Bibliographie.
De Bruce's. - Jozefine, door Cd. Busken Huet. Haarlem, H.D. Tjeenk Willink. 1898.
Niets wat van Cd. Busken Huet komt kan ons onverschillig zijn. Zelfs naar de kruimpjes van zijn rijke tafel zouden wij grijpen met gretige hand. En wat ons hier wordt aangeboden is meer dan een kruimpje, is een stevige brok.
Jozefine is de inleiding van een grooten Nederlandschen familieroman, die De Bruce's zou geheeten hebben en waarvan het eerste gedeelte als Robert Bruce's leerjaren in 1875 in Huets courant, het Algemeen Dagblad van Nederlandsch Indië verscheen. Ook dit verhaal, na Huets terugkeer uit Indië geschreven, is in 1878 in datzelfde dagblad gepubliceerd. Het is dus tien jaar jonger dan Lidewyde, en, mist het ook de fouten van den vroegeren roman, het omslachtige, paradoxale in de wijze van voorstellen; hooren wij niet steeds Huet zelf door den mond van zijn personages spreken, is het uit zijn aard Hollandscher, - als kunstwerk staat Jozefine veel lager dan de roman van 1868.
‘De korte vertelling,’ zegt Huet in de voorrede, ‘speelt in dagen, toen ik mij nog slechts gedeeltelijk bewust was van hetgeen voorviel om mij henen, maar toch reeds had opgehouden een kind te zijn. Gedenkschriften mag ik deze herinneringen niet noemen, ofschoon de waarheid er eene even groote plaats in beslaat als de verdichting’.
Uit deze verklaring mag wellicht worden afgeleid dat, al heeft Huet wat er in deze vertelling tot de werkelijke gebeurtenissen uit de jaren 1841 en 1842 behoort niet zelf bijgewoond, hij uit mededeelingen van tijdgenooten in Nederland en in Indië heel wat gegevens heeft kunnen verzamelen waarvan door hem in Jozefine gebruik is gemaakt.
Intusschen,
Het ware kan somtijds zeer onwaarschijnlijk wezen,
en terwijl Huet omtrent zijne heldin deze voor een romanschrijver uiterst gewaagde verklaring aflegt: ‘de grondigste menschenkenner zou geen rekenschap hebben weten te geven van hetgeen omging in het hoofd en hart van dit meisje’, is de onsmakelijke natuurlijke vader van Jozefine, de met Latijnsche citaten opstaande, naar bed gaande en stervende heer Van Alkemade, oudgouverneur der Molukken, vrijwel een caricatuur, zij het ook een vermakelijke caricatuur.
Om deze twee bewegen zich verschillende Haagsche typen, waarvan de zich noemende Dr. Van den Ende, die zichzelven en anderen tracht wijs te maken dat hij dezelfde Van den Ende is die Spinoza Latijn leerde en in 1674 te Parijs werd opgehangen, de meest excentrieke is, en de beide Haagsche Israelieten, de kassier Efraïm en de boekverkooper en loterijdebitant Bisschof, de voor de kennis van de toestanden dier dagen meest interessante zijn. Vooral het gesprek