des volks, waaruit de huurlegers bestonden: ‘luiaards, liederlijk gespuis en deugnieten,’ zooals de Anti-Macchiavelli het uitdrukt; ‘multitude d'âmes pour la plupart vils et mercenaires qui sans | |
[pagina 56]
| |
songer à leur propre réputation travaillent à celle des rois et des conquérants; un assemblage de libertins et de lâches’, zooals de bisschop van Nîmes in zijn lijkrede op Turenne sprak, - wilden verlichte vorsten het peil hunner legers verheffen door ze te ontleenen aan den gezonden kern hunner volken. In plaats van vreemdelingen, die veelal het goedkoopst te krijgen waren doch hart noch belang hadden bij de zaak die zij dienden of het land waarvoor zij streden, verlangden nationale dynastieën ook nationale legers, die een steviger bolwerk voor nationale belangen beloofden te worden. In plaats van een koopwaar, die men om vuig gewin aan vreemde staten afstond om in vreemde werelddeelen voor vreemde belangen te strijden streefde het herlevend staatsbewustzijn naar hooger opvatting en edeler roeping van de krijgsmacht van den staat. Uit deze overwegingen was de nationale militie ontstaan, doch hare militaire waarde was gering: onvoldoend geoefend delfden zij aanvankelijk het onderspit tegenover ervaren huurtroepen en werden zij geruimen tijd door militairen met minachting bejegend. Zelfs een Washington getuigde, dat het rekenen op militie gelijk stond met steunen op een gebroken staf. Onvoldoende oefening en ontoereikend aantal verklaren de aanvankelijke teleurstellingen. Immers in de groote staten kon men er niet aan denken de gansche weêrbare bevolking onder de wapenen te roepen en aan voldoende oefening te onderwerpen. Economische financieele en politieke bezwaren verzetten zich daartegen om strijd. Hoe meer rappe handen men aan den voortbrengenden arbeid onttrok, hoe meer de volkswelvaart werd aangetast en de volkskracht ondermijnd. Onderhoud en uitrusting van groote troepenmassa's eischten aanzienlijke geldelijke offers, die nog belangrijk stegen door de technische vorderingen in de kunst der wapenen en andere krijgsbehoeften. Staatkundige motieven eindelijk maakten vaak huiverig het eigenlijke volk met de wapenen vertrouwd te maken en alzoo te wekken tot het besef van hunne kracht en van hun invloed op bestaande staatsinstellingen. Vandaar aanvankelijk overal de neiging om den verplichten krijgsdienst binnen enge grenzen te beperken en bovendien den druk daarvan zooveel mogelijk te verlichten door de aan het lot aangewezenen toe te staan voor hunne rekening anderen in hunne plaats te stellen. Wel is waar lag het beginsel van | |
[pagina 57]
| |
algemeenen dienstplicht aan dit alles ten grondslag, in werkelijkheid echter kwam het neer op een zeer beperkte verplichting, waarvan geheele klassen der bevolking waren vrijgesteld en zelfs de werkelijk dienstplichtigen zich op een of andere wijze konden ontslaan. Inmiddels was het beginsel van algemeenen weerplicht, opgevat als staatsdienst, reeds door Macchiavelli met vuur verdedigd, die daarin een heilzame vrucht zag van de verbintenis van dwang en vrijheid. Later vond het weerklank bij de groote wijsgeeren der 17e en 18e eeuw. Spinoza eischt voor elken staat ‘eene krijgsmacht alleen uit burgers, niemand uitgezonderd en uit niemand anders’, in het belang van de vrijheid binnen- en den vrede buitenlands. Leibnitz ziet eveneens in eene nationale keurbende den grondslag der legervorming. De maarschalk Maurits van Saksen, volgens Frederik den Groote ‘le Turenne du siècle de Louis XV’, verdedigde een stelsel van algemeenen dienstplicht van vijf jaren. ‘Mais pour y parvenir il faudrait n'en excepter aucune condition, être sévère sur ce point et s'attacher à exécuter cette loi de préférence aux nobles et aux riches: personne n'en murmurerait’. Op het voetspoor van een Johan van Nassau uit de 16de eeuw voorspelde J. Möser in 1774, dat de nationale militie binnen een eeuw hoofdzaak zou zijn en den staat nieuw zou opbouwen. Zelfs Adam Smith noemt landsverdediging gewichtiger dan rijkdom en verlangt een geheel volk in de wapenen geoefend met een staand beroepsleger als krijgsschool en kern. De Montesquieu eindelijk zegt: ‘Il faut que l'arméé soit peuple et qu'elle ait le même esprit que le peuple.’ Aldus won het denkbeeld van nationale legers in den loop der 18de eeuw langzaam veld: doorgaans in den vorm van beperkten dienstplicht met vrijheid van plaatsvervanging; somtijds in dien van algemeenen dienstplicht met meer of minder vrijstellingen; terwijl het laatste beginsel nu eens zich oploste in een algemeenen oefenplicht, elders zich ontwikkelde tot een waar kaderleger. Ik zal dit overzicht besluiten door van elk dezer stelsels een enkel voorbeeld te geven. In Frankrijk was het reeds onder Lodewijk XIV noodzakelijk gebleken de geworven vrijwilligers aantevullen door gedwongen lichtingen uit de gezeten bevolking. De leerstellingen van Encyclopaedisten en Physiocraten waren geenszins | |
[pagina 58]
| |
bevorderlijk aan een gezond en krachtig nationaal bewustzijn. Dienovereenkomstig verklaarde de Nationale Vergadering in 1789, toen versterking van het leger noodig bleek, dat alleen vrijwillige krijgsdienst een vrij volk waardig was en elke gedwongen krijgsdienst streed met de onvervreemdbare rechten van den mensch. Toen evenwel de oproeping tot verdediging van het bedreigde vaderland in Juli 1792 hoogst onbevredigende uitkomsten leverde, werd in 1793 eene gedwongen lichting van niet minder dan 300.000 man uitgeschreven. Eenige maanden later voerde de wet van 23 Aug. 1793 zelfs voor alle jongelieden van 18-25 jaren den verplichten krijgsdienst in, doch niet langer dan voor den duur van den oorlog. Na den vrede van Campo Formio werd dit strenge stelsel in 1798 vervangen door de conscriptie, waarbij slechts naar gelang der behoefte en met beperkte vrijstellingen alle jonge mannen van 20-25 jaren tot den krijgsdienst waren aangewezen. In 1800 werd daaraan de plaatsvervanging toegevoegd en het vrijwillig dienstnemen aangemoedigd door het uitloven van premiën en verhooging van soldij. Desertie op groote schaal dwong Napoleon herhaaldelijk, vooral in 1811, tot gewelddadige maatregelen en getuigde van den diepgewortelden afkeer van den verplichten krijgsdienst. De Charte van 1814 verklaarde daarom terstond: ‘La conscription est abolie; l'armée se recrute par des engagements volontaires.’ Doch dit beginsel hield thans evenmin stand onder de legitieme monarchie, als onder republiek en keizerrijk. Onder een anderen naam moest men weldra weder tot de militie zijn toevlucht nemen en tevens de plaatsvervanging vergemakkelijken. Remplaçanten buiten tusschenkomst van het bestuur door speculanten en maatschappijen geleverd vormden bijna een derde van het leger, terwijl het getal vrijwilligers onbeduidend bleef. Toen in den Krimoorlog bleek, dat het gehalte dezer plaatsvervangers natuurlijk veel te wenschen overliet, verving eene wet van 26 April 1855 de plaatsvervanging door een loskoop (exonération), die de sommen voor de vervanging besteed in handen der Regeering bracht en haar in staat stelde hoogere soldijen en premiën voor vrijwilligers, inzonderheid voor oud-gedienden, te besteden. Ook dit bleek intusschen onvoldoende en na de overwinningen van Pruisen in 1864 en 1866 werd de mobiele garde met in beginsel algemeenen | |
