De Gids. Jaargang 62
(1898)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
De Graaf de Mun.V.Catholiek dus in de allereerste plaats was en bleef de Mun. Het uitgangspunt van geheel zijn streven was geweest de nog negatieve encycliek van Pius IX, de Syllabus, die hij weleer in zijn krijgsgevangenschap in Duitschland, met zijn vriend den graaf de la Tour du Pin, had gelezen en herlezen. Die stoot had hem gedreven om zich vierkant tegenover de beginselen der Fransche Revolutie van 1789 te zetten, en had hem geleid tot zijn zeer besliste godsdienstige beweging in het belang der misdeelden der maatschappij. En terwijl hij zoo ijverde en werkte, had op verschillende punten van de catholieke wereld hetzelfde plaats. Reeds jaren geleden had de vrijheer von Ketteler, bisschop van Mainz, in Duitschland hetzelfde beproefd. In het revolutie-jaar 1848 had hij te Mainz, in zijn bisschoppelijken zetel, zes leerredenen gehouden over ‘de groote sociale vragen van den tegenwoordigen tijd’, die lijnrecht aandruischten tegen de individualistische en anti-chistelijke denkbeelden zijner tijdgenooten. Voortbouwende op hetgeen toen door hem was uitééngezet, had hij in twee hoofdboeken - ‘Freiheit, Autorität und Kirche’ van het jaar 1862 en ‘die Arbeiterfrage und das Christenthum’ van het jaar 1863 - aangetoond, wat het werk en de plicht der Catholieke kerk moest zijn in de sociale aangelegenheden. Lid van den Rijksdag geworden, had hij, tot op zijn dood in 1877, dáár een oplossing der maatschappelijke nooden en vragen in catholieken zin helpen voorbereiden, krachtig bijgestaan door den kannunik Moufang en door den kapelaan | |
[pagina 2]
| |
Franz Hitze uit Gladbach, die sinds 1893 een leerstoel voor de christelijk sociale wetenschap te Munster bekleedt.Ga naar voetnoot1) En wat de vrijheer von Ketteler in Duitschland was begonnen, deed met gelijksoortige strekking kardinaal Manning in Engeland. Toen, in de eerste helft van Januari 1892, de tijding van zijn afsterven weerklonk, was dit een treurmare voor allen, die, van welke godsdienstige richting ook, zich hebben aangegord, om de schaduwen te temperen die over het veld der industrieele ontwikkeling zijn neergestreken. Ver buiten de grenzen van zijn vaderland werd zijn naam genoemd. Op alle catholieke congressen - wij herinneren slechts aan zijn optreden op het congres te Luik in September 1890 - werd zijn stem gehoord in de richting der sociale actie. Van nature een asceet, kreeg het schraal, uitgevast gelaat den vriendelijken glimlach, wanneer hij voor de werklieden in de bres sprong. Trouwens die Engelsche werklieden vergolden het hem. Altijd gedenkwaardig in de geschiedenis der menschheid zal blijven het tafereel op 11 Juni 1890, toen de dokwerkers te Londen hem een huldebewijs - 1800 gulden hadden zij bijeengebracht, meerendeels in bijdragen van een stuiver - kwamen aanbieden, ter herinnering aan de diensten, door hem gedurende de werkstaking bewezen. Allen, catholieken en protestanten, knielden toen neder om zijn zegen te vragen. Zijn hand beefde, zijn stem begaf hem toen hij hen bedankte.Ga naar voetnoot2) Over de golven van den Atlantischen Oceaan héén weerklonk diezelfde toon, slechts nog wat scherper misschien, uit den mond van Noord-Amerikaansche catholieke bisschoppen. Het was merkbaar geworden in het jaar 1887. Reeds sedert eenigen tijd heerschte er in de Vereenigde Staten onzekerheid omtrent de gezindheid der catholieke kerk tegenover den machtigen werklieden-bond, die als de orde der ‘Ridders van den Arbeid’ bekend stond. De meeningen der catholieken in Noord-Amerika dobberden daarover héen en weder. Ten einde den bestaanden twijfel op te heffen, zond nu kardinaal Gibbons, te Baltimore, een rapport daarover naar Rome van al de | |
[pagina 3]
| |
aartsbisschoppen der Vereenigde Staten. In dat rapport - waarin slechts 2 van de 12 leden tot veroordeeling der ‘Ridders van den Arbeid’ concludeerden - erkende de kardinaal ruiterlijk, dat de economische misstanden van zijn land behoorden verbeterd te worden. ‘De zelfzucht, die, te wille van goud, niet alleen den werkman onmatig drukt, doch ook vrouwen en kinderen in haar dienst exploiteert, doet allen, die menschelijkheid en recht op prijs stellen, gevoelen, dat het niet enkel de rechten der arbeiders zijn die bescherming behoeven, doch dat het de plicht is van het gansche volk zich aan hun zijde te scharen, en te eischen, dat middelen worden beraamd tot afwering van de ontzettende gevaren, waarmede onze beschaving en de maatschappelijke orde worden bedreigd.... Ter verbetering van dat alles is onderlinge aanéénsluiting van velen een aangewezen middel. Zulk een organisatie is even natuurlijk als verstandig. In een democratie is zij zelfs noodzakelijk.’ En wat kardinaal Gibbons ten aanhoore van den paus bepleitte, werd door Mgr. Ireland, aartsbisschop van St. Paul in de Vereenigde Staten, krachtig en fel in onderscheidene voordrachten en redevoeringen nader ontwikkeld. Zijn woord is het luidste protest tegen de economische wereld, en de meest consequente gevolgtrekking uit de christelijk-catholieke opvatting van den eigendom, die in onze tijden is gehoord. Luistert slechts naar deze zinsneden uit zijn rede van 10 November 1889 in de cathedraal van Baltimore, bij gelegenheid van het honderdste jaarfeest der vestiging van de catholieke hierarchie in de Vereenigde Staten uitgesproken: ‘Het schrikwekkend woord van het socialisme is, in zijn eerste impulsie, de wanhoopskreet van verhongerde wezens, op wie de zware hand der hebzucht en der ongerechtigheid knellend drukt. Het grondbeginsel van niet weinige der socialistische bezwaarklachten steunt op de catholieke theologie, die onderwijzend leert, dat het menschdom niet ten voordeele van eenige weinigen mag bestaan, en dat het privaateigendom gemeenschappelijk eigendom wordt, zoodra gebrek en uitputting (“inanitie”) vóór de deur post vatten.’Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 4]
| |
Stippen wij ten slotte nog aan - want wij wijzen slechts op enkele sporadische verschijnselen en denken er niet aan een volledig overzicht te geven - wat in Zwitserland werd gehoord. Niet op bisschop Mermillod noch op de geleerde catholieke vertoogen van uit Freiburg willen wij wijzen. Wij vestigen slechts de aandacht op het feit, dat aldaar, te midden van de bergen en dalen van Graubunderland, een twaalftal jaren geleden, de toen bijna 30-jarige ultramontaansche doctor in de rechten, Decurtins, opstond. Hij bepleitte te behouden wat er nog van het gemeenschappelijk grondbezit in zijn kanton was overgebleven; straks ging hij geheel het arbeidsrecht bestudeeren en ontwikkelen. Buiten zijn kanton breidde hij zijn invloed uit. Met alle partijen kwam en stelde hij zich in aanraking. De hulp der socialisten versmaadde hij niet. Te Aarau klonken met Paschen 1888 deze woorden van zijne lippen: ‘De honger is catholiek noch protestant. Daarom moet ons welkom zijn een ieder, die dit vraagstuk helpt op te lossen, welken godsdienst hij ook belijde, of hij tot de school van Bakounin of tot die van Lassalle behoort, of wel aan het evangelie van Christus gelooft’. En die stem drong door ver over de Zwitsersche bergen. Zij was 't, die den Duitschen keizer noopte tot de schoon begonnen (helaas, als een toast geëindigde), in 1890 gehouden internationale conferentie te Berlijn over de sociale questie. Op deze wijze uitte zich, in samenhang met wat betreffende Frankrijk de graaf de Mun deed, over de beschaafde wereld op verschillende punten éénzelfde Catholieke sociale beweging. Er kwam beroering in de vroeger zoo stille wateren. Die Catholieke sociale strekking kreeg nu den 17den Mei 1891 door Paus Leo XIII, in de Encycliek ‘Rerum Novarum’, haar wijding. Het hoofd der catholieke kerk zag ditmaal het kwaad der maatschappij strak en vast aan. Met enkele breede trekken werd de oorsprong der ellende aangewezen: ‘Ten gevolge der maatschappelijke revolutie van de vorige eeuw’ - zoo sprak de Paus in de Encycliek (zie Holl. vertaling, pag. 60) - ‘heeft de bevolking in de steden zich verdeeld in twee klassen, welke door een diepe klove van elkander gescheiden zijn. Aan de ééne zijde staat de overmacht van het kapitaal, dat de industrie en de handelsmarkt ten éénemale beheerscht, | |
[pagina 5]
| |
