De Gids. Jaargang 62
(1898)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 118]
| |
Guillaume d'Orange.Ga naar voetnoot1)III.In de vlakte van Aliscans, - in de naaste omgeving der stad Arles, daar waar nog tegenwoordig de beroemde begraafplaats van dien naam, met haar geweldige sarcophagen en haar Latijnsche grafschriften, den bezoeker stemt tot herinnering en gedroom van oude tijden, - wordt een geweldige strijd gestreden tusschen christenen en ongeloovigen, tusschen Franschen en Sarracenen. Zonder de gewone inleiding der declameerende jongleurs aan zijn verhaal te laten voorafgaan, verplaatst de dichter van het Oud-Fransche lied zijne hoorders aanstonds midden in den vreeselijken veldslag en toont aan hunne verbeelding de geweldige en geliefde figuur van zijn held. ‘Op dien dag’, luidt zijn aanhef, ‘toen de smart groot was en de strijd hevig in Aliscans, had graaf Willem veel leed en moeite te verduren.’ A icel jour ke la douleur fu grans
Et la bataille orible en Aliscans,
Li cuens Guillaumes i soufri grans ahans.
Op Beauçant, zijn wonderpaard, gezeten dwaalt Willem van Oranje over het slagveld tusschen de lijken van vrienden en vijanden, tusschen Sarraceensche en Fransche helmen, kurassen, gebroken lansen en zwaarden heen. Van de twintigduizend strijders die hem vergezelden, heeft hij er slechts | |
[pagina 119]
| |
veertien overgehouden. Zelf ziet hij telkens zijn leven bedreigd, maar weet den vijand te ontwijken of velt hem neder. Hij zoekt zijn neef, den beminnelijken knaap Vivien, dien hij zelf te Orange op het Paaschfeest tot ridder heeft geslagen, en die toen gezworen heeft - lichtvaardige, maar heldhaftige eed! - dat hij nooit één enkele schrede voor den vijand wijken zou.Ga naar voetnoot1) Donkere schaduwen vallen over het slagveld; een hevige wind steekt op en steeds moeilijker wordt het den graaf de jonge helden die zielloos om hem heen liggen van elkaar te onderscheiden. Eindelijk herkent hij het schild van Vivien en weldra ontdekt hij, bij een beek, onder het bladerdak van een boom, het teedere lijf van zijn lieven neef, met vijftien zware wonden overdekt; de blanke handen liggen gekruist op zijn borst, en zacht prevelen zijn lippen het mea culpa der stervenden. Son clair visage envoie une lumière.
Il a repris sa beauté coutumière
Et déjà semble en l' éternel repos.
Mais rien d'entier ne couvre plus ses os;
Et sous la broigne à jour comme les claies,
La douce chair saigne par quinze plaies;
Et de la moindre un géant serait mort.
Il a croisé ses mains blanches; il dort;
Il a couché près de lui son épée;
Comme la rose en son matin conpée
Il sent plus doux que le baume ou l'eneens.
Lang klinkt Willem's weegeklaag bij zijn stervenden neef. Met een stem vol tranen herdenkt hij de jeugd van den knaap en den dag waarop hijzelf hem den ridderslag heeft gegeven. Eindelijk buigt hij zich tot hem over, drukt zijn lippen op het bleek gelaat en vraagt hem of hij nog leeft. ‘Nog een weinig,’ klinkt het antwoord, ‘maar véél is het niet, want mijn hart is doorboord.’ | |
[pagina 120]
| |
Oïl voir, oncle, mais poi ai de santé:
N'est pas merveille, car le cuer ai crevé,
luidt het in de naïeve taal van den ouden trouvère. Willem vraagt hem of hij niet wil biechten en de heilige communie ontvangen? De ruwe krijgsman kan bij den stervende de priestertaak vervullen; hij heeft een stuk brood meêgenomen, dat hij op het altaar van Saint-Germain heeft laten wijden. En nu volgt een van de meest aandoenlijke tooneelen van het gedicht, door Paul Delair met treffenden eenvoud teruggegeven: L'enfant sourit, blane de joie, et repart:
- ‘Oncle, merci! que j'y goûte et je meure!
C'est, lorsqu' à moi vous vintes tout à l'heure,
Je le vois bien, Dieu qui m'a visité!’