[pagina 59]
| |
dienstplicht maar onvoldoende oefening ingevoerd. Het bleek echter te laat om Frankrijk te redden. Juist twee jaren na de plechtige verklaring van Napoleon III in de Troonrede van 18 Jan 1869: ‘La puissance militaire de la France se trouve à la hauteur de sa mission’, weêrgalmden de paleizen van Versailles van het wapengekletter en de juichkreten, waarmede de Duitsche vorsten hun keizer huldigden op de puinhoopen van Frankrijks krijgsroem. Het is niet noodig even lang stiltestaan bij de staten met algemeenen dienstplicht. Bekend is, dat daartoe thans alle Europeesche staten behooren, uitgezonderd Engeland, België en Nederland. Zwitserland biedt van oudsher een zuiver beeld van een militie-leger in engeren zin. De gansche mannelijke bevolking is gedurende niet minder dan 24 jaren tot wapenoefening verplicht. Dientengevolge kan het eene legermacht op de been brengen van ruim 200.000 man, d.i. bijna 1/15 der totale bevolking. Over de hoedanigheid wordt zeer verschillend geoordeeld. Volgens de organieke wet van 13 Nov. 1874 vormen de 12 eerste dienstjaren de kern of het actieve leger (élite, Auszug), de 12 volgende de landweer; de landstorm die alle overigen tot 50 jaren omvat is nog niet georganiseerd. De vooroefeningen beginnen reeds vroeg op de scholen en worden na den dienstplichtigen leeftijd voortgezet op de zoogenaamde recrutenscholen, waar instructeurs met de leiding der oefeningen, verschillend in duur voor de verschillende wapenen, zijn belast. Velen achten omvang en duur dezer oefeningen te gering; zij verwijten aan het Zwitsersche leger gebrek aan tucht, aan eenheid en samenhang, mitsdien aan weerstandsvermogen en betreuren bovenal het gemis van een eigenlijk wetenschappelijk gevormd officiers-corps. Daartegenover staat echter eenvoud, onkostbaarheid, individueele geoefendheid en zelfstandigheid, bovenal een sterk geprononceerd nationaal karakter. Dit laatste staat in nauw verband met de eigenaardigheden van land en volk en verzekert aan het Zwitsersche leger een geheel eenige plaats in Europa. Duitschland is daarentegen in letterlijken zin voorbeeld en type van een kaderleger met algemeenen dienstplicht. Deze laatste dagteekent van de verheffing van het vernederd Pruisen tegen Napoleon in 1813 en bleef sedert de grondslsg van het | |
[pagina 60]
| |
Pruisische leger. De dienstplicht duurde aanvankelijk voor allen niet minder dan 19 jaren, verdeeld in 3 jaren actieven dienst, 2 jaren reserve en tweemaal 7 jaren bij de twee lichtingen der landweer. Beperkte geldmiddelen noodzaakten intusschen slechts een klein gedeelte in het actief of staande leger op te nemen en het gros na onvoldoende oefening terstond bij de landweer in te deelen. Om een grooter aantal manschappen voor het kader van het staande leger te kunnen oefenen werd na 1831 het actief leger versterkt, doch gelijktijdig de diensttijd met een jaar verkort. De laatste maatregel was echter tijdelijk, daar in 1852 de driejarige actieve dienst werd hersteld. Toch bleef de geoefendheid en dientengevolge de hoedanigheid van het leger onbevredigend. Daarom ondernam Koning Wilhelm I de vermaarde reorganisatie van 1860, die sterken constitutioneelen tegenstand wekte doch ten slotte zegevierde en tot het herstel van het Duitsche Keizerrijk heeft geleid. De kaders werden verdubbeld, de dienst in de reserve van 2 op 4 jaren gebracht, die der landweer verkort. In 1867 verviel de geheele tweede lichting der landweer. De voortdurende wedloop met Frankrijk in het versterken der strijdkrachten leidde na lange aarzeling tot vervanging van den drie- door den tweejarigen actieven dienst in 1893. Deze laatste maatregel brengt geenszins verlichting van den militairen last, doch de mogelijkheid om steeds grootere massa's in het kader of staande leger volledig te oefenen en mitsdien in tijd van nood op te roepen. Het kaderleger van Pruisen, na 1870 van Duitschland, is terecht vergeleken bij een bergmeer, dat van den eenen kant telkens nieuwen watertoevoer opneemt en aan de andere zijde bergafwaarts doet wegvloeien, terwijl het zelf op nagenoeg gelijk peil blijft staan. Het is het bolwerk der Duitsche eenheid en het model voor alle groote staten. | |
III.Is het mij gelukt in het voorafgaande eene zoo duidelijke schets van de verschillende leger-inrichtingen te geven als binnen de enge grenzen van een tijdschriftartikel mogelijk is, dan moeten vooral twee gevolgtrekkingen terstond in het oog springen. Vooreerst bestaat er een nauw verband tusschen | |
[pagina 61]
| |
den toestand der volken en de samenstelling hunner legers; het leger is eenvoudig een der organen, waardoor de volksgeest zich openbaart; de staat, m.a.w. het georganiseerde tot persoon geworden volk, vervult als het ware de rol van tusschenpersoon, die den geest en de behoeften des volks in vaste vormen uitdrukt en door bindende voorschriften en instellingen tot wil verheft. Een gezond en krachtig volk schept zich in en door den staat een aan zijne behoeften beantwoordend leger; zwakke en achteruitgaande volken behelpen zich met kunstmiddelen, die op den duur onvoldoende blijken of andere nadeelen doen ontstaan als natuurlijke gevolgen van hun verkeerden oorsprong. Immers eene tweede verschijnsel staat hiermede in het nauwst verband. Staten, welker legers op nationale grondslagen rusten, hebben een sterk weerstandsvermogen en groote levensvatbaarheid getoond. Staten daarentegen, wier krijgsmacht niet of los samenhing met het volk zijn, ondanks groote rijkdommen en uitwendigen glans, vaak plotseling bezweken en smadelijk ten ondergegaan. De eersten alleen bezaten groote defensieve kracht, de laatsten alleen dragen - althans sedert den aanvang der nieuwe geschiedenis - de schuld der veroverings-oorlogen, die niet uit de ware behoeften en gezindheden der volken doch uit de heerschzucht der regeeringen zijn ontsproten. Daarin ligt het groot belang, ja de onschatbare waarde van nationale legers, dat zij geen willooze werktuigen van zelfzuchtige en vaak verblinde regeeringen zijn, doch de levende geconcentreerde en georganiseerde volkskracht, gereed en bereid om het nationaal bestaan te handhaven en den nationalen wil te doen eerbiedigen, zoodra daartoe woorden onvoldoende zijn en moeten plaats maken voor daden. Wat is noodig, om in de tegenwoordige omstandigheden een nationaal leger te vormen? Klaarblijkelijk komen twee hoofdpunten in aanmerking: hoeveelheid en hoedanigheid en komt het er op aan het grootst mogelijk getal met het best mogelijk gehalte te verbinden. Hoe algemeener de dienstplicht, hoe meer het aantal zal stijgen; hoe langer de dienstplicht hoe beter het gehalte zal worden. Aan beide zijn echter grenzen gesteld door de financieele hulpmiddelen van den staat, die het voortdurend onderhoud van een talrijk leger moet gedoogen en door de economische krachten des volks, die | |
[pagina 62]
| |
eene langdurige onttrekking van een groot aantal werkkrachten niet verdragen. Iedere legervorming vereischt derhalve een nauwkeurig wikken en wegen dezer tegenstrijdige factoren en het ligt voor de hand, dat niet allen dezelfde waarde toekennen aan elken factor afzonderlijk en mitsdien niet tot dezelfde resultaten komen. Alleen wie diep doordrongen is van het allesoverwegend belang van eene toereikende krijgsmacht en de overtuiging koestert, dat daarmede het nationaal bestaan ten allen tijde en onder alle omstandigheden verzekerd is, zal geneigd zijn voor eene behoorlijke legervorming de zwaarste financieele en economische offers te brengen. Hij zal in het oog houden, dat het geenszins voldoende is om, zooals reeds de Grondwet van 1814 zich uitdrukt, ‘het dragen van wapenen tot handhaving van de onafhankelijkheid van den staat en tot beveiliging van zijn grondgebied’ als een de eerste plichten van alle ingezetenen te huldigen; doch dat het er inzonderheid op aankomt, dit beginsel juist en volledig in het werkelijk leven ten uitvoer te leggen. Hij zal beseffen, dat de dienstplicht niet zóó mag worden beperkt, dat een te groot aantal of wel bepaalde bestanddeelen der bevolking daaraan ontsnappen, noch dat de diensttijd zóó mag worden verkort, dat de waarborgen ontbreken voor een goed uitgerust en goed geoefend leger. Is de dienstplicht te uitgebreid en de diensttijd te lang, dan kan de evenredigheid tusschen de kracht van leger en volk ten nadeele van het laatste worden verbroken; in het omgekeerde geval ontstaat het gevaar, dat een schijnbaar welvarend en krachtig volk het slachtoffer wordt van onverwachte gebeurtenissen, van onvoldoende voorzorgen, kortom van eigen onverstand en karakterloosheid. Welke waarde heeft dit een en ander voor Nederland? Tot dusver is gebleken, dat de verschillende wijzen waarop de modernn staten van Europa dit moeilijk vraagstuk hebben opgelost in drie hoofdstelsels kunnen worden onderscheiden. Twee daarvan, het Zwitsersche en het Duitsche stelsel, huldigen niet slechts in naam maar inderdaad het beginsel van algemeenen weerplicht. Zwitserland vat dit aldus op, dat ieder Zwitser gedurende eene lange reeks van jaren kan worden opgeroepen om aan de landsverdediging deel te nemen, doch in tijd van vrede slechts korten tijd wordt geoefend en aan | |
[pagina 63]
| |
zijn dagelijkschen arbeid onttrokken. De waarde van dit stelsel wordt geheel bepaald door den zeer eigenaardigen natuurlijken en publiekrechtelijken toestand van den bondstaat. Nederland bezit bergketenen noch bergpassen, geen verbrokkeld grondgebied, geen eeuwenheugende volkswapening, geen democratischen regeeringsvorm, geen ingewikkelde machtsverdeeling tusschen bond en kantons, en last not least geen internationale neutraliteit gewaarborgd door de groote mogendheden. Doch al ware dit anders, Nederland weigert vooralsnog een stelsel van algemeenen dienstplicht en overweegt thans alleen, hoe met beperkten dienstplicht aan de noodzakelijkste vereischten te voldoen. Dezelfde reden maakt ook het Duitsche stelsel op dit oogenblik voor ons vaderland van minder belang. Het valt niet te betwijfelen, dat het in krijgs- en staatkundige resultaten het Zwitsersche stelsel ver overtreft, doch het is evenmin te ontkennen, dat het veel zwaardere economische en financieele offers vergt en een militairen last op de schouders des volks legt, die hoe bewonderenswaardig ook gedragen, de vraag wettigt, of zijne draagkracht daartegen op den duur bestand zal blijken. Het derde stelsel is dat van beperkten dienstplicht, waarbij door loting uit de weerbare mannelijke bevolking een vooraf bepaald aantal wordt aangewezen; de sterkte der jaarlijksche lichting wordt door de wet vastgesteld naar gelang der vermeende behoefte in verhouding tot de beschikbare geldmiddelen. Dit is het stelsel der Fransche conscriptie, dat ondanks hare nominale afschaffing in 1814, hier te lande steeds bleef bestaan. Wel zag men daarin aanvankelijk slechts de aanvulling van een staand leger uit vrijwilligers samengesteld, doch ieder weet hoezeer ook hier te lande de verwachting werd teleurgesteld en hoe Koning Willem I zich weldra genoopt zag staand leger en nationale militie samen te smelten tot één geheel, waarin de militiens verre de overhand behielden. Daarentegen werd de plaatsvervanging overeenkomstig het Fransche voorbeeld terstond toegelaten en aldus de gelegenheid geopend, aan een ieder, die het betalen kon, zich aan zijn persoonlijken dienstplicht te onttrekken. Ook nadat de gebeurtenissen der wereldgeschiedenis in gansch Europa verouderde instellingen hadden afgebroken en Frankrijk, door | |
[pagina 64]
| |
schade en schande geleerd, evenals andere staten zijn conscriptiestelsel door steviger grondslagen had vervangen, bleef Nederland in dit als in andere opzichten - men denke aan de geschiedenis van het kiesrecht - voortsukkelen op den ouden weg. Voor de rampen van den oorlog bleef het, Goddank, bewaard. Sedert den afval der Belgen koesterde men zich in onafgebroken vrede, slechts verbroken door de oorlogen en geruchten van oorlogen uit Ned.-Indië, waar gansch andere verhoudingen geheel andere instellingen vereischen: immers het koloniaal leger bestaat geheel uit geworven vrijwilligers, hetzij Nederlanders of vreemdelingen, hetzij Europeanen of Inlanders. Een vrede van meer dan een halve eeuw, slechts een enkel maal door een schok van dreigend gevaar verstoord - men denke aan 1870 - verklaart de onverantwoordelijke onverschilligheid, waarmede de Nederlandsche regeering de hervorming van 's lands weerbaarheid heeft veronachtzaamd en de enkele stemmen heeft gesmoord, die nu en dan de zoete rust kwamen storen. De nationale apathie vond voorwendsels en verontschuldigingen in de knellende voorschriften van vroegere grondwetten. Doch ook toen deze in 1887 waren verruimd, moest eene poging tot leger-reorganisatie als offer van den partijstrijd vallen, terwijl een opvolgend kabinet het geenszins als zijn eersten plicht erkende onmiddellijk en vóór alles in de leemte te voorzien. Nu tengevolge van een herhaalden strijd, die geruimen tijd alle aandacht in beslag nam, het kiesrecht eindelijk geregeld is, heeft de uit de nieuwe verkiezingen voortgesproten regeering het terecht als haar eersten plicht beschouwd, de legerquaestie aan de orde te stellen door de indiening van een wetsontwerp tot afschaffing der plaatsvervanging. Een ieder begrijpt en de Minister erkent volmondig, dat dit slechts een eerste stap is tot eene ingrijpende hervorming der levende strijdkrachten. Deze stap is echter belangrijk genoeg om hem afzonderlijk voor te stellen en er uitsluitend bij stil te staan. Bij groot verschil van meening onder deskundigen over de voor Nederland meest aanbevelenswaardige inrichting is toch de overtuiging schier algemeen geworden, dat de bestaande plaatsvervanging elke verbetering belemmert en als een schier onoverkomelijk struikelblok allereerst moet uit den weg geruimd worden. Daarom is althans verdacht de | |
[pagina 65]
| |
oppositie van hen, die openlijk of stilzwijgend afkeuren, dat de Minister niet terstond zijne verdere plannen heeft ontwikkeld. Of vergeet men, hetzij opzettelijk of onwillekeurig, het lot van het voorstel van den Minister Bergansius in 1889? Welk gegrond bezwaar kan er overigens bestaan tegen de afzonderlijke oplossing dezer principieele vraag, indien schier allen overtuigd zijn, dat persoonlijke dienstplicht de steen des aanstoots is, waarop alle pogingen tot legerhervorming tot dusver zijn gestrand en ook voortaan schipbreuk zouden lijden. Wie haar oprecht wenscht, aarzele niet de hand aan den ploeg te slaan en weigere beslist elk onvruchtbaar debat over de voorkeur van een anderen weg. Gebiedt de eisch van het oogenblik derhalve het beginsel van den persoonlijken dienstplicht op den voorgrond te plaatsen, niet minder duidelijk geven daarbij militaire overwegingen den doorslag. Elke staat heeft voor zijne hoogste, zijne levensbelangen een orgaan noodig dat aan de strengste eischen voldoet. De plaatsvervanging nu tast het gehalte van het leger in het hart aan. Heeft ieder dienstplichtige gelegenheid om langs niet minder dan twee wegen te zijner keuze - dien van plaatsvervanging en van nummerverwisseling - den duursten plicht van elken staatsburger voor zekere geldsom op een ander over te dragen, daar wordt in de gegeven omstandigheden van die gelegenheid gretig gebruik gemaakt door nagenoeg allen, die over het benoodigd bedrag kunnen beschikken of het desnoods door andere opofferingen kunnen verkrijgen. Nagenoeg een vijfde der militie bestaat uit plaatsvervangers en nummerverwisselaars. Stond het leger in eer en aanzien, besefte ieder de beteekenis van den staat en van zijne behoeften, erkende men even levendig zijne plichten als zijne rechten tegenover de gemeenschap, kortom bezielde eene warme vaderlandsliefde aller borst, het zou wellicht anders zijn en de plaatsvervanging uitzondering blijven. Thans weet ieder, welk een moed geestkracht en zelfverloochening die enkelen kenmerkt, welke zonder volstrekte noodzakelijkheid persoonlijk hun dienstplicht vervullen. Feitelijk mist het leger dientengevolge alle gegoede en ontwikkelde elementen des volks. De enkele uitzonderingen kunnen daaraan niets veranderen en bevestigen veeleer den regel. Het is daarom in hooge mate onjuist zich op deze uitzonderingen te beroepen om het | |
[pagina 66]
| |
feit te betwisten, inzonderheid waar zulk een uitzondering als protest tegen den bestaanden toestand voorkomt. Waar de ervaring heeft geleerd, dat in den strijd om het bestaan tegenwoordig geen volk kan staande blijven zonder zich de grootste inspanning te getroosten en daartoe al zijn stoffelijke en geestelijke krachten beschikbaar te stellen, is het voor geen tegenspraak vatbaar, dat een leger, waaraan de meer vermogenden en meer ontwikkelden zich stelselmatig onttrekken, volstrekt onvoldoende is en inzonderheid voor een klein land een ongerijmdheid mag heeten, die slechts uit overmoed of uit verblinding kan voortvloeien. De dwaling, dat intelligentie en geestbeschaving in een leger overtollig zijn, behoort tot het verleden: in een worsteling met een vijandig leger uit de kern der natie samengesteld, moet het zonder twijfel het onderspit delven. Het behoeft geen betoog, dat hierbij geenszins aan bloot verstandelijke kundigheden, doch veeleer aan algemeene ontwikkeling te denken valt, welke niet op de school wordt verworven, doch de natuurlijke vrucht is van opvoeding en beschaving. Hierbij komt een tweede overweging. Een hoog intellectueele en moreele standaard is niet slechts wenschelijk voor het leger in het algemeen, maar inzonderheid onmisbaar voor de vorming van een behoorlijk militiekader. Deze allerbelangrijkste schakel tusschen een vast wetenschappelijk gevormd officierscorps en den steeds vlottenden troep, die voor het meerendeel alleen het gewone volksonderwijs genoot, kan slechts gevormd worden uit de meest ontwikkelde bestanddeelen, die het lot voor den dienst aanwijst. Immers het kader moet in alle opzichten boven den troep uitmunten; niet slechts door militaire oefening en bekwaamheid maar bovenal door die algemeene ontwikkeling en hoogere eigenschappen, welke doorgaans de vrucht zijn van een betere opvoeding. Vastberadenheid en koelbloedigheid, plichtbesef en strenge tucht, de hoofddeugden van elk leger, moeten zich als het ware in het kader belichamen en het gansche leger tot voorbeeld strekken. Kan men dit onmisbaar en door de burgerij hier te lande veel te weinig gewaardeerd bestanddeel des legers niet uit de militie zelve putten, dan moet men met aanzienlijke geldelijke offers een vrijwilligers-kader samenstellen, dat toch veelal ontoereikend zal zijn om in de behoeften der naaste | |
[pagina 67]
| |
toekomst te voorzien. Zonder hierop dieper in te gaan moet het ieder die nadenkt duidelijk zijn, dat een instelling als die der plaatsvervanging de bedoelde kadervorming zoo goed als onmogelijk maakt. In de derde plaats vergroot een laag peil van dienstplichtigen den afstand tusschen den troep en zijne officieren; een nadeel dat de kracht en samenhang van het leger verlamt, de verstandhouding tusschen manschappen en aanvoerders bederft en in geenen deele wordt opgewogen door strenger tucht van den troep of grooter prestige der officieren. Het is een grove dwaling, eene dergelijke verhouding op grond van verouderde begrippen aan te bevelen. Eindelijk komt de persoonlijke dienstplicht het leger nog in een vierde opzicht ten goede. Eerst wanneer alle standen en klassen der bevolking in gelijke mate, d.w.z. naar evenredigheid van hunne getalsterkte, tot de vorming des legers bijdragen, mag men er op rekenen, dat aan alle redelijke eischen van legerverpleging: voeding, kleeding en huisvesting, zal worden voldaan. Thans verneemt men telkens de meest eenzijdige en overdreven klachten over de toestanden in de kazernen, die worden afgeschilderd als holen van lichamelijk en zedelijk bederf. Zelfs al staan daar tegenover de meest pertinente verklaringen van hen, die bij ervaring het leven van den soldaat kennen, toch blijft wantrouwen heerschen en wordt meermalen de beschuldiging vernomen, dat de kazernen voor het volk goed genoeg zijn omdat meergegoeden toch daaraan ontsnappen. Dringt de persoonlijke dienstplicht een ieder zonder onderscheid zelf zijn taak te vervullen, dan vervalt vooreerst elk voorwendsel voor verdachtmaking en ontstaat bovendien genoegzame zekerheid, dat de regeering alle maatregelen zal nemen, om naar de mate harer hulpmiddelen in alle behoeften van het leger te voorzien. De persoonlijke dienstplicht verheft derhalve het intellectueel peil van het leger, maakt de vorming van een behoorlijk kader mogelijk, doet toenadering ontstaan tusschen officieren en manschappen en geeft de meest afdoende waarborgen voor de volledige voorziening in alle stoffelijke en geestelijke behoeften der levende strijdkrachten. Het is niet onbekend, dat niet alle militairen even sterk van deze voordeelen overtuigd zijn en sommigen daartegenover | |
[pagina 68]
| |
eenige bedenkingen aanvoeren. Terecht wordt bijv. beweerd, dat het gehalte der bevolkingsklassen, welke persoonlijk dienst doen of wel als plaatsvervangers of nummerverwisselaars voor hunne meer bevoorrechte landgenooten opkomen, in moreel opzicht geenszins onderdoet voor deze laatsten. Gaarne zal men de gunstige getuigenissen aannemen omtrent den eenvoud, de volharding, de hulpvaardigheid en den godsdienstzin, die het Nederlandsche volk kenmerken; zelfs wellicht toegeven, dat deze volksdeugden ruimschoots opwegen tegen de verwijten van ruwheid, koppigheid, losbandigheid en drankzucht. Ook heeft de Regeering het in hare hand de vereischten voor plaatsvervangers zoo hoog te stellen als zij noodig acht. De vraag is daarom geoorloofd of de Memorie van Toelichting terecht beweert, dat het gehalte van het meerendeel dezer manschappen veel te wenschen overlaat; vooral zwak dunkt mij de grond, waarop de Regeering zou moeten aarzelen hare eischen te verhoogen, indien hare onderstelling waarheid bleek. Doch dit alles bewijst niets tegen de gronden voor den persoonlijken dienstplicht aangevoerd. Het leger kan de hoogere ontwikkeling en intellectueele krachten der natie niet missen, tenzij men met sommigen moest aannemen, dat zedenbederf en goddeloosheid in de hoogere standen zoo welig tieren, dat zij ook de volkskracht des legers zouden ondermijnen. Deze vrees getuigt echter m.i. van schromelijke overdrijving en vergeet dat de kringen, tot wie dit verwijt wordt gericht, slechts een uiterst gering bestanddeel der bevolking vormen, terwijl daarentegen de veel talrijker middenklasse, die zich thans eveneens doet vervangen, daaraan volstrekt niet blootstaat. Verwant hieraan is het bezwaar, dat de opneming van meer ontwikkelde elementen in het leger de tucht verslapt en de taak der aanvoerders verzwaart. Het getuigt van dezelfde ongunstige meening over onze hoogere en middenklassen maar is bovendien niet vleiend voor het officiers-corps. Zoude dit, daargelaten de onvermijdelijke moeilijkheden aan elken overgangstoestand verbonden, niet intellectueel en moreel hoog genoeg staan, om eene zwaardere taak dan thans gevergd wordt met eer en succes te vervullen? En zou die taak niet veeleer worden verlicht door de meerdere algemeene ontwikkeling van hen, die zij hebben te vormen | |
[pagina 69]
| |
tot geoefende militairen? Ik waag het te onderstellen op grond van de in Duitschland verkregen ervaring. Welverre dat daar persoonlijke dienstplicht van alle standen der maatschappij geleid heeft tot verslapping der tucht, wordt niets luider en algemeener geroemd dan de voortreffelijke orde en de voorbeeldige discipline in de Duitsche gelederen, die zeer gunstig afsteekt bij de slappe tucht in legers, die slechts uit de laagste klassen der maatschappij bestaan. Even ongegrond schijnt mij eindelijk de bedenking, dat het opnemen van jongelingen uit hoogeren kring aanleiding zal geven tot wenschen en aanspraken, die bij den eenvoudigen boeren- of burgerzoon niet opkomen of althans geen weerklank vinden. Aldus zouden de uitgaven voor het leger noodeloos stijgen, en eerlang alle grenzen te buiten gaan. Mij schijnt de vrees, dat het leger het troetelkind der Nederlandsche regeering of wetgevende macht zal worden volkomen hersenschimmig. Met moeite zal ook voortaan de vervulling van rechtmatige eischen worden verkregen; de opneming van nieuwe elementen zal dit gemakkelijker maken en daarom een groot voordeel zijn; tegen noodelooze weelde echter waakt het gezond verstand onzer natie niet minder dan de steeds veldwinnende aandrang van telkens nieuwe en kostbare sociale behoeften. Eischen de belangen van eene goede legervorming de afschaffing der plaatsvervanging, dan is de persoonlijke dienstplicht volkomen gerechtvaardigd. Intusschen pleiten daarvoor nog andere gronden, die wel is waar slechts in de tweede en derde plaats in aanmerking komen, doch niettemin eveneens de aandacht verdienen. Ik noem allereerst den eisch der sociale rechtvaardigheid. Terecht herinnert de Memorie van Toelichting, dat de persoonlijke dienstplicht voor de groote meerderheid feitelijk reeds bestaat. Slechts aan meergegoeden verblijft de keus om zelf dienst te nemen of dezen door anderen te doen vervullen. Men noemt dit een privilege en stempelt het daarmede tot onrecht. Twee punten worden daarbij over het hoofd gezien. Vooreerst dat hetzelfde zich voordoet in velerlei maatschappelijke verhoudingen, waarbij het bezit van geld of goed eene verplichting voor den een gemakkelijk maakt, die den ander zwaar valt, zonder dat het den staat | |
[pagina 70]
| |
mogelijk is dit te beletten. Men denke aan het uitgebreid gebied der belastingen. De indirecte belastingen worden aanbevolen, omdat zij in den regel alleen hen treffen, die zich vrijwillig daaraan onderwerpen door de voorwerpen te verbruiken of de handelingen te verrichten, waaraan de belastingplicht is verbonden. Intusschen weet ieder, dat het verbruik of de verrichting geenszins altijd vrijwillig geschiedt en dat desniettemin de betaling voor dezen nauwelijks merkbaar, voor genen eene kwelling is. Directe belastingen worden wel zooals het heet naar de draagkracht geheven; doch de draagkracht wordt alleen gezocht in de hoegrootheid, somtijds ook in de bron van het inkomen, terwijl toch een gelijk inkomen zelfs uit gelijke bron gesproten een zeer verschillende draagkracht aantoont. Van directe verteeringsbelastingen geldt dit in nog sterkere mate. Leert dan niet de belastingwetgeving, dat het ijdele moeite is voor den wetgever naar eene absoluut gelijken druk voor rijken en armen te zoeken en dat de sociale rechtvaardigheid in dezen zin niet meer dan eene hersenschim is? Hetzelfde blijkt uit vele andere voorbeelden uit onze rijks- en plaatselijke wetgeving. Men denke bijv. aan de artikelen 192 en 193 der Gemeentewet, die aan de gemeentebesturen de bevoegdheid toekennen om aan de inwoners persoonlijke diensten op te leggen, met de uitdrukkelijke bijvoeging evenwel dat plaatsvervanging of afkoop zooveel mogelijk moeten worden toegelaten. Wederom een vergrijp tegen de sociale rechtvaardigheid! Ten tweede zal het ideaal niet bereikt, ja zelfs niet genaderd worden, wanneer een zelfde persoonlijke verplichting op de schouders van meer en minder ontwikkelden, meer en minder vermogenden rust. Integendeel ontstaat alsdan de grootste onrechtvaardigheid, omdat de last slechts schijnbaar gelijk, inderdaad hoogst ongelijk is. Voor den een wiens opleiding al zijn tijd en krachten vordert, is een tijdelijke militaire dienst somtijds een ernstig bezwaar; voor den ander, die niets te doen heeft, vaak een heilzaam tucht- en opvoedingsmiddel. Waarom zou men hem, die in het eerste geval verkeert, niet toestaan zijn persoonlijken dienstplicht vrijwillig over te dragen aan een minder bevoorrecht landgenoot, die gretig zulk eene gelegenheid aangrijpt en tevens eene niet onaardige som verdient, die hem later kan helpen aan eene eerlijke brood- | |
[pagina 71]
| |
winning? Zulke gevallen behooren geenszins tot de zeldzaamheden. Zijn deze opmerkingen voldoende om het argument der sociale rechtvaardigheid te ontzenuwen? Mij dunkt, in geenen deele. De gelegenheid tot plaatsvervanging zou niet onrechtvaardig zijn, omdat: 1e. absolute rechtvaardigheid toch onbereikbaar is; 2e. de wetgever niet geroepen is het verschil in vermogensomstandigheden te loochenen doch veeleer billijkerwijze daarmede rekening moet houden. Vooreerst ontslaat het onbereikbare van een ideaal nimmer van den plicht het na te jagen, zooals de belastingpolitiek van alle landen aantoont. Bovendien werkt niets zoo ontmoedigend en verslappend als de meening dat een schoon doel niet bereikt kàn worden. Wat het tweede betreft, zoo is ongetwijfeld de wetgever niet verplicht noch m.i. bevoegd de sociale verschillen te veronachtzamen, veel min ze eigenmachtig te vereffenen. Doch deze verschillen vertoonen zich op het gebied van vermogen of inkomen en mogen dus slechts invloed oefenen waar het aankomt op praestatien in geld of goed. Waar het daarentegen, als bij den persoonlijken dienstplicht, geene materieele doch ideëele goederen geldt, en het om de persoon zelve niet om zijn geld of goed te doen is, daar is het inderdaad stuitend onrechtvaardig deze persoonlijke praestatie tot een koopwaar te verlagen: eene koopwaar, waarvan de prijs ver boven het bereik der meerderheid stijgt en slechts door meer bevoorrechten kan worden betaald. Het is onrechtvaardig jegens de minvermogenden, omdat de staat hier een persoonlijk offer vergt, een offer van vrijheid en arbeidsvermogen, van gezondheid, ja van het leven: goederen, voor allen gelijk in waarde en daarom slechts van allen in gelijke mate en onder gelijke voorwaarden te vorderen. Ik schroom zelfs niet het in ruimeren zin ook onrechtvaardig te noemen jegens de meervermogenden, die reeds het alternatief, waarvoor de wetgever hen plaatst, de gelegenheid om hun hoogste burgerplicht af te koopen, beleedigt en vernedert. Daarom is het onjuist, waneeer men het beroep op sociale rechtvaardigheid toeschrijft aan radicale theorieën. Het is veeleer ontleend aan de juiste schatting van den aard van den militairen dienstplicht, die alleen voor den oppervlakkigen waarnemer bestaat in de tijdelijke verrichting | |
[pagina 72]
| |
van eenige onaangename werkzaamheden, in waarheid echter in de voorbereiding tot en de vervulling van een duren plicht die op elken staatsburger rust. Buiten de rechtvaardigheid komen nog andere sociale overwegingen in aanmerking. De persoonlijke dienstplicht belooft ook eene hoogst wenschelijke toenadering tusschen de verschillende klassen der maatschappij. Het is een treurige doch onloochenbare waarheid, dat ook hier te lande de verwijdering tusschen de bezittende en niet bezittende klassen - eene valsche tegenstelling, omdat geene enkele klasse en slechts weinige individuen naar waarheid kunnen gezegd worden niet te bezitten - steeds grooter wordt en inzonderheid van onderen op tot nijd en haat wordt aangeblazen. In zulke tijden heeft elk middel tot toenadering hooge waarde. Een leger, waarin de troep bijna alleen uit de lagere volksklassen bestaat en de hoogere standen door het officiers-corps worden vertegenwoordigd, brengt weinig of niets bij tot de samenwerking aan een groot gemeen belang, doch verwijdt veeleer de klove tusschen de uitersten. Bemoedigend is daarentegen een blik op Duitsche legertoestanden, waar de gemeenschappelijke dienst onder de wapenen op zekeren leeftijd, bij uitstek frisch en ontvankelijk, tusschen de zonen van hetzelfde land eene verbroedering doet ontstaan, die in later jaren bestand blijkt tegen vele en groote verschillen op maatschappelijk staatkundig en kerkelijk gebied.Ga naar voetnoot1) De mindere ontdekt in zijn meer gegoeden of ontwikkelden wapenbroeder een mensch van gelijke bewegingen als hij zelf, geen egoïst die alleen jaagt naar eigen genot en zijn minder bedeelden landgenoot minacht en bespot, doch iemand, die in zijne meerdere goederen of beschaving meer levensgenot maar ook meer verantwoordelijkheid vindt dan hij kent of bevroedt; iemand die zijne goederen en gaven vaak gaarne zou aanwenden tot verbetering van sociale toestanden of tot hulp van minvermogenden doch weifelt en mistast wegens zijn onbekendheid met andere kringen. De meer beschaafde vindt in zijn kameraad uit lageren stand dezelfde aandoeningen en behoeften, minder kennis en beschaving doch meer eenvoud en | |
[pagina 73]
| |
natuur, ruwer maar gezonder, minder verfijnd doch allicht ook minder bedorven. Zoo maken nijd en minachting plaats voor wederzijdsche waardeering. Hoe kan het ook anders, of de herinnering aan de taak, die men samen volbracht, moet het besef wekken of versterken, dat het gemeenschappelijk vaderland de samenwerking van allen noodig heeft? Plichten samen vervuld, lasten samen gedragen, leed samen geleden, strijd samen gestreden, smeden banden die niet vergaan en het cement blijven van het staatsgebouw. Hoe is het mogelijk, de waarde van zulk een cement in onze dagen gering te schatten en met het oog op de toekomst te veronachtzamen? In de derde plaats breng ik tot de sociale belangen, die bij de afschaffing der plaatsvervanging betrokken zijn de paedagogische waarde, die aan eene militaire opleiding mag worden toegekend. Persoonlijke dienst onder de wapenen vordert lichaamsoefening, niet slechts als spel of sport, doch stelselmatig; niet als ontspanning doch als inspanning; ook waar eene natuurlijke vermoeidheid zich doet gevoelen en toch het oogenblik van rusten nog niet is aangebroken. Zulk een lichaamsoefening is meer waard dan de gymnastische vaak doellooze vermaken, waarmede onze jongelieden thans den tijd verdrijven naar eigen lust en luim; zij kweekt volharding, eene der grootste echt mannelijke deugden. Persoonlijke dienst vordert ontbering, die het weerstandsvermogen staalt tegen physische en moreele invloeden van buiten. Alleen wie van lagere en hoogere genietingen in zijne jeugd leerde afstand doen kan ze op de rechte waarde schatten en op lateren leeftijd voor zich en anderen de juiste maat daarvan bepalen. Hij zal leeren, dat plichtbesef hooger staat dan genot, dat het lagere voor het hoogere moet wijken en zelf bereidwillig de offers brengen, die als prijs voor de hoogere goederen des levens betaald moeten worden. Zoo ontstaat het persoonlijk evenwicht, dat in onze dagen, helaas, zoo velen ontbreekt. Persoonlijke dienst vordert eindelijk gehoorzaamheid en sticht daarom eene voor allen even onmisbare oefenschool. Zonder gehoorzaamheid is zelfbeheersching schier onbereikbaar en wordt de mensch de speelbal van de omstandigheden of van eigen begeerten en hartstochten. Juist onder de hoogere standen ontmoet men daarvan vaak treffende voorbeelden. | |
[pagina 74]
| |
Ik ben geenszins blind voor de schaduwzijden eener eenzijdige militaire opleiding en ontken volstrekt niet, dat daaruit ook nadeelige gevolgen kunnen voortspruiten. Er zijn specifiek militaire begrippen en opvattingen, die in Nederland terecht weinig sympathie wekken en elders onzen spot of onze ergernis wekken; doch ik aarzel geen oogenblik een sterk ontwikkeld gevoel van eigenwaarde, een zonderling begrip van standseer, een overdreven eerbied voor vormen en rangen lichte schaduwen te noemeu tegenover de strenge tucht, het nauwgezet plichtbesef, de volharding en zelfbeheersching, waardoor militairen zich vaak gunstig onderscheiden van burgers van gelijke ontwikkeling en beschaving. Bespeurt men deze kostelijke vruchten thans niet altijd bij die weinigen, die onder onze tegenwoordige wetgeving persoonlijken dienst bij militie of reservekader hebben vervuld, men schrijve dit toe aan bijkomstige redenen als daar zijn: de gebrekkige samenstelling van het leger juist ten gevolge der plaatsvervanging, de wellicht te groote toegefelijkheid vooralsnog bij het reservekader betoond, de kortheid en onderbreking van den diensttijd en eindelijk wellicht het zeer exceptioneele hunner positie en ervaring, dat allicht verleidt tot vrij sterk gekleurde verhalen en uitdrukkingen. Pleiten in hoofdzaak militaire, in de tweede plaats sociale belangen voor de invoering van den persoonlijken dienstplicht, naar mijne overtuiging zijn er overwegingen van hooger orde, die in waarde al het reeds aangevoerde overtreffen en een eind moeten maken aan elken tegenstand en twijfel. Zij betreffen namelijk niet eenig bijzonder staatsbelang of staatsorgaan, doch het belang van den staat als zoodanig, zijn karakter en diepsten grond. Men noemt ze daarom bij voorkeur nationale belangen. Het karakter van den staat, dat zich in zijne geheele inrichting openbaart, eischt gebiedend een nauw organisch verband tusschen zijn verschillende deelen of organen. Waar dit ontbreekt - de fabel van Menenius Agrippa verkondigde het reeds eeuwen vóór Christus - daar kwijnt de staat en gaat hij eerlang te gronde. Wie van geen organisch staatsbegrip hooren wil en daarom de beeldspraak van eene wisselwerking tusschen het centraal zenuwstelsel en de ledematen naar het rijk der phantasie verbant, zal toch moeten | |
[pagina 75]
| |
erkennen, dat ook een mechanische opvatting prijs stelt op een juiste verhouding tusschen middelpunt en omtrek, tusschen het gevest en de punt van het zwaard, tusschen het centraal gezag en zijne werktuigen. Eene nauwe betrekking, eene juiste verhouding tusschen het geheel en de deelen blijft bij elk staatsbegrip even noodzakelijk. Welnu dit verband ontbreekt waar plaatsvervanging is toegelaten en feitelijk op groote schaal voorkomt. Indien de invloedrijkste klassen vreemd blijven aan het leger, verliest het de eereplaats, die daaraan in den staat toekomt, als de oudste en onmisbaarste van alle staatsinstellingen. Dientengevolge daalt niet slechts het leger van het voetstuk, waarop het behoort te staan, maar wordt ook de volksgeest op een dwaalspoor geleid. Immers dwaling en misverstand met alle hunne noodlottige gevolgen ontstaan veel minder uit een verkeerden wil dan uit een onjuiste schatting van onderscheidene belangen in hunne onderlinge verhouding. Eene maatschappij, waar kunst en wetenschap, weelde en genot, goede toon en goede vormen in hoog aanzien staan, loopt groot gevaar andere hoogere belangen te veronachtzamen. Waar de stoffelijke welvaart aller aandacht boeit, kwijnen licht de zedelijke belangen des volks; waar omgekeerd godsdienstige vraagstukken op den voorgrond treden, worden maar al te vaak de voorwaarden van het materieel welzijn uit het oog verloren. Aldus vergeet een volk in tijden van langdurige rust en voorspoed onwillekeurig de ure des gevaars en vervalt het maar al te gereedelijk in geringschatting en verwaarloozing van de krachten, waarop het alsdan zal moeten steunen. Het vergeet de lessen der geschiedenis en verbant de nu en dan opdoemende gedachten, dat rust en voorspoed afhangen van voorwaarden, die offers eischen en slechts tijdelijk ofschoon ook jaren lang straffeloos worden verzuimd. Het vergeet of ontkent, soms tegen beter weten in, dat zijn lot en toekomst niet afhankelijk zijn van onberekenbare internationale verwikkelingen, doch van eigen krachtsinspanning. Het ziet niet in, dat zijne onaf hankelijkheid in het nauwste verband staat met de internationale achting, die het weet te wekken en te behouden; dat deze niet bepaald wordt door zijn rijkdommen en bezittingen, die veeleer de begeerlijkheid opwekken, maar door zijn karakter; | |
[pagina 76]
| |
dat dit karakter zich openbaart in zijne daden en instellingen; dat eindelijk, indien zijne daden getuigen van besluiteloosheid en onmacht, zijne instellingen van verouderde begrippen en gebrekkige grondslagen, de stevigste waarborgen ontbreken voor zijne kracht en duurzaamheid. Het ontbreekt ons volk aan zelfbewustzijn en zelfvertrouwen. Dit gemis wordt niet opgewogen door rijkdom en beschaving. De individu moge daarin zekere vergoeding en verontschuldiging vinden, een volk kan daarmede niet volstaan. In het internationaal verkeer wordt de beteekenis der staten bepaald door wat zij zijn, niet door wat zij hebben - ziedaar de ernstige les der wereldgeschiedenis, haar meest standvastige leer. Wil Nederland zijne toekomst verzekeren, het moet sterk genoeg zijn om offers te brengen, niet slechts in geld en goed, doch in persoon; het moet zoowel van de aanzienlijksten zijner burgers ‘door diensten aan den staat bewezen door geboorte of gegoedheid’, zooals de Grondwet van 1815 zich uitdrukt, als van de geringsten eischen, dat zij een deel van hun tijd en krachten afzonderen voor het allereerste staatsbelang, den waarborg der nationale onafhankelijkheid. Geen uitvluchten ontleend aan geruststellende beschouwingen en voorspellingen! Ik wensch geen alarmklok te luiden, noch denkbeeldige gevaren te ontvouwen. Doch is het ongepast op het laatst der 19de eeuw het vaderland te herinneren aan het eind der 18de? aan de rampen toen geboren uit zedelijken achteruitgang te midden van stoffelijken overvloed? uit verslapping van nationalen zin en verwaarloozing van algemeene belangen onder den stortvloed van beuzelarijen en partijtwisten en personaliteiten? Doch zelfs aangenomen dat geenerlei gevaar dreigt, dit verandert aan de hoofdzaak niets. Immers men bedenke, dat eigen slapheid en werkeloosheid gevaren scheppen, evenals poelen miasmen. Het volkskarakter wordt in tijden van gevaar wel is waar getoetst, maar ontleent daaraan geenszins zijne waarde. Karakter geeft besef van eigenwaarde, maakt sterk onder alle omstandigheden en stelt tot groote dingen op elk gebied in staat. Nationale ondernemingen van wijden omvang en langen adem worden slechts ondernomen en uitgevoerd door volken, die niet twijfelen aan de kracht van hun arm en den duur van hun leven. Hervormingen van zuiver | |
[pagina 77]
| |
vreedzamen aard worden slechts met succés bekroond, indien zij uitgaan van volken, die van eigen kracht bewust ook anderen achting weten in te boezemen. De Nederlander als individu moge glimlachen om zijne reputatie in het buitenland, dat hij steinreich is, gaarne reist en zich licht laat beet nemen; de Nederlandsche staat wake, dat hij in beter ingelichte en meer invloedrijke kringen in het buitenland een gansch anderen naam drage: dien van een kleinen doch krachtigen staat, fier op zijn verleden en vol vertrouwen op zijne toekomst, toegerust met alle wapenen om in tijd van vrede eerlijk deel te nemen aan den wedstrijd der volken, in tijd van oorlog als vriend geëerd, als vijand ontzien en als neutraal door vriend én vijand in zijne internationale rechten nauwgezet geëerbiedigd te worden.
Het kan mijn doel niet zijn te dezer plaatse de bijzonderheden van het aanhangig wetsontwerp te bespreken of in eene critiek van zijne artikelen te treden. Wie het beginsel aanvaardt en diep doordrongen is van zijne beteekenis, zal niet licht om bijredenen zijne stem daartegen verheffen. Toch ontbreekt het niet aan tegenstanders. Ik bedoel niet hen, die openlijk en principieel den persoonlijken dienstplicht verwerpen en bestrijden, doch degenen, die in den aangeboden vorm bezwaren zien. Mij komt het voor dat dezen - voor zoover zij namelijk te goeder trouw zijn - de waarde van het beginsel ver onderschatten. Om dit te betoogen nam ik de pen op. Bedrieg ik mij niet, dan treden vooral vier aanmerkingen van inderdaad of schijnbaar bevriende zijde op den voorgrond. Vooreerst de bewering, dat het beginsel niet zelfstandig doch in verband met eene geheele legerhervorming moest zijn voorgesteld. Deze bedenking is reeds boven met een enkel woord weerlegd. Zij is echter hoogst gevaarlijk, omdat zij blijkens de ervaring een uitmuntend middel is om hervormingen, die men niet wil, onder betuiging van instemming met het beginsel desniettemin op de lange baan te schuiven en bovendien lauwe voorstanders te verleiden tot ontrouw en afval. Behalve eene krachtige overtuiging is alleen politieke ervaring tegen dergelijke tactiek bestand. Een tweede bezwaar bestaat bij hen, die wel met het be- | |
[pagina 78]
| |
ginsel instemmen, doch van oordeel zijn, dat het niet streng genoeg gehandhaafd wordt van wege de vele vrijstellingen, die het inzonderheid aan Katholieke geestelijken en ordebroeders verleent. Dezen zijn plus royalistes que le roi en vergeten, dat in een constitutioneelen staat de wetgeving slechts langzaam voortschrijdt en telkens concessien vordert zonder welke vooruitgang onmogelijk is. Zij zien daarenboven voorbij, dat eene principieele overwinning wel eenige offers waard is, te meer wanneer deze kunnen strekken om een groot deel van het Nederlandsche volk op het terrein van gemoedsbezwaren te bevredigen en te doen berusten in eene hervorming, die juist het nationaal besef en den gemeenschapszin moet bevorderen en versterken. Voorts zijn er onlangs stemmen vernomen, die den Minister verwijten, dat hij zijn beginsel ontrouw wordt en bij het blijvend deel der militie, uit het zevende deel der jongste vijf lichtingen bestaande en voor zooveel noodig bij loting aangewezen, de nummerverwisseling onder zekere voorwaarden handhaaft (artt. 123, 124); terwijl hij ook aan verlofgangers bij de militie in art. 136 en 156 faciliteiten zou verleenen, die deels op zich zelf bedenkelijk deels eene ongeoorloofde bevoorrechting van bepaalde standen en kringen zouden zijn.Ga naar voetnoot1) 1k verdedig deze bepalingen hier niet, doch merk alleen op: 1o. dat zij ten onrechte uit het oogpunt van vermeende sociale reshtvaardigheid worden beoordeeld in plaats van uit het eenig ware standpunt, dat van het leger- en staatsbelang; 2o. dat het zonderling klinkt den Minister op hoogen toon te hooren verwijten, dat hij streeft naar verzachting van de onvermijdelijke hardheden, die voor sommigen uit het nieuwe beginsel moeten voortvloeien, voor zoover hij meent, dit met het staatsbelang in overeenstemming te kunnen brengen; 3o. dat indien mocht blijken, dat deze concessiën te ver gaan, niets belet ze bij amendement te wijzigen, doch het stellig niet aangaat maatregelen van uitvoering breed uit te meten, in een ongunstig licht te plaatsen en tegen het hoofdbeginsel in het vuur te brengen. Een vierde bezwaar eindelijk is ontleend aan het beweerd | |
[pagina 79]
| |
gemis van voldoende overgangsbepalingen. Het is duidelijk, dat dit, mocht het juist blijken, bij amendement kan aangevuld worden. Doch ook hier schuilen adders onder het gras en is de verleiding groot om na aanneming der wet de uitvoering te verdagen te belemmeren of te verzwakken door eene combinatie van openlijke en vermomde tegenstanders en welmeenende medestanders. Men zij op zijne hoede!
Mogen deze beschouwingen de overtuiging bevestigen, dat de persoonlijke dienstplicht, wel verre van een vooroordeel van deze of gene partij, een onmisbare maatregel is tot versterking van het leger, tot verbetering der maatschappelijke verhoudingen en tot verheffing van den nationalen geest en daarom de medewerking verdient van allen, die zich eendrachtig scharen om de beproefde banier van Nederland en Oranje.
J. de Louter. |
|