en dat, wijl het de basis is van alle ondernemingen en de zenuw van alle werkkracht, niet alleen zijn bezitters voortdurend in geldelijk opzicht verrijkt, maar hun ook in zaken, het staatsleven betreffende, machtigen invloed verschaft. Aan den anderen kant staat de groote menigte, welke de goederen van dit leven moet ontbeeren, verbitterd van harte en tot wanordelijkheid gezind.’ - ‘De vorige (achttiende) eeuw heeft de bestaande corporaties der arbeidende klasse vernietigd, zonder andere vereeniging daarvoor in de plaats te stellen; de maatschappij en de wetgeving verlaten hoe langer hoe meer den schuts van den voorvaderlijken godsdienst, en aldus geschiedde het, dat handwerkslieden en arbeiders, op zichzelf staande en onbeschermd, ten buit vielen aan de gevoellooscheid der bezitters en aan de teugellooze hebzucht der concurrentie.’ - ‘Een alles verslindende woeker kwam het kwaad verergeren. Had ook de kerk herhaaldelijk reeds haar veroordeeling over dit euvel uitgesproken, een onverzadelijk en winziek kapitalisme gaat nochtans in onze dagen voort het oude spel, zij het onder een anderen vorm dan voorheen, te drijven.’ - ‘Aldus zijn productie en handel schier het monopolie geworden van eenige weinigen, en zóó konden enkele bezitters van onmetelijke schatten aan de massa's der proletariërs een juk opleggen, dat slechts weinig van dat der slaven verschilt.’ Zóó sprak het hoofd der catholieke kerk. Men ziet het: openlijk stelde Leo XIII zich tegenover de plutocratie onzer eeuw. Hij gebood een omkeer, een wending der tijden. Wanneer men nu den diepsten kern der uitingen in de Encycliek ‘Rerum Novarum’ overpeinst en overweegt, dan zal men misschien niet mistasten, wanneer men tot de slotsom komt, dat de Paus weder vastknoopt aan de uitéénzetting van den grooten kerkleeraar der middeleeuwen, wiens studie door denzelfden Leo XIII, twee jaren na zijn troonsbeklimming, in de encycliek ‘Aeterni Patris’ aan alle geloovigen was aanbevolen: wij noemen den heiligen ‘Thomas van Aquino’, den ‘Doctor Angelicus’ van de dertiende eeuw, den diepsten staatswijsgeer der middeleeuwen. ‘De bewijsvoeringen’ van den heiligen Thomas - zoo heette het in de bul ‘Aeterni Patris’ - over de onderlinge liefde, welke de menschen elkander verschuldigd zijn, hebben een onmetelijke en onoverwinnelijke kracht, om | |
[pagina 6]
| |
die beginselen van het moderne recht te vernietigen, welke zonder tegenspraak gevaarlijk zijn voor het behoud van den maatschappelijken vrede en der openbare welvaartGa naar voetnoot1). Trouwens de vrijheer von Ketteler had, in zijn leerredenen van 1848, weder duidelijk aangetoond, hoe geheel anders dan de Romeinsche juristen de heilige Thomas het leerstuk van den eigendom verstond. De catholieke kerk - aldus onderwees de heilige Thomas - had niets gemeen met de opvatting van de wereld, waarnaar de mensch zich als onbeperkt heer van zijn eigendom beschouwt. ‘Wordt ook met betrekking tot het beheer en de “voorzorg” het eigendomsrecht van den enkelen mensch over de goederen der aarde door de kerk erkend: zoo stelt Thomas van Aquino met betrekking tot het gebruiksrecht, dat is het recht om de uit het beheer der aardsche goederen gewonnen vruchten te genieten, een gansch ander beginsel op. Die vruchten moet de mensch, overeenkomstig de leer van den catholieken kerkelijken wijsgeer der middeleeuwen, nooit als zijn eigendom, maar als een gemeenschappelijk goed van allen beschouwen’Ga naar voetnoot2). Dat begrip wordt door Leo XIII weder vastgehouden en in samenhang met de verschijnselen der negentiende-eeuwsche maatschappij gebracht. Door de gansche encycliek dreunt dan ook een stem, die niet ophoudt te roepen, nu eens als klacht, dan als verwijt, en altijd als aanmaning tot bekeering: niet rijkdom is het doel der maatschappij, maar de mensch, de mensch zelf. In zijn meêsleepend en dringend vertoog is de zendbrief van den Paus niet allereerst een aansporing tot mededoogen, tot barmhartigheid en tot tegemoetkoming van nooden; het is geen nieuwe opwekking tot armenzorg; neen, de inhoud is een kreet naar recht. De Paus vraagt rechtvaardigheid voor allen, een rechtvaardigheid, die door de hebzucht en zelfzucht der met kapitaal werkende arbeidsgevers in de 19de eeuw geschonden was. Maar de Paus deed nog meer door de uitvaardiging der | |
[pagina 7]
| |
‘Rerum Novarum’. Bij het bestaan der groote staats- en maatschappelijke stroomingen, die de zoogenaamde beschaafde wereld onzer eeuw beroeren, erkende hij het recht der jongste strooming: die der democratie. De Paus buigt over naar die democratie. Wat omstreeks de Juli-revolutie, in de dagen van 1830, ontijdig naar de meening der kerk, en dus naar haar inzien onvolledig, onbesuisd en onmatig, was geëischt door den abt Lamennais, wordt thans, nu de volheid der tijden gekomen is, met het in evenwicht der eeuwige begrippen en het in samenhang der geschiedenis planeerende hooge bewustzijn der kerk, uitgesproken door Paus Leo XIII. De catholieke kerk keert zich af van de oude staatspartijen, met haar politieke aanmatigingen en maatschappelijke eischen. Zij vraagt niet de bedriegelijke vrijheid der Fransche revolutie, die uitliep op de verdrukking der zwakken. Zij wil ook niets weten van het socialisme, dat de droevige feitelijk bestaande splitsing der maatschappij vervormt tot een ontzettenden klassenstrijd. Neen, terwijl zij haar vredig gelaat tot het volk zelf richt, tot de zwoegende menigte - op wie door de zoogenaamde verlichte klasse minachtend wordt neêrgezien - heeft haar hoofd, het hoofd der kerk, slechts ééne gedachte: dat alle menschen, rijken en armen, kinderen van één Vader zijn. Ziende hoe de arme kinderen zijn behandeld, laat de paus van zijn lippen stroomen en klinken het lied van Maria: ‘deposuit potentes de sede et exaltavit humiles’: ‘Hij heeft machtigen van den zetel getrokken, nederigen heeft hij verhoogd, hongerenden heeft hij met goederen vervuld, en rijken heeft hij ledig weggezonden’. En als geneesmiddel tegen de verkeerde richting, die de economische maatschappij in de negentiende eeuw, onder den invloed der plutocratie, genomen heeft, stelt de paus allereerst den arbeid der kerk, daarna een positieve staatszorg, uitloopende op maatregelen van sociale politiek, eindelijk de arbeidersvereenigingen, waarin beide, meesters en werklieden, tot één doel samentreffen. De graaf de Mun beleefde dus in 1891 de hoogste waardeering en bezegeling van geheel zijn arbeid. Zoowel zijn werk der ‘cercles’ als zijn staatkundige loopbaan in het parlement werden in Rome goedgekeurd. Sinds dat oogenblik is het, alsof zijn stem nog voller en luider gaat klinken. Voor | |
[pagina 8]
| |
de gansche Fransche natie gaat hij getuigen van den drang, die hem naar het volk drijft. Bij twee plechtige gelegenheden laat hij zijn woorden daarover in stroomende bezieling, zonder eenige terughoudendheid, golven. Eens, den 19den November 1893, toen hij, bij een sluitingsrede der gewestelijke ‘cercles’ te Saint Brieuc (op welke rede wij reeds vroeger de aandacht vestigden), een terugblik wierp op wat door hem was ondernomen en was verricht. Een andermaal, den 18den December 1892, bij een vergadering der Catholieke Ligue te Saint Etienne. Aldaar, te Saint EtienneGa naar voetnoot1), formuleerde hij nog eens ten overvloede scherp zijn eischen voor de maatschappij: ‘In mijn oogen’ - zoo sprak hij dáár - ‘moet het geheele samenstel onzer eischen strekken, om aan het volk het genot te verzekeren van zijn essentieele rechten, die miskend zijn door het individualistisch régime: te weten: - de wettelijke vertegenwoordiging van zijn belangen en behoeften in plaats van een louter numerieke vertegenwoordiging: - het behoeden van den eigen haard en het familieleven: - de mogelijkheid voor een ieder om te leven en de zijnen te doen leven door de opbrengst van zijn arbeid, met een waarborg tegen de onzekerheid, voortvloeiende uit de ongelukken, de ziekte, het zonder werk zijn en den ouderdom: - de verzekering tegen de onvermijdelijke ellende: - de bevoegdheid voor den arbeider om deel te nemen aan de winsten en zelfs, door de coöperatie, aan den eigendom der bedrijfs-ondernemingen waaraan hij door zijn arbeid medewerkt: - eindelijk de bescherming tegen de agiotage en de speculatie, die de besparingen van het volk uitputten en het tot armoede veroordeelen, terwijl terzelfdertijd, volgens de woorden van Paus Leo XIII, een fractie, die absoluut meesteres is van industrie en handel, den loop der rijkdommen kunstmatig afvoert en tot zich zelf al die bronnen doet vloeien. Twee krachten nu moeten samenloopen om de verwerkelijking van dit programma mogelijk te maken: de ambachts-organisatie en de wetgeving. De ambachts-organisatie, voor welke wij de uitgebreidste vrijheid vragen, zal het middel geven, om een publieke arbeidsvertegenwoordiging in de gekozen staatslichamen der natie te | |
[pagina 9]
| |
bevestigen, om in elk industrieeel- of landbouwbedrijf de grenzen van het juiste loon te bepalen, om de schadevergoedingen te waarborgen aan de slachtoffers van ongelukken, ziekten of werkeloosheid, om een pensioenkas voor den ouderdom in te richten, om conflicten te voorkomen door de instelling van permanente bemiddelingsraden, om op corporatieve wijze bijstand te organiseeren tegen de ellende, eindelijk om in handen van de arbeiders te constitueeren een zekere mate van collectieven eigendom, naast den individueelen eigendom en zonder daaraan afbreuk te doen. De wetgeving zal den huiselijke haard en het familie-leven beschermen door de beperking van den arbeid der kinderen en der vrouwen, door het verbieden van den arbeid 's nachts, door begreuzing van den arbeid over-dag, door verplichting van de zondagsrust, en op het platte-land door den oogst en het terrein van den landbouwer, zijn werktuig en vee, voorzoover het tot den kring der eerste behoefte behoort, van elke beslag-legging te bevrijden. De wetgeving zal het leven van den arbeider en van den boer gemakkelijker maken door de vermindering en hervorming der fiscale lasten, in 't bijzonder van de belastingen die het levensonderhoud treffen. Zij zal de participatie in de winst, de oprichting van coöperatieve productiemaatschappijen, en op het platteland de associatie van het “metayage” bevorderen. Eindelijk zal zij het nationale fortuin, de volksbesparing, en de openbare zedelijkheid beschermen door wetten tegen agiotage, tegen spel en beurs-operaties, wetten betrekking hebbende op het drijven der vennootschappen, op de uitsluiting van buitenlanders van het bestuur en de exploitatie der groote openbare diensten, op het verbod voor de ambtenaren, de volksvertegenwoordigers en de leden der overheid, om deel te nemen aan financieele speculaties. Dit zijn de voornaamste artikelen van een sociaal programma, dat ik aan de catholieken in overweging geef om aan te nemen. Zij zijn niet anders dan de toepassing der beginselen door den Paus vastgesteld.’ En toen de graaf de Mun aldus te Saint Etienne had gesproken, richtte Paus Leo XIII, den 8sten Januari 1893, tot hem een brief, waarin hij zijn meest volkomen instemming aan die gesproken woorden gaf. ‘De lezing van uw rede was ons bij uitnemendheid aangenaam (“souverainement agréable”). Terwijl wij, in ons welbehagen, u de zoo rechtmatig ver- | |