Le comte a pris le pain de charité
En sa poitrine où pend une aumônière:
- ‘Fais donc à moi confession dernière!
Je suis ton oncle, et tu n'as en ce lieu
Parent - dit-il - plus proche, excepté Dieu!
J'y serai prêtre en place de Dieu même
Et ton parrain à ce sanglant baptême!...’
Entre ses doigts le pain devient ardent;
L'enfant Vivien pleure en le regardant:
- ‘Appuyez-moi contre votre poitrine!
Car à Dieu va mon âme pèlerine
Et je pourrais mourir avant la fin.
Ecoutez, oncle, et m'apaisez ma faim.’
Et sur son coeur alors le Comte appuie
La pâle tête et lui prête l'ouïe;
Et l'enfant dit, et n'en veut rien celer,
Ce qu'en memoire il se peut rappeler.
Or à l'entour la nuit fait comme un voile
Où luit l'hostie aussi blanc qu'une étoile.
Treffend is de biecht van den dapperen knaap. Hij gedenkt zijn eed, den eed vol geestdrift gezworen, dat hij geen lanslengte voor den vijand zou wijken. En thans, zoo vreest hij, is die eed door hem gebroken. Een vijandelijke bende | |
[pagina 121]
| |
is zoo sterk op hem aangedrongen dat hij - hoeveel? weet hij niet te benaderen - achteruit is geweken voordat hij is neergevallen waar zijn oom hem gevonden heeft. Willem stelt het tedere geweten van den knaap met een enkel woord gerust en laat hem het gewijde brood eten. Nog een laatste mea culpa, een laatste groet aan dame Guibour, die hij als een moeder liefheeft; dan worden de oogen verduisterd, de laatste blos wijkt voor het bleek van den dood, de ziel verlaat het teedere lichaam. Eenvoudig klinkt het, in de oude chanson de geste: L'ame s'en va, n'i puet plus demorer.
En paradis la fist Dieus hosteler,
Avuec les anges entrer et abiter.
Voit le Guillaumes, si commence a plorer.
Paul Delair laat den engel Gabriël nederdalen - een trek dien hij aan het verhaal van Roland's sterven ontleendeGa naar voetnoot1) - en den handschoen, het symbool van de persoonlijkheid der helden, aannemen, dien de stervende Vivien hem toereikt. Georges Bourdon heeft dit geheele tooneel van Vivien's laatste biecht uitgewerkt tot het eerste tafereel van het derde bedrijf van zijn drama. Toch is de indruk er niet grooter door geworden. De eenvoudige middelen der oude epiek bleken hier het meest geschikt om dien indruk teweeg te brengen.
Er komen nog eenige mooie tooneelen in dit oude heldendicht voor, en het is niet te verwonderen dat Paul Delair voor zijn ‘Chansons épiques’ bovenal in Aliscans zijn stof is gaan zoeken. Zoo, allereerst, de aankomst van Guillaume voor de poorten van Orange, wanneer hij, langen tijd, steeds vechtend, over het slagveld heeft rondgedwaald, telkens opnieuw door vijanden vervolgd, omsingeld, gewond en gehavend, totdat het hem eindelijk gelukt is een der Sarraceensche bevelhebbers te dooden, en, in de wapenrusting van den verslagene gekleed en door het paard van den Moor gedragen, zich onherkenbaar te maken voor den vijand. Hij roept luide den poortwachter, noemt zijn naam en eischt dat men hem zal binnenlaten. Maar de poortwachter | |
[pagina 122]
| |
ziet niets anders dan de vijandelijke wapenrusting en loopt, angstig, naar Guibour, die, zonder mannelijke bezetting, alleen met vrouwen en kinderen, in het belegerde Orange is achtergebleven. De moedige vrouw verschijnt zelve op de tinnen der stadsmuur en tracht den vreemdeling te herkennen. Maar de stem van den geliefden man klinkt haar ditmaal niet als een bekende stem in de ooren; zij verlangt dat hij zijn helmvizier zal opslaan, opdat zij zijn trekken moge onderscheiden. ‘De spraak van een ander,’ zegt ze wantrouwend, ‘kan men licht nabootsen.’ Maar zelfs wanneer Willem aan haar verlangen voldaan heeft en de vermaarde neuswond zichtbaar is geworden, aarzelt ze nog in den zoo vreemd uitgedosten krijger haren heer te herkennen. Daar wordt haar oog getroffen door een stoet gevangenen, tweehonderd jonge edelknapen en dertig vrouwen, die, door ketenen met elkaar verbonden, langzaam voorttrekken langs den grooten weg, voortgedreven door ruwe Sarraceensche soldaten. ‘Nu weet ik zeker’, roept zij uit, ‘dat gij Willem van Oranje niet zijt; want nooit zou hij dulden dat oude trouwe vrienden en volksgenooten in zijn onmiddellijke nabijheid zoo wreed werden voortgesleurd en mishaudeld!’ - ‘Welk een vreeselijk bewijs wordt mij daar opgelegd!’ roept de graaf uit. ‘Maar ik zal de taak vervullen.’ Hij sluit zijn helm weer dicht, geeft zijn paard de sporen en rent op de Sarracenen los, van wie hij er weldra een viertal in het stof heeft doen bijten. De soldaten, die een hunner generaals vóor zich meenen te zien en vermoeden dat hij vertoornd op hen is omdat zij niet naar het slagveld van Aliscans getrokken zijn, slaan vol angst op de vlucht en laten hun gevangenen in den steek, die door Willem worden ontketend en naar de stad gezonden. Guibour, die alles uit de verte heeft aangezien, is nu overtuigd geworden, en met luider stem roept ze den wakkeren bevrijder toe: ‘Kom, lieve heer, nu kunt ge binnengaan!’ Voit le Guibore, si commence a plorer,
A haute vois commença a crier:
‘Venez, beau sire, or i poez entrer!’
Maar Guillaume wil eerst de overwinning voltooien. Woest rent hij de vluchtende Mooren achterna, doodt zes van hen | |
[pagina 123]
| |
met vier slagen van zijn zwaard, en, in hun eigen taal hen toesprekend, - want hij sprak uitstekend ‘sarrasinois’Ga naar voetnoot1) - dwingt hij hen van hunne paarden af te stijgen en hem te volgen. Bevend voldoen de Mooren aan dit bevel, nog altijd in den waan dat de vertoornde Aerofle vóór hen staat, en laten zich, twee aan twee vastgeketend, voortdrijven naar Orange, waar Willem hen allen, vóór de stadsgracht, ter dood brengt. Daarop trekt hij zelf de stad binnen, enkel de lastdieren met zich voerend, die met levensmiddelen beladen zijn. ‘Daaraan deed hij zeer wijs,’ merkt de dichter op, ‘daar hij nu met het buitgemaakte voedsel alleen zijn eigen volk behoefde te onderhouden.’ In Paul Delair's bewerking is menige ruwe trek uit dit tooneel verdwenen, maar het energieke en généreuse is behouden gebleven en in dichterlijke taal vertolkt. Zoo, bijvoorbeeld, wanneer Guibour, op de stadsmuur tegenover Willem staande, dien zij niet herkennen wil, de aan elkaar vastgebonden gevangenen gewaar wordt: Guibour les voit, elle crie et s'indigne;
Guibour s'écrie: - ‘En voilà bien le signe!
Non, tu n'es pas ce marquis redouté,
Le bras hardi par les Chansons vanté!
Tu n'aurais pas laissé battre de verges
Ces chevaliers, ni dépouiller ces vierges,
Tu n'aurais pas souffert, par cette croix!
L'outrage au Ciel et l'horreur que tu vois!’
‘Dieu! dit Guillaume, est-il plus noble dame?
Comme Guibour veut éprouver mon âme!
Mais par le Dieu qui nous jugera tous,
Quand j'y perdrais le chef, et par ces loups
Serais tout vif démembré pièce à pièce,
Je joûterai devant cette comtesse!
Je suis Guillaume, et le lui dois montrer!
Car il est juste, ô Dieu, pour honorer
| |
[pagina 124]
| |
Ta sainte loi, qu'on souffre et qu'on découse,
Et rien ne doit coûter pour cette épouse!’
Le Comte alors, faisant appel à Dieu,
Coiffe le heaume et ressaisit l'épieu,
Pousse, et brochant le bon cheval de guerre,
Sur les païens va choir comme un tonnerre!
En later, wanneer Guibour in dien onversaagden held haren edelen gemaal heeft herkend en hem heeft toegeroepen dat hij haastig moet binnenkomen, daar de velden van alle kanten met vijanden overdekt zijn: ‘Marquis, vos noms, vous les avez prouvés;
O mon seigneur, entrez, vous le pouvez!’
Guillaume entend la dame et sa prière,
Tourne la tête et regarde en arrière.
Il voit le pont qui s'abaisse, et, plaintifs,
Passer dessus captives et captifs;
Il voit Guibour qui l'attend sous la porte.
Lors il revient sous sa muraille forte,
Et, pas à pas, baissant de sombres yeux,
Dans la Cité rentre silencieux.
Niet minder treffend zijn de gesprekken die nu volgen, tusschen Guibour en Guillaume, wanneer de held haar de nederlaag van Aliscans en den dood der jonge helden, bovenal dien van den zoo teer geliefden Vivien, verhaalt en beider tranen en weeklachten zich met elkaar vermengen om den smaad en den rouw van Frankrijk.Ga naar voetnoot1) Doch zwaar wordt Orange belegerd. Dertig vijandelijke veldheeren hebben in de vlakte, op de heuvelen, om de stad heen, hun legertenten opgeslagen. Guibour, de edele en verstandige gravin, wijst haren man op het onhoudbare van den toestand en tracht hem over te halen om hulp te gaan vragen aan den koning van Frankrijk, en aan zijn vader, den ouden Aymeri de Narbonne. En als hij meent dat geen | |
[pagina 125]
| |
afgezant, tenzij hij zélf mocht gaan, aan het hof van Frankrijk geloofd zou worden, dat aan niemand dan aan hem zelven de gevraagde hulp zou worden gegeven, en dat hij zijn vrouw toch niet alléén kan achterlaten in de zoo wreed bedreigde vesting, dan ontneemt zij hem alle vrees door haar kloeke taal en dringt er op aan dat hij den verren tocht zal ondernemen. Zij, Guibour, zal zelve het bevel voeren over de belegerden en vooraan staan op de tinnen van den toren om den aanval der stormende vijanden af te weren. Heeft hij niet, door de gevangenen te bevrijden, met meer dan honderd ridders de bezetting vermeerderd? En zullen niet, als het noodig is, de weduwen en jonkvrouwen den helm op het hoofd zetten en het zwaard aangorden, om den ongeloovige te weerstaan? Met de hulp der Heilige Maagd en van den Heiligen Michaël zal Orange des noods door vrouwen worden verdedigd. Elle se tait. Sur son coeur il la presse,
Et l'un pour l'autre a frémi de temdresse.
Lors s'inclinant:
‘Soit fait à votre gré,
Dame Guibour, - dit le Comte - j'irai.’
Toch valt het afscheid zwaar, ook aan Guibour. Zij vreest dat Willem in het zoete en vroolijke Frankrijk de benarde stad zal vergeten, en bovenal - men wisselt in Frankrijk zoo licht van liefde! - dat hij, aan den boezem van andere vrouwen, aan wie zijn heldengestalte behagen zal, der arme ontrouw zal worden die hier verlaten en verweeuwd achterblijft. Nu doet Willem een duren eed. Zelfs al mocht hij in het paleis des konings zijn intrek nemen, hij zal niet van kleeding verwisselen, hij zal zijn hoofd en zijn wonden niet reinigen totdat hij in Orange zal zijn teruggekeerd. Geen wijn zal hij drinken, geen vleesch of gekruide spijzen proeven, maar zich enkel voeden met grof zemelbrood en zich laven met water. Op geen donzen bed zal hij zich uitstrekken en het kleed waarop zijn zadel rust zal zijn eenige bedekking zijn. Geen andere lippen zal hij aanraken, geen kus geven of ontvangen; maar op den mond zijner wettige vrouw zal hij den kus terug komen vragen dien hij er schreiend op drukt. Nu stijgt Willem te paard en beveelt zijn gade aan God. | |
[pagina 126]
| |
Puis le pont tourne et s'abaisse, il y passe,
Et dans la nuit s'aventure, et l'espace....
Et Guibour va, le front sur le pavé,
Prier pour lui jusqu'au soleil levé.