[pagina 10]
| |
kregen lof toebrengen, manen wij u aan, om uw edelmoedig ondernemen voort te zetten. Mogen er menschen opstaan, die met een offervaardigheid, gelijk aan de uwe, en met even breed inzicht, zich geheel en al wijden aan de verheffing van Frankrijk... Als onderpand van onze welwillendheid geven wij u van harte den apostolischen zegen.’ Zóó scheen de door de Mun in 1871, na den val der Commune, vrijwillig ondernomen taak in eenvoudige en harmonieuse éénheid zich te ontplooien. | |
VI.En toch was die schijnbare éénheid vol leemten, contrasten en teleurstellingen, vol scheuren en barsten. Van jubelen was geen sprake. In de eerste plaats werd het allengs en van lieverlede zelfs voor de Mun merkbaar, dat de stichting der ‘cercles’ toch eigenlijk niet geheel kon verwerkelijken wat hij er zich van dacht. Hij had gemeend vaste maatschappelijke schakels te vormen, bezield door een christelijken geest: banden, waarin het individu zich in tastbare gemeenschap zou weten met gelijkgezinden, hooger of lager in stand: kringen, waarin de vroeger op zichzelf staande en geïsoleerde arbeider een hoûvast zou vinden, een gevoel van lid te zijn van een geheel, dat hem nu schraagde en droeg, hem kalmte en veerkracht gaf. Schakels dus, die tusschen den staat en het individu geplaatst, als het ware de geledingen eener gezonde beweeglijke maatschappij zouden kunnen vormen, en eensdeels een waarborg tegen het kwaad van het individualisme, anderdeels een steun tegen de omnipotentie van den staat zouden zijn. Inderdaad was er, bij de eerste opwinding, iets daarvan te zien in de nieuw opgerichte ‘cercles’. Maar op den duur pakten die verbindingen niet onder het volk. Het was alles veel te kunstmatig. Er was daarenboven spoedig een zekere vervorming bij die groepen te zien. In het begin waren zij geheel en al religieus. Een geest van boetedoening voor de zonden van Frankrijk, door de Voorzienigheid gestraft met de nederlaag van het land tegenover Duitschland en met de jammervolle uitbarsting der Commune, was de stemming bij den aanvang der beweging. Later werd de opvatting van den ‘cercle’ meer uitgebreid tot het oude | |
[pagina 11]
| |
begrip der corporatie. Van zelf drong dus het wereldlijk element meer op den voorgrond. De godsdienstige broederschap werd allengs een gilde, hier en daar vastgehecht aan een vast beroep of ambacht. De superioriteit der Christelijke verbinding bleef door de Mun erkend, maar toch zag hij er langzamerhand niet tegen op, allen, van welken kant zij kwamen, tot het corporatieve leven te roepen. Vooral ging hij dien weg op, toen de wet op de syndicaten van het jaar 1884 geheel nieuwe lijnen voor de maatschappelijke ordening en rangschikking teekende. De graaf de Mun zag al de voordeelen in, die voor zijn beweging der ‘cercles’ uit de bepalingen dezer wet waren af te leiden, en trok van dat alles dapper partij. Doch meer en meer werd het hem duidelijk, dat zijn stichting der ‘cercles’, zoodra de beweging der syndicaten daarop was ingeënt, nog zeer veel aanvulling en volledigmaking vereischte. Die corporaties toch moesten eigen bestaan en eigen werkkring hebben, zelven het leven der arbeiders kunnen regelen door het tot stand brengen van ondersteuningskassen, voorschotkassen, kassen waaruit bij ziekte, ongeluk of ouden dag kon worden geput enz. enz. Maar dat zou eerst mogelijk worden, wanneer allerlei maatregelen van sociale politiek eerst door de wetgeving waren vastgesteld. Onwillekeurig vatte dus bij de Mun het denkbeeld post, dat voorshands allereerst noodig waren de wetten, waarbij de tusschenkomst van den staat in maatschappelijke aangelegenheden werd geboden. De ware inrichting der corporaties zou eerst kunnen volgen, wanneer de sociale politiek haar beslag had gekregen. De zaak der corporaties - die in het begin het uitgangspunt van geheel het streven van de Mun was geweest - werd nu meer en meer naar de toekomst verschoven. Eerst als de wetten het terrein hadden voorbereid, zouden de ‘cercles’ stevig kunnen worden opgetrokken. Het eigenaardige der geheele beweging van de Mun was geweest, dat zij wortelde in een geloofsdaad. De verbrijzeling van zijn eigen hart in 1871 - na den oorlog en na de Commune - had hem tot zijn werkzaamheid geleid. Andere sociale hervormers waren tot hun weldoend werk genoopt door het lijden der misdeelden, door den aanblik der uitgemergelde en uitgeteerde gezichten van arbeiders, door het | |
[pagina 12]
| |
zien der slonzige fabrieksmeiden en der in vunzige stegen hokkende kinderen. Bij de Mun niet alzoo. Hem had getroffen de zonde van het volk, en de verwildering van het gepeupel tot barbaren. Toen had hij zijn kreet tot redding uitgestooten en het teeken van het kruis geslagen. Maar de studie van al die arbeiderstoestanden werd eerst begonnen, nadat reeds met het werk was aangevangen om in die toestanden verbetering te brengen. Met vuur was echter de studie opgevat en doorgezet. Een tijdschrift - zoo als wij reeds aanstipten - was opgericht, om het werk der ‘cercles’ te begeleiden, te motiveeren en voor te lichten. Het was de revue ‘l'Association Catholique’, waarvan de eerste aflevering den 15den Januari 1876 verscheen. Doch dat tijdschrift, hetwelk in zijn oorsprong het officieele orgaan der ‘cercles’ zou zijn, werd door den drang der onderzoekingen, door de verdere studie der maatschappelijke vraagstukken, genoopt een eigen weg in te slaan en werd dan ook met Januari 1891 een geheel zelfstandig orgaan. Het was duidelijk, dat de greep der ‘cercles’ niet meer het gansche onderzoek der sociale questie omvatte. En de werklieden zelven waren op hun beurt niet altijd binnen het afgepaste staketsel van zulk een ‘cercle’ - zelfs wanneer zij er waren binnen gegaan - te houden. Het stelsel toch van de Mun eischte een verbinding telkens der hoogere en lagere standen: een gemengd samenzijn van patroons en arbeiders. De twee klassen in de maatschappij, die de revolutie had gescheiden, en die het socialisme tegen elkander ten strijde aanhitste, moesten worden vereenigd. En ziedaar: de werklieden bedankten op veel plaatsen voor de voogdij der hoogere standen. Dit alles werd sterker gevoeld en uitgedrukt, toen de wet van 1884 op de syndicaten in toepassing kwam. Die wet zette alle vereenigingen van arbeiders, afgescheiden van die der patroons, op eigen beenen. Al die werklieden-vereenigingen voelden zich zelfstandig, en kregen tegenover de andere klassen der maatschappij zelfs een min of meer militant karakter. De graaf de Mun, of hij wilde of niet, moest met dat nieuwe verschijnsel wel rekening houden. Hij moest hier en daar water in zijn wijn doen: iets toegeven. In een reeds door ons aangehaalde redevoering, den 11den September 1896 te Landerneau gehouden, bij gelegenheid der sluiting van een gewestelijken raad der ‘cercles’, | |
[pagina 13]
| |
sprak hij onbewimpeld en uitvoerig zich daarover uit. Hij wilde op het gemengd samenzijn van patroons en arbeiders desnoods een uitzondering toelaten bij de groote industrie. Hij erkende, dat het gemengde syndicaat moeilijk te verwerkelijken was, waar de patroon eigenlijk vervangen werd door een naamlooze vennootschap van kapitalen. Maar in zulke gevallen stelde hij dan toch op den voorgrond: ‘de regelmatige creatie van twee syndicaten, een zoogenaamde patronaal syndicaat en een werklieden-syndicaat, wel is waar onderscheiden en afgescheiden, maar verbonden door den geheel natuurlijken band van een commissie of gemengd comité, saamgesteld uit regelmatige vertegenwoordigers door de beide groepen gedelegeerd’Ga naar voetnoot1). ‘Ziedaar’ - vervolgde hij - ‘de gemeenschappelijke associatie, het terrein waarop wij elkander kunnen verstaan. Zoolang de syndicaten daaraan getrouw blijven en dat eerlijk in praktijk willen brengen, is er geen reden om ons van hen af te scheiden. Het werk der “cercles” heeft dan een edele roeping te vervullen: wij vergemakkelijken de toenadering en verstandhouding der beide klassen van patroons en werklieden, en werken mede tot vestiging dier gemeenschappelijke raden, die de sociale vrede kunnen bevorderen’. Maar de woorden van den graaf vonden niet overal meer de gunst van vroeger. De werklieden, zelfs voorzoover zij leden der ‘cercles’ waren, vingen reeds aan hier en daar tegen te pruttelen. Zij begonnen te mompelen van artificieele toestanden. Zij vonden vooral de leiding der voorname heeren, die hen telkens aanmaanden om gezamenlijk met de werkgevers zich te beraden, te indringend. De welwillende vriendschap der altijd raad-uitdeelende hooge gasten begon te vervelen. En in het jaar 1897 viel te Parijs onder die arbeiders iets voor, dat in de Fransche wereld dier dagen dadelijk ongewone ruchtbaarheid kreeg. Het bericht van het kleine feit liep als een loopend vuur rond, in de eigen maand Mei, toen de gruwzame brand plaats had van den bazaar der chariteit, waarbij de hertogin d'Alençon en haar vriendinnen in de vlammen omkwamen. Wat was het | |
[pagina 14]
| |
geval? Helaas, het was maar al te waar, in diezelfde dagen van schroeiende pijn gaven de arbeiders van een der Parijsche ‘cercles’ aan den graaf te kennen, dat zij de leiding der aristocraten en rijke ‘bourgeois’ in hun midden wel konden missen, dat zij zichzelven zonder de hulp der hooge vrienden wel vermochten te orienteeren. Zij wilden met één woord uitsluitend arbeiderskringen worden. Het was een bittere grief voor de Mun. Hij gaf uiting aan het hartzeer, dat hem meedoogenloos folterde, en verheelde zijn smart en toorn niet. Het bleef daar niet bij. Ook bij den arbeid der ‘sociale politiek’ in de kamers kwam allerlei misverstand. Reeds vroeger bleek het telkens, dat de partijgenooten van de Mun in de kamer, de leden der rechterzijde, slechts zeer schoorvoetend medegingen met zijn voorstellen omtrent de arbeiders-aangelegenheden. Telkens, wanneer hij iets verder ging dan het gewone spoor, onthield zich de rechterzijde, en regende het hoonende interruptiën der linkerzijde, die hem toeriepen - zie o.a. de zitting van 8 Dec. 1891 - dat hij slechts een zevental volgelingen in zijn eigen partij had. De leden der conservatieve rechterzijde begrepen maar ten halve wat de Mun in zijn wetgevenden arbeid bedoelde. Zij zagen alleen het tastbare gevolg, de consequentie van het oogenblik. Inderdaad had het uit dit oogpunt voor hen allen schijn, alsof de Mun er slechts op uit was, de beginselen van godsdienstige orthodoxie te verbinden met de meest geavanceerde aspiraties van het socialisme. Al wat de Mun, ter verbetering van het lot der arbeidende klassen, op de schouders van den staat schoof, werd dus door de leden van zijn eigen partij argwanend overwogen en meestal veroordeeld. Geheel de tusschenkomst van den staat in de ellenden en nooden der maatschappij werd door hen afgewezen. Het vormde hoe langer hoe meer een kloof tusschen de Mun en de oude fransche royalisten. Het baatte de Mun niet, of hij zich al theoretisch verdedigde en er op wees, dat, hetgeen hij deed, inderdaad niet anders was dan een bestrijding van het maatschappelijk individualisme en tevens tegelijkertijd van het staats-socialisme. Geheel zijn stichting toch der ‘cercles’ was inderdaad - naar hij betoogde - niet anders geweest dan een standvastige poging, om in den staat zelf, ten einde aan het despotisme van den staat te ontsnappen, autonome beroeps-associaties te | |
[pagina 15]
| |
constitueeren, voorzien van alle bevoegdheden, die aan haar machtsuitoefening konden verzekeren. Dat men voor het geven van rechten aan zulke stichtingen de hulp van den staat inriep, vloeide voort uit een drang naar decentralisatie van den staat, geschiedde juist daarom, omdat men den staat beletten wilde de éénige gecentraliseerde absolute meester van alle geisoleerde onderdanen van een volk te zijnGa naar voetnoot1). Alle verdere maatregelen van staats-tusschenkomst, die de Mun vorderde, hadden geen ander doel, dan om gezonder levens-omstandigheden te scheppen voor deelen der maatschappij, die onbeschut, te midden der algemeene desorganisatie en ontwrichting, van zwakte omkwamen. Zijn tegenstanders riepen zelven, wanneer de behoefte aan een hervorming of bescherming werd gevoeld, door den nood der omstandigheden gedwongen, de hulp van den staat in. Waarom wilde men hem dat beletten? - Al die bewijsvoeringen hadden echter weinig vat op de leden der rechterzijde. Zij was bang van tijd tot tijd voor het gewicht zijner betoogen, revolutionnaire lading, volgens haar, door de vlag van den godsdienst gedekt. Zelfs onder de leiders van de ‘cercles’ kwam eenige onrust, of de Mun met zijn dringen op staatstusschenkomst niet wat al te ver ging. De strijd daarover is de eigenlijke aanleiding geweest, waarom het tijdschrift der ‘cercles’ - ‘l'Association Catholique’ - met het begin van het jaar 1891 een eigen zelfstandigen weg insloeg. De redenen van die afscheiding en splitsing werden in het nummer van 15 Januari 1891 der ‘Revue’ door de Mun zelven medegedeeld in zijn merkwaardig opstel ‘Quelques mots d'explication’.Ga naar voetnoot2) Dit opstel is naar ons inzien een der beste stukken, die van de hand van de Mun zijn verschenen. Het is een zeer opmerkelijke uitéénzetting zijner beginselen: een programma en rechtvaardiging van geheel zijn bedrijf. Het is een verklaring, hoe hij zich de corporatieve organisatie van zijn volk voorstelt met behulp van den staat. Het is een ‘explicatie’ ook tegenover catholieken als Claudio Jannet en zelfs den bisschop Freppel, die, hoe afkeerig van het gewone conser- | |
[pagina 16]
| |
vatisme, nog altijd huiverig waren de naar hun inzien verderfelijke staats-socialistische strekkingen van de Mun tot het einde toe te volgen. Het artikel levert een betoog, dat hand in hand samen moeten gaan sociale wetgeving en corporatieve organisatie. De geheele sociale wetgeving moet strekken om die corporatieve organisatie mogelijk te maken. Voor dat doel alleen dient de tusschenkomst van den staat te worden ingeroepen, en de catholieken zijn, krachtens hun vroeger uitgesproken beginselen, krachtens de opwekking die paus Leo XIII tot hen heeft doen uitgaan, niet alleen gerechtigd maar verplicht die interventie van den staat goed te keuren. De questie van meer of minder, de vraag naar meer of minder gedetailleerden dwang van den staat, is louter een probleem van opportuniteit. Het beginsel zelf kan door catholieken niet geloochend worden. Wat de Mun zelven betreft, hij wil slechts dat de staat de algemeene voorwaarden omschrijve en zich hiertoe bepale: zoodra de corporatieve associatie zich heeft kunnen vestigen, moet deze de details in eigen kring uitwerken en vaststellen. Hij past dit toe op drie onderwerpen in de arbeidsquestie: op den duur van den arbeid, op de vaststelling van het loon, en op de kassen te vormen voor ziekte, ongelukken of ouden dag. Op al deze drie aangelegenheden vordert hij van den staat algemeene regelen: een verbod of beperking van arbeid voor kinderen en vrouwen, een instelling van den rustdag op Zondag, een beperking van den nachtarbeid, een minimum in 't algemeen der werk-uren ook voor volwassen mannen: - dan wil hij dat de staat regelen stelt tot het aannemen van een minimum loon: - eindelijk verlangt hij dat de staat het vormen van reservekassen (bij ongelukken, ziekte, invaliditeit of ouderdom der arbeiders) in elk bedrijf gebiedt. Maar de staat ga niet verder dan zulke algemeene voorschriften. De wijze waarop die voorschriften voor elk bedrijf, voor elk gewest, voor elke arbeidsgroepeering in steden of op het platte-land, in mijnen of bergstreken, moeten worden aangepast en uitgewerkt, verblijve aan de te constitueeren corporatie, aan raden van arbitrage, aan gemengde syndicaten, aan de beroepsjurisdictie. Met andere woorden: de industrie zelve, corporatief ingericht, moet in al de details voorzien, niet de staat. In geen enkel opzicht ging de Mun mede met hen, die van staats- | |
[pagina 17]
| |
wege een acht-urigen arbeidsdag wilden vaststellen. Neen, de staat had slechts een maximum van den arbeidsdag aan te geven, en de corporatie van elke industrie moest dan, overeenkomstig tijden, plaatsen en omstandigheden, binnen de grenzen van het maximum, de werk-uren regelen. De Mun meende, dat hij op die wijze, in plaats van een staats-socialisme te volgen, juist den krachtigsten slagboom oprichtte tegen het staats-socialisme. Wat toch was volgens hem het staatssocialisme? ‘Het was een sociale conceptie, waarin de staat, de centrale macht, direct alle groote financieele of industrieele ondernemingen van het land bezat en beheerde, het bestuur voerde van alle sociale instellingen, al de hulpbronnen der natie incasseerde, en op zijn beurt in al de moreele en materieele behoeften der burgers voorzag, wordende op die wijze de algemeene bankier en kassier, de generale agent der vervoeren en van den handel, de exclusieve uitdeeler van arbeid, rijkdom, onderwijs, ambten en tegemoetkomingen, in één woord de “moteur en régulateur” van geheel de nationale werkzaamheid. Een dergelijke conceptie komt overeen met de organisatie van een monster-despotisme, met de meest volstrekte wegcijfering der rechten van de menschelijke persoonlijkheid. Ziedaar wat het staats-socialisme is. Het bestaat waarlijk niet in een beschermende wetgeving voor de zwakke elementen der samenleving en een bestraffing der misbruiken. Deze twee geheel onderscheiden zaken te verwarren, zou hetzelfde beduiden, als de uitoefening van het gezag over één kam te scheren met het misbruik van dat gezag, en despotisme te noemen wat niet anders is dan het volvoeren van den gouvernementeelen plicht’. - ‘Neen’, zoo gaat de Mun voort, ‘het staats-socialisme is het natuurlijk en omvermijdelijk product van het individualisme, dat is van een “régime”, waarin de verbreking der maatschappelijke banden geleid heeft tot vernietiging van alle spontane nationale lichamen en van alle natuurlijke groepeering door nabuurschap of gemeenschappelijk belang gevormd. Dit “régime” is dat van Frankrijk sinds honderd jaren, en het was daartoe slechts te goed voorbereid door de verkeerde overheerschende plooi, die de oude monarchie aan de centrale macht had gegeven. Te midden van het inéénstorten der corporaties, der gemeentelijke vrijheden, der provinciale autonomie, is de staat alleen rechtop overgebleven | |
[pagina 18]
| |
tegenover een ontwrichte maatschappij, en hij heeft zich trapsgewijze van die maatschappij door de bureaucratie en het ambtenaarswezen meester gemaakt. Het terrein is dus open voor het geleidelijk vestigen van het socialisme. Tegen dat kwaad zie ik slechts één redmiddel: de corporatieve organisatie.’ De propaganda voor de corporatieve organisatie moet, volgens de Mun, het accoord vormen der Fransche catholieken. ‘Want men ontveinze het zich niet,’ - aldus eindigt de Mun zijn opstel, - ‘onder al de uitwendige verschijnselen en verstorende woelingen, die wij beleven, is er één oorzaak, die dat alles verklaart en die de ware bron daarvan is: het is de moeitevolle baring en wording van een nieuwen tijd. De eeuw, die ten einde loopt, voert niet slechts met zich mede de afgewikkelde geschiedenis van een reeks van honderd jaren: zij wijst in haar laatste uren aan een niet te keeren verzinken van een leer die valt, van een stelsel dat uitgeput is. Het is de eeuw van het individualisme, die als een steenen ruïne afbrokkelt, met de maatschappelijke conceptie en staatkundige organisatie die daarvan de uitdrukking waren, met de almacht van het geld en de volstrekte heerschappij der materialistische bourgeoisie. Een tijdkring eindigt. Er gebeurt weder iets als in 1789. Die toen waanden, dat er slechts een opstand uitbrak, ontwaarden spoedig dat een revolutie begon. En evenals in elke sociale revolutie is het de eigendom die ook nu weder de inzet zal zijn. Want gelijk vóór honderd jaren het feodale eigendom en het eigendom der geestelijkheid de voorname doeleinden waren der opeischingen van de gelijkheid, zoo wekken thans het financieele eigendom en het industrieele eigendom tot gelijken graad van hitte op de hartstochten, die geprikkeld zijn door onduldbare misbruiken. De worsteling tusschen de twee klassen, die de eeuw der bourgeoisie heeft gevormd en gehandhaafd, is dáár.... De socialisten maken zich meester van dezen ontzettenden toestand en spellen voor de menigte het woord collectivisme. Die menigte, begeerig naar een vervorming, waarvan zij het geheim zoekt, wordt door dat woord verleid en verblind. Wij catholieken hebben de plicht dat geheim te vinden, en tegenover de solutie der socialisten een andere oplossing te stellen, want het status-quo is geen solutie. Bij den schok der twee legers, die tegen elkander zullen stooten, | |
[pagina 19]
| |
moeten wij ons tusschen beide partijen werpen, steeds bereid tot verzoening en bemiddeling. Maar welke ook de omstandigheden mogen zijn, waaronder de onvermijdelijke sociale transformatie plaats zal grijpen, die men moet voorzien, al kan men haar nog niet omschrijven, zij zal een dag van morgen hebben, en dien dag van morgen moet men voorbereiden. Het is de taak der catholieken aan dien arbeid zich te wijden. Zij kunnen het doen, want in de individualistische maatschappij der Fransche revolutie hadden zij noch wortelen noch steunpunten. En de kerk zelve geeft de grondslagen aan voor een nieuwe maatschappij, de democratie der toekomst....’ Op die wijze trachtte de graaf, door een machtig opstel, zijn denkbeelden op te helderen tegenover zijn eigen partij. Het was een krachtig beroep om ‘tot het volk’ te gaan, en niet als van een schijnbaar veilig strand de woelende zee der massaas uit de verte te blijven beschouwen. Hij zelf ging in het parlement vóór: bestreed zoowel het economisch liberalisme der republikeinsche meerderheid, als vooral de eischen van het socialisme. In de zitting van 8 December 1891 doorstond hij een geweldige worstelingGa naar voetnoot1) tegen Paul Lafargue en zijn partij. In Juni 1896 bestreed hij, met al de klem die hem eigen was, de theorie der meerwaarde van MarxGa naar voetnoot2). Doch wat hij ook deed, de oude royalistische partij hield zich min of meer terzijde. Daarbij hechtte zich aan zijn parlementaire loopbaan een zwenking, die hem des te meer aan zekeren glimp en schijn van politieke kleurverandering bloot stelde. Na eenigen tijd toch boog hij over tot de groep van hen, die men de ‘ralliés’ noemt, oude royalisten of keizerlijken, die principieel niet langer de republiek bestrijden, en zich op het constitutioneel standpunt plaatsen. De zaak was eenvoudig genoeg. De graaf de Mun volgde in dat opzicht slechts de wenken van den Paus. Voor hem, de Mun, was toch eigenlijk het koningschap gevallen bij den dood van den graaf van Chambord. Hij zou desnoods met de vertegenwoordigers der | |
[pagina 20]
| |
Orleanisten, op wie het koninklijk hermelijn nu viel, hebben kunnen medegaan, indien niet de Paus zelf de oude partijen gewaarschuwd had, niet aan het verleden te blijven hechten, maar om aan het Frankrijk der toekomst te denken. De houding van kardinaal Lavigerie in November 1890, toen deze zijn vermaarde toespraak hield tot de officieren der Fransche vloot te Algiers, had de gemoederen in Frankrijk voorbereid op den stap van den PausGa naar voetnoot1). En den 20 Februari 1892 vaardigde Leo XIII zijn zendschrijven uit aan de Fransche catholieken, waarbij de Paus hun met plechtigen ernst vroeg, om het gevestigd gouvernement, dat is de regeering der republiek, loyaal en zonder achterdeur te aanvaarden. De graaf de Mun aarzelde niet. Welke ook zijn persoonlijke sympathiën of antipathiën waren: van dat oogenblik af was hij een ‘gerallieerde’ der republiek. Maar die positie van gerallieerde was in de tegenwoordige omstandigheden verre van aanlokkelijk. Als redenaar in de Kamer scheen hij wel niet zijn welsprekendheid, maar toch een deel van zijn invloed nu te verliezen. De vrienden uit de rechterzijde, de oude partijgenooten, vooral zij die niet als sprekers zich in de debatten mengen, waren van oordeel dat de Paus hier te ver was gegaan. Het oogenblik was, naar hun oordeel, nog niet gekomen, dat uit hun midden een groote nationale conservatieve partij kon worden gevormd. Zij hadden slechts 't oog op de vele fouten die de derde republiek begaat, en meenden dat die republiek bezig was haar eigen graf te delven. De monarchale regeeringsvorm was voor hen een zaak van het gemoed, van 't hart. Bij de minste aanleiding of wat zij beleediging achten, schitteren ook nu nog hun oogen en glijdt hun hand onwillekeurig naar het gevest van den degen. Sprekende over de Mun slingert op hun lippen van tijd tot tijd het woord van ontrouw aan de partij, van afval en verloochening van oude vriendschapsbanden. En de republikeinen der republiek, op hun beurt, willen niets van den ‘rallié’ weten. De gerallieerde der oude partijen is hun nachtmerrie. Wil de liberale republikeinsche partij werkelijk als gouvernement soms met | |
[pagina 21]
| |
gematigdheid regeeren, wil zij billijk en rechtvaardig zijn ook tegenover de catholieken, dan kaatst haar dadelijk van den kant der geävanceerden, radicalen en socialisten, het verwijt toe, dat zij zich aan de Jesuïten heeft verkocht, dat zij een clericaal bestuur is, een bestuur van reactie en van privileges, dat zij de impulsie ondergaat der ‘ralliés’, in één woord dat zij de regeering is van den graaf de Mun. Niet benijdbare de Mun! Te midden van allerlei misverstand en tegenstrijdigheden moet gij uw weg banen. Het is wel geen vervolging die u treft. Geen haar op uw hoofd wordt gekrenkt. Maar de eigenaardige fransche ironie vangt aan u te plagen en met u bal te spelen. Het met duizend facetten u toegewend moderne leven begint uw beeld vrijpostiger weer te geven, dan gij vroeger gewend waart. In plaats van den deftigen nagalm van voorheen, komt thans na uw optreden ontstemming en sarcasme bij enkele oude vrienden, en bij de tegenpartij hier en daar schouderophaling, kortswijl, en zweem zelfs van guitige verlakkerij. De glimlach of grijnslach van Voltaire dwaalt en speelt langs den mondhoek uwer landgenooten. Werk nu voort met vuur en geestdrift. Poog een groote gedachte, een edelen hartstocht, in de ziel van het volk te werpen. Beijver u het denkbeeld van broederschap te vestigen onder al de kinderen van uw land. Verzet u, zooveel gij kunt, tegen 't stellen op het zuiver individualistisch standpunt, waartoe de oude economische school dreef en drijft. Bekamp het egoïsme, dat langs allerlei kleine aderen binnensluipt in het maatschappelijk lichaam. Tracht de politiek van den dag op te heffen tot een conflict van ideeën, en span u in om het regeeringsbeleid los te maken en te ontwarren uit de vuile modderdraden der zoogenaamde practische wereld van zaken. Zoek vooral zekere vastheid van lijnen te brengen in natuurlijke groepeeringen der menschen: opdat minder blijke het toevallige en wisselende van allerlei verbindingen, en verhoed worde, dat elke sociale macht afglijdend ten slotte verblijft aan tijdelijke opéénhoopingen en samenschuivingen, losse menschelijke zandhoopen, waarop neêrstrijken wervelwinden die dwarlend de stuivende korrels in cirkelgang jagen. Werk voort aan hetgeen Maurice Barrès, die een poos uw medelid was in de Kamer, voortreffelijk noemt (zie ‘le Journal’ van Woensdag 10 November 1897) ‘l'éclosion | |
[pagina 22]
| |
de la démocratie Chrétienne’. Laat uw welsprekendheid flonkeren in den mistigen nevel van het alledaagsch parlementair gescheld en gezeur. Blijf bij dit alles man van eer en karakter, ingetogen en fier, een ridderlijk militair. Toon op een rein levensveld een smetteloozen naam. Ach, gij zult op uw beurt vrij geïsoleerd staan, gij, die tegen het isolement onder de menschen strijdt. Het sceptische Frankrijk lacht u uit. Het wijst er u op, dat gij het tegenovergestelde van uw wenschen bereikt: dat gij, wat gij niet wildet, juist het klasse-bewustzijn der arbeiders oproept en versterkt. Men amuseert zich met uw teleurstellingen. Men is niet schielijk uitgepraat over uw jongst ‘geval’ met de tegenstribbelende en uit den band springende werklieden. Wij leven in de grove wereld van lawaai-zieke journalisten en van reclamemakende helden van de pen.... Op de boulevards van Parijs, wanneer gij op een Mei-avond van 1897 - toen de ‘cercles’ zich voor 't eerst tegen uw leiding begonnen te verzetten - naar huis u begeeft, hoort gij in de verte met eentoonige gejaagdheid, krijschend en snerpend, door dravende krantenventers en loopjongens, een kreet uitgillen, waarin uw naam schijnt op te duiken. Gij luistert scherp. Het geluid komt naderbij. Daar vangt gij het woord op, dat, in hijgende vaart, door allerlei schorre, heesche, valsche stemmen schetterend wordt uitgegalmd: ‘vraag het blad, vraag de krant, met le cas de monsieur de Mun’Ga naar voetnoot1). | |
[pagina 23]
| |
VII.Toch schrijdt, te midden van al die tegenstrijdigheden en antinomieën, de graaf de Mun voort en voorwaarts. Rustig, tot nu toe, en kalm. Ziet men af van allerlei bijzaken en bijkomende omstandigheden dan is er voor Frankrijk uit zijn optreden tweeërlei winst of roem verkregen. Allereerst een grootsche poging om de in onze eeuw zoo conservatieve fransche catholieke kerk en wereld tot een progressieve democratische politiek te leiden. Er is door hem in het fransche parlement sinds een vijftiental jaren voor een catholieke sociale richting plaats gevraagd en verkregen. Dit is een feit van niet weinig beteekenis. In een volksvertegenwoordiging als de onze, waar groote vrijheid van uiting en beweging aan allerlei schakeering van denkbeelden ook op staatkundig terrein wordt toegelaten, is eigenlijk, na den genialen aanloop van tijd tot tijd door dr. Schaepman, voor het eerst nog pas in de afgeloopen maand December het politiek streven in de richting der encycliek ‘Rerum Novarum’ consequent en vast door dr. Nolens ontvouwd. De graaf de Mun werkte voor Frankrijk in den zin en koers der denkbeelden, die later in 1891 door den Paus werden bekrachtigd, reeds sedert het jaar 1883. Reeds toen zette hij zich schrap tegenover de in sociale zaken roerlooze conservatieve catholieke partij, met haar enge, uitsluitend naar de traditie van | |
[pagina 24]
| |
het ‘ancien régime’ gerichte sympathieën. Voor een telg van den franschen catholieken adel, - zelfs al was nu zijn overgrootvader de encyclopedist HelvétiusGa naar voetnoot1) - voor een militair met zeer aristocratischen smaak en neigingen, was zulk een bestaan in het hedendaagsche Frankrijk dubbel bedenkelijk. Te moeielijker, omdat het fransche staatsleven, ook onder de derde republiek, opgaat in het volgen en nadreunen van allerlei vast geformuleerde frazen en leuzen, die als zoovele ‘clichés’ of etiketten nu dienst doen ter indeeling en afscheiding der partijen. In zulk een scherp afgeteekend schaakbord te treden met een nieuwen forschen gang en loop is verbazend bezwaarlijk. De bestaande partijen classeeren dan dadelijk den nieuwen indringer op een wijze, die zijn voortgang niet weinig moet belemmeren. Zij gewagen bijna allen - voorzoover zij tot de liberalen of conservatieven behooren - van de Mun's neiging en zelfopwinding voor gevaarlijke leerstellingen, van zijn onbedachtzame nieuwigheden, en zij spreken ten slotte, wanneer zij boos worden, het woord ‘socialisme’ uit. De ware socialisten zien dat gekijf der zoogenaamde liberalen dan eenigzins minachtend aan. Neen, noch Guesde, noch Brousse, noch Allemane, noch Jaurès of Millerand, zouden van een adept als de Mun iets willen weten. Guesde karakteriseerde, van uit zijn standpunt, geheel de sociale werkzaamheid van de Mun op zijn gewone pittige wijze als een: ‘machteloos pogen om een afleiding aan het socialisme te bezorgen’Ga naar voetnoot2). Doch de opportunistische meerderheid van de fransche kamer, die zoo dikwijls door vele | |
[pagina 25]
| |
min of meer gecompromitteerde geldmannen (type-Rouvier) zich laat leiden, begrijpt, dat het woord van een de Mun een zeer ernstige aanval is tegen haar eigen ‘individualistische’ en plutocratische vesting. Wanneer zij durfden zouden haar redenaars proesten van het lachen over het idealisme van het Evangelie, dat de Mun weder in haar midden poogt te verkondigen. Haar leiders houden zich echter in, en maken liever Frankrijk's burgerij bang voor de gevleugelde woorden, die van tijd tot tijd aan de Mun's lippen ontsnappen. Als de Mun, een gedachte van Lacordaire (zie Discours IV, p. 323) puntig samenvattende, het woord uitspreekt: ‘Entre le fort et le faible, c'est la liberté qui opprime et c'est la loi qui affranchit’, dan trachten zij aan de kinderen der revolutie te beduiden dat de Mun het beginsel der vrijheid belaagt en ondermijnt. Als de Mun (zie Discours I, p. 376) de woorden doet hooren: ‘Laisser faire et envoyer des troupes, je comprends que ce soit un moyen, mais je ne trouve pas que ce soit une solution’, dan zeggen zij dat hij het gezag der burgerlijke maatschappij aanrandtGa naar voetnoot1). Als de Mun luider en luider telkens in de Kamer verkondigt, dat de roeping eener regeering is, niet om in de eerste plaats de beurzen der rijken te beschermen, maar wèl om het volk voor den ondergang te redden, dan beschuldigen zij hem van staats-socialisme. Hij laat hen roepen en verwijten. Hij weet het, dat die oude liberale partij, met haar individualistisch standpunt, tot het gebied van het verleden behoort. Als partij van beginselen bestaat zij niet meer. Zeer zeker: ook de Mun schijnt niet te vorderen. Het werk der ‘cercles’, zooals wij reeds zeiden, neemt niet toe. Het al te kerkelijke karakter, dat in den aanvang aan alles is gegeven, toen de stoot geheel en al voortkwam uit een gloed van geloofs-overtuiging, heeft de kern en het wezen der beweging als omhuld en omsluierd. De clericale stempel werd scherp ingedrukt. Het omslachtige der aan een hiërarchie gelijkende regeling werkte daarbij ver- | |
[pagina 26]
| |
warrend en soms tooneelmatig. Als stichting doet ‘l'oeuvre des cercles’, te veel denken aan de terzelfder tijd, uit denzelfden gewetensdrang van boetedoening, opgerichte kerk op de hoogte van Montmartre: die, hoe edel de bedoelingen der oprichters ook mogen zijn geweest, toch klein en armoedig afsteekt bij de ware cathedraal van Parijs, de Notre-Dame, gegrondvest in een tijd van waarachtig geloof. Doch de ‘cercles’ zijn een vorm. Zij zijn, al ontveinst de Mun het zich, toch inderdaad slechts eenigermate een gevel. Het begrip der catholieke christelijke broederschap, der ‘gemeenschap’ is het blijvende, het heilige element, dat achter het voorhangsel der ‘cercles’ staat. Dat begrip ontvouwt hij in alle schakeeringen, krachtig daarin nog bijgestaan door het tijdschrift ‘l' Association Catholique’, waarin zoo even - zie het Januari-nummer van 1898 (den 23sten jaargang) - zijn oude vriend en medestander de la Tour du Pin Chambly zijn woord deed hooren. Met dit beginsel der gemeenschap - dat in zijn gevolgen de economische isoleering der arbeiders te-niet doet, en hen weder maakt tot leden van een georganiseerd lichaam - zet de Mun koers naar de toekomst, en, ziende naar de ster aan den hemel, die eens de koningen uit het oosten bracht tot de stal van Bethlehem, vertrouwt hij zich toe aan de golven der catholieke democratie. Zoovelen, of liever zoo weinigen, thans waarachtig (niet enkel in woorden) de sociale rechtvaardigheid wenschen te vestigen, moeten, al komen zij uit gansch andere ideeën-kringen, niet bang zijn een tijdlang voor dat schoone hoofddoel de hand te reiken aan dezen edelen bondgenoot. Zij die, even als wij, allerminst aan zijn zijde staan, waar het de verheffing der catholieke kerk betreft, zullen toch met diepen eerbied den man begroeten, die in Frankrijk zoo sterk heeft gevoeld, dat men in economische verhoudingen onrecht pleegde tegen de arbeidende armen, en die, toen hij 't begreep, tot een daad overging. Die daad vloeit bij hem voort uit 't oude begrip der chariteit, der christelijke liefde. Moderne negentiende-eeuwsche ijveraars in die richting spreken van solidariteit, of, indien zij geheel-wijsgeerig zijn opgevoed, van altruïsme. Maar op de woorden komt het toch waarlijk niet aan. Slechts dit is de hoofdzaak, dat in de beschaafde wereld overal personen moeten opstaan, die tegen de geldjagerij | |
[pagina 27]
| |
zich stellen, die weder uit volle borst getuigen tegen de onverschilligheid en sceptische slapheid eener aan plutocratie medeplichtige omgeving. Dragen zulke mannen het hart vrij hoog: weten zij niet van ontmoediging of verflauwing: deelen zij slechts één vrees, de bezorgdheid in den versregel van Lamartine uitgedrukt ‘que, faute d'un coeur, un siècle soit perdu’: laten zij te midden van allerlei schreeuwende kleuren van anderen een zuivere witte vlam der onbaatzuchtigheid van eigen leven uitgaan: schrijden zij vonken uitslaand vooruit: dan wuiven zij uit de verte den standaard toe, dien de Mun opheft.Ga naar voetnoot1)
Daar is iets heldhaftigs en toch iets zeer eenvoudigs in geheel dat optreden van de Mun: eenvoudig, ook omdat een geloof als dat van de Mun, zelfs in vormen van levensuiting, in het voeren van het woord, in het ontvouwen van het betoog, mannen van één stuk vormt en in zekeren zin gemakkelijk maakt. Het bewustzijn toch van éénheid van gedachte en leven stempelt hem aldus, met de gaven die hem eigen zijn - en ziehier de tweede winst die Frankrijk door zijn optreden ontving - tot een redenaar bij uitnemendheid. Wij hebben reeds vroeger er op gewezen, dat de Mun reeds dadelijk, bij het eerste optreden in de ‘cercles’, een spreker bleek van hooge orde. Die redenaarstalenten ontwikkelden zich meer en meer in de kamer der volksvertegenwoordiging. In het parlement is hij een der beste, zoo niet de beste redenaar. Slechts Jaurès staat misschien met hem op gelijke lijn. Naast hem, doch op één trap lager, worden dan, wat zuiverheid en schoonheid van uitdrukking betreft, Paul Deschanel en Raymond Poincaré gewaardeerd. Afgescheiden van zijn sociale werkzaamheid heeft dus de Mun zijn plaats ook in de literaire beweging van zijn land. Men rekent met hem, als men de in kristal-heldere vormen zich uitende geestelijke krachten van het land telt. De Fransche Academie, die aan elke richting van den franschen geest een plaats aanbiedt - mits zij aan distinctie van vorm, zuiverheid van smaak, hoogheid van toon en manieren van | |
[pagina 28]
| |
goeden huize paart - heeft hem dan ook ten vorige jare als mede-lid gekozen. Op den 10 Maart jl. heeft zijn receptieGa naar voetnoot1) in de ‘Académie Française’ plaats gehad en heeft hij zijn intrêe-rede gehouden. Die rede is een opmerkelijk fraai stuk, al mag de welsprekendheid van de Mun waarlijk niet enkel daaraan afgemeten worden. Wil men hem in ‘het woord’ volkomen waardeeren, men hoore hem op vergaderingen der ‘cercles’ of midden in het hartstochtelijk debat van de Kamer. Dáár komt zijn geweldige redenaarsmacht over de taal, zijn gave van telkens het eenvoudige echte woord te ontdekken dat een parool voor gelijkgezinden wordt, zijn opvatting en teekening van den dramatischen gang der gebeurtenissen, zijn plastisch beeldend vermogen, tot volle recht. Die hem dan aangehoord hebben, weten 't liefst te gewagen vooral van zijn voorstellingen van militaire krijgsbedrijven uit de Fransche onheilsdagen van 1870. Zij herinneren zich de trilling van 't gemoed, toen de Mun den uitval herdacht der Bretons onder den generaal de Sonis en den kolonel de Charette te Patay op 2 December 1870. Zij gedenken vooral de zitting in de Kamer op 11 Juni 1887 (zie Discours, deel III pag. 463), toen, bij de behandeling der wet die den diensttijd in het leger van vijf tot drie jaren verkortte, hij een afscheidsgroet bracht aan het oude Fransche leger dat in 1870 verslagen werd, en in het geheugen terugriep, hoe in stille doodsverachting de oude bataillons en regimenten nog het ongeloofelijke doorstonden, van de reuzen-worsteling op den weg te Saint-Privat-la-Montagne tot aan die charge van Sedan dont je ne puis parler, moi, qu'avec des larmes dans les yeux, parce que la moitié du régiment de chasseurs d' Afrique, où j'ai fait mes premières armes, y a trouvé la mort, cette charge de Sedan qui arrachait au roi de Prusse un cri pareil à celui de Guillaume d' Orange à Neerwinde: ‘Oh! les braves gens!’ comme l' autre avait dit: ‘L'insolente nation!’ Men zag toen de gansche Kamer, geen enkel lid uitgezonderd, met den voorzitter aan het hoofd, opstaan en een dubbel salvo van toejuiching hem wijden. | |
[pagina 29]
| |
Zoo breede vleugelslag van voorstelling, zoo wapperende bries van woorden, is natuurlijk in de Academische rede niet te bespeuren.Ga naar voetnoot1) Wel blijft, even als altijd, bij hem deze de hoofdeigenschap: meer kracht dan overvloed, diepe innigheid en volkomen afwezigheid van rhetoriek: wel blijft in 't bijzonder te waardeeren de architectonische structuur der zinsnede: wel weet hij, nu vooral, een lange periode in volle zwelling aantehouden, zonder eenig ornament of tooisel: maar het voorgedragene in de Academie, van een lessenaar voorgelezen, is uit den aard der zaak, ook met het oog op de omgeving, meer effen en kalm. Het toeval wilde, dat hij Jules Simon moest vervangen en prijzen, Jules Simon, wien hij twee-entwintig jaren geleden te Havre, toen hij zijn loopbaan met de ‘cercles’ begon, zoo heftig had bestreden. Dit keer waardeerde hij den persoon, die dan ook in alle opzichten ieders achting verdiende. Hij schetste zijn edele armoede, zijn krachtsinspanning om als jonkman het sobere levensonderhoud te verdienen, zijn rein spiritualisme, zijn eenvoud toen hij de trap der eer opklom, zijn fieren zin, toen hij de helling afdaalde der impopulariteit en der vergetelheid. De Mun was niet zuinig en spaarzaam in zijn lofspraak, al kon uit den aard der zaak het schrale deïsme van Jules Simon hem niet aantrekken. Maar in 't midden der rede kwam eensklaps de hoogere toon: ‘la belle crânerie dans l'affirmation’ zoo als de Franschen zeggen. Hij zag in Jules Simon den zoon der Revolutie van 1789, en begon nu met het begrip van die Revolutie afterekenen. ‘Want de Revolutie is in onze eeuw | |
[pagina 30]
| |
het scheidspunt tusschen de menschen en de toetssteen van hun ideëen. Langen tijd nog zal zij dat geweldig voorrecht bewaren, en haar staatkundige consequenties zullen opgehouden hebben wil en zeden te beheerschen, wanneer nog altijd haar beginsel en haar geest de zielen verdeelt. Want, dochter der hervorming en der Encyclopedie, was zij bovenal een wijsgeerige en sociale conceptie: aan de ééne zijde de menschelijke maatschappij onttrekkende aan de bovennatuurlijke orde, en aan het individu tot grens van zijn recht enkel de wet gevend die voortkomt uit zijn eigen wil: aan de andere zijde de burgers beroovend van alle natuurlijke banden, welker verbreking of loswikkeling, ter vorming der natie, slechts geïsoleerde in hun vrijheid onmachtige wezens overlaat. Naturalisme en individualisme, geheel de XIXe eeuw rust op dien dubbelen grondslag.’ De graaf de Mun poogt nu uit de geschriften van Jules Simon aan te toonen, dat Jules Simon ook wel de schadelijke gevolgen der Revolutie inzag, en dat zijn leven opging in het harde zwoegen en torsen, om den geest der Revolutie te dienen en tegelijk de uitkomst der revolutie te bestrijden. Hij haalt enkele zeer opmerkelijke uitspraken van Jules Simon aan: bijvoorbeeld deze zinsnede uit het boek over ‘de plicht’: ‘de maatschappij steunt niet op een enkel en eenvoudig beginsel; de vrijheid is haar niet genoeg; want de vrijheid, op zich zelf en alléén, is een dissolvans’: vervolgens nog deze woorden uit het boek ‘l'ouvrière’: ‘het bloed van Frankrijk loopt weg en wordt uitgeput: wij staan in de arbeidersquestie voor een hecatombe van menschelijke levens: ik bezweer hen die hun vaderland en de menschheid liefhebben daaraan te denken. Men moet de vrijheid niet verwarren met de onmenschelijkheid’. En bij al het verschil, dat tusschen het uitgangspunt van Jules Simon en tusschen zijn eigen beginsel bestaat, constateert de Mun toch, dat allengs Jules Simon, na de ervaring die hij opgedaan heeft over de gruwelen van het individualisme in de economische sfeer, allengs zijn vaste hoop is gaan vestigen op datgene wat de Revolutie aan de arbeiders-wereld ontnam, te weten op de associatie. ‘Zóó komen, door een onweerstaanbare wenteling, de oude ideeën weder te voorschijn tegelijk met de nieuwe behoeften, en het is niet de geringste verrassing van onzen tijd die wederkeer tot sociale concepties der der- | |
[pagina 31]
| |
tiende eeuw, teruggebracht onder andere vormen, te midden van de erfgenamen der achttiende eeuw, door de buitensporigheid zelve der individualistische leerstellingen.’ Nu dit alles gebeurt is er een wending der tijden. ‘Een geheele leeftijd daalt met Jules Simon in 't graf, aan andere generaties den last overdragend der nieuwe maatschappij, aan welker moeitevolle wording hij zoozeer geleden heeft. En ziet: in dat onzekere en weifelende uur, tusschen de tijden die verzinken en de tijden die beginnen, verheft zich een wonderbare visie, het gloren van een aanbrekenden dageraad, tintelend reeds in den avond waarin wij treden. Christus, verstooten door de thans stervende eeuw, verschijnt weder op zijn graf, in de houding waarin de heidensche oudheid hem zag, de handen uitgestrekt tot de onterfden, met beloften van liefde, van vrede, en van rechtvaardigheid: en aan de wieg van de nieuwe wereld weêrklinkt de door de arme menigte vergeten stem, die tot de schare den grooten kreet der eeuwige ontferming doet dalen.’ | |
VIII.De graaf de Mun is op politiek gebied - hierbij het voorbeeld volgend vroeger gegeven door Charles de Montalembert - in Frankrijk, op het einde onzer eeuw, een dergenen, die het sterkst doen voelen, dat het godsdienstig stelsel der catholieke christelijke kerk nog een groote functie heeft te vervullen bij de verdereevolutie van staat en maatschappij. Het tijdstip zal, volgens hem, aanbreken, dat de positieve wetenschap van economisten en staatsgeleerden met verwondering of liever met beschaming terug zal moeten zien op de houding, welke zij zoo langen tijd heeft aangenomen met betrekking tot een der verhevenste vraagstukken in de geschiedenis van het volksleven. Tegenover de ongemeen bekrompen beschouwing, die met opzet en toeleg blind blijft voor het feit, dat de godsdienst in het nauwste verband staat met het ontstaan en den voortgang der sociale ontwikkeling, stelt de Mun de beteekenis der waarde van het Christelijk Evangelie voor de oplossing der maatschappelijke questie in het volle licht. Het catholiek christelijk idee straalt in elk zijner redevoeringen met hellen luister. | |
[pagina 32]
| |
Het schiet en barst daar naar voren. Eenzijdig, als men wil, maar krachtig boven mate. Nu de negentiende eeuw over 't algemeen die oplossing is blijven verwerpen, heeft de Mun voor de bevrediging der maatschappelijke nooden zijn hoop gevestigd op de twintigste. De profetie die Joseph de Maistre deed voor onze eeuw - ‘Toute la science changera de fâce: l'esprit, longtemps détroné et oublié, reprendra sa place.... Attendez que l'affinité naturelle de la religion et de la science les réunisse dans la tête d'un seul homme de génie.... Celui-là sera fameux et mettra fin au dix-huitième siècle qui dure toujours’.... - die voorspelling en die hoop brengt hij over op den volgenden jaarkring. Als kruisvaarder der toekomst staat hij dus vóór ons. In zijn strijd over sociale maatregelen: in de correcte positie, waarin hij zich plaatst recht tegenover de streng conservatieve verdedigers onzer bestaande economische, op individualistische motieven rustende, maatschappij: in de vaart waarmede hij het aanvallend moderne socialisme elk duimbreed terrein betwist: in het ‘naar boven’ wijzend gebaar waarmede hij het enge klasse-bewustzijn der arbeiders als zoodanig afwijst: is religieuse ridderdienst zijn ware houding. Hij gaat altijd uit van een ideëel beginsel, en poogt nu de toepassing daarvan voor de toekomst te verkrijgen. Dat beginsel is eenvoudig en blank als gepolijst staal. Een edel devies dat hij luid laat klinken.Ga naar voetnoot1) De inhoud daarvan is hem geopenbaard uit de hoogte, en als godsdienstig krijgsman zal hij trachten het op aarde te verwezenlijken. Het wordt nu altijd en overal door hem voorop gesteld. Kampioen noemt hij zich der oude en toch zoo jonge catholieke kerk, partij nemend voor strenge verbinding van catholicisme en democratie. Zóó treedt hij in 't strijdperk en kruist hij zíjn degen. Allereerst heft hij zijn wapenkreet aan, dan begint de kamp. In die eigenaardige krijgvoerende tactiek is hij - wij zeggen dit niet als tegenstelling, maar als vergelijking (‘je ne sépare pas, je compare’) - geheel onderscheiden van | |
[pagina 33]
| |
den man, die in Engeland op sociaal terrein zijn evenknie, mag genoemd worden, den protestantschen graaf Shaftesbury die in October 1885 overleed. Wat treft altijd bij graaf Shaftesbury? Vooreerst dit: dat hij dadelijk midden in het gewoel, midden in den strijd zich stort, redt wat er te redden is, en door zijn daden eerst laat zien van welk godsdienstig geloof hij uitgaat. De anderen, zijn tegenstanders en kampgenooten, roemen dan van hem zijn Christelijken zin. Hij zelf spreekt er weinig van. Wanneer hij, na de medewerking aan zoovele sociale wetten, in 1851 het Lagerhuis als Lord Ashley moet verlaten, om in het Hoogerhuis de plaats van zijn overleden vader intenemen, wordt bij monde van Sir Robert Inglis hem in het huis der Gemeenten deze afscheidsgroet toegeroepen: ‘Ik ben overtuigd - zeide deze spreker - dat ik de gevoelens vertolk van geheel het Huis, als ik zeg, dat Lord Ashley niet mag heêngaan uit deze vergadering, die het tooneel van zijn arbeid en van zijn triomfen is geweest, zonder dat bij het afscheid uitdrukking worde gegeven aan ons aller achting en aan ons leedwezen over zijn vertrek. Gedurende de laatste vijftien jaren van zijn parlementair leven is hij binnen en buiten dit huis met nadruk opgetreden als de vriend der verlatenen. Ik zal er slechts dit bijvoegen, dat zijn leven, zoo hier als elders, gewijd is geweest (om de gedenkwaardige woorden van Haller te gebruiken) Christo et pauperibus, aan Christus en de armen.’ - In de tweede plaats boeit bij Shaftesbury steeds het zich bewegen onder het volk zelf, het mede leven met en onder de armen. Hoe heugt nog altijd zijn omgang met de geringe fruit- en groente-venters uit Golden Lane, het zorgeloos volkje met harde stem en grove handen! Met welk een geduld weet hij hun eenig begrip van sparen inteprenten, gebruik makend van hun aller verlangst, om ééns zóó rijk te kunnen worden, dat zij voor hun kar een ezel kunnen spannen. En welk een aandoenlijk licht valt er op dat tafereeltje, wanneer in 1875, die groente-venters zelven hem, den goeden graaf, als zinrijke dankbetooning voor al zijn bemoeingen een fraai opgetoomden lang-oor komen aanbieden! Wat werkte hij stil en rustig onder de havelooze kinderen van Londen, de eugdige straatslijpers en kleine vagebonden! Des nachts ging | |
[pagina 34]
| |
hij rond en zocht hij ze: hij richtte scholen, warme gezellige lokalen voor hen op, hij trachtte ze het stelen af te leeren. Wel had hij daarbij soms wonderlijke verrassingen. Bekend is het geval van den arme jongen, die hem ademloos achterna loopt en hem een zakdoek terugbrengt: ‘ik had hem straks van u gerold, maar ik had u niet herkend, want u had een andere winterjas aan.’ Maar de Engelsche graaf liet den moed niet zinken. Hij organiseerde ze tot brigades van jonge net en flink uitziende schoenpoetsers. Des avonds in het nederig schoolvertrek vertoonde hij aan die bengels zelf de tooverlantaarn..... Met graaf Shaftesbury treden wij dus, zonder allereerst van het beginsel te hooren dat hem drijft, op straat en op de markt van het leven. Willen wij daarentegen de figuur van den graaf de Mun ons voorstellen, zoo als, na den eersten stap in het Communejaar van 1871 gezet, zijn optreden en werkzaamheid over ruim een vierde eener eeuw aan onze gedachten zich voordoet, dan begeven wij ons naar de kerk. Wij brengen in onze verbeelding een bezoek aan een der groote kathedralen van Frankrijk, stel de Notre-Dame te Parijs. In het getemperd licht verdringt zich schuivend en elkander opstootend de massa van het volk. Een breede reeks van geloovigen, vooral uit den minderen stand, lieden met allerlei behoeften en nooden, vult het middenruim van het langs grijze zuilen in geweldige afmetingen oprijzend gebouw. Alles is daarbinnen grauw en schemerachtig. Slechts van ter zijde glijdt uit de hoogte, dwars onder een welvenden boog, die de kolommen verbindt, een kleurrijke tinteling op de doffe woelende menigte neder. Wij volgen met de oogen die schuins naar boven klimmende en trillende stralen. Zij komen van een kerkraam uit den besten ouden tijd. Hoe gloeit dáár, hoog, terwijl de zon van buiten op het venster schiet en boort, het warme purper afgezet met azuur en goud, terwijl sappig groen en fonkelend amber den wemelenden glans nog versterken! Al de heldere verven van den regenboog schijnen op die plek saâmgedrongen. Zij werpen rijk geschakeerde vlammen - die in verre geleidelijke nederdaling tot teeder gebroken kleuren, zachtblauw, rozentinten en paarlemoerschijn wegsmelten - op de effen matheid hier beneden. Het is | |
[pagina 35]
| |
op dat kerkraam, in de hoogte, een voorstelling uit het passie-spel van het Nieuwe Testament, in geheimzinnigen luister afgebeeld. Naast het tafereel, doch op lager plan, heeft de kunstenaar een in blauwend metaal gepantserden ridder geplaatst, die, peinzend over het mysterie, in stillen eerbied op den degen leunt, welken hij straks zal trekken. Welnu, het komt ons voor, dat die ridder op het kerkraam der catholieke cathedraal een type-figuur is voor den graaf de Mun. Hij daalt als langs een ladder van tintelende stralen tot het volk. Zijn verschijnen zal dat povere, grauwe, doffe volk verwarmen en opheffen tot den gloed daarboven. Zelf echter beweegt hij zich niet voor vast en goed onder die schamele lieden. Hij is met hen, doch niet van hen. Hij geeft hun een visie van kleur en zon, doch staat ter zijde, vrij hoog. Ziedaar tot nu toe de Mun's door levens-omstandigheden en eigen keuze aangegeven houding: zijn kracht, en voor een deel, naar onze meening, zijn zwakte, bij het naderen van de twintigste eeuw.
H.P.G. Quack. |
|