Lang en vol bezwaren is de tocht van den held. Wanneer hij eindelijk de stad Laon bereikt, waar Lodewijk zijne residentie heeft gevestigd, dan bemerkt hij dat niemand er iets weet van de nederlaag bij Aliscans, van den dood van Vivien, van de belegering van Orange. Het hof viert schitterende feesten. De koningin Blanchefleur, de eigen zuster van Guillaume d'Orange, zal dien dag gekroond worden. De geheele familie zal de plechtigheid komen bijwonen en Willem vindt hier zijn vader Aymeri, zijne moeder Ermengart en eenige zijner broeders en neven bijeen. Allen zijn prachtig uitgedoscht, en de woeste krijgsman, met zijn verwarde haren, zijn gescheurde en zijn bebloede kleederen, zijn gelaat dat de sporen draagt van honger en lijden, maakt een wonderlijken indruk. Hij wordt er, in den aanvang, niet herkend; en wanneer hij zijn paard aan een olijfboom heeft vastgebonden en zelf, toornig en zwijgend, onder den boom is gaan staan, stappen de dienaren van het paleis spottend langs hem heen en werpen hem een of ander scheldwoord in het gezicht. Hij laat zich bij den koning aandienen; maar de koning vreest dezen bezoeker, van wien hij reeds zooveel harde woorden heeft moeten hooren, en de ongelukkige graaf ziet zich verplicht de gastvrijheid aan te nemen die een van de burgers der stad hem aanbiedt. Eindelijk, zijn afkeer van den lafhartigen koning overwinnend, begeeft hij zich naar het paleis en treedt de feestzaal binnen, die met leliën en rozen is bestrooid, waar de wierookwalmen geuren en waar de jongleurs gereed staan om met hun speeltuig de declamatie van een of anderen heldenzang te begeleiden. Somber zet de held zich op een bank, zijn zwaard onder zijn mantel verbergend, de hand onafgebroken aan het gevest geslagen, gereed om, des noods, den koning zelven te dooden. Door het gezicht van zijn vader en zijn moeder wordt hij een oogenblik verteederd, - al weert hij, aan zijn gelofte getrouw, hun omhelzingen af, - maar woedende blikken werpt hij op den koning en de koningin. Vlak voor den troon is hij gaan staan en doet het verhaal van den vreese- | |
[pagina 127]
| |
lijken veldslag, van de nederlaag der christenen, van den dood van Vivien, van het beleg van Orange. Tot wraak en hulp roept hij allen op, maar niemand antwoordt. Alleen zijn oude moeder, Ermengart, zegt dat zij nog wel moed genoeg zou hebben om mede op te trekken en den geleden smaad te wreken. De koning, dien Willem nog eens weer herinnerd heeft aan zijn ongelukkige kroning, stamelt eenige woorden van dank en belooning. Maar Blanchefleur is bevreesd dat haar erfdeel door die gunst verkort zal worden en verzoekt den koning naar dien duivel niet langer te luisteren. Nu kent Willem's woede geen perken meer. Hij slingert de koningin de vreeselijkste scheldwoorden en verwijtingen naar het hoofd, - en de poëzie der Middeleeuwen deinsde, in het beschrijven van dergelijke tooneelen, voor het grofste realisme niet terug -, rukt haar de kroon af, grijpt haar bij de haren en sleurt haar over den grond. Hij zou haar gedood hebben, zoo Ermengart niet tusschenbeide was gekomen. Sidderend, half bezwijmd, met loshangende haren, vlucht de koningin naar haar kamer. Hier vindt ze haar dochtertje, de dertienjarige Aëlis, schoon als een fee, blank als sneeuw, met zachte oogen en een blosje op de donzige wangen, daarbij edel van zin en vol verstand. Het lieve kind vraagt aan haar moeder waarom ze zoo schreit en beeft; en de moeder verhaalt, snikkend, de woede van haren broeder en haar eigen onvoorzichtige woorden. - ‘Ge hebt verkeerd gedaan,’ zegt het kind, ‘want het is immers aan graaf Willem dat ge uw kroon te danken hebt.’ Dan staat ze op, en, halfgekleed, een purperen manteltje omgeslagen, gaat ze alleen naar de zaal, waar een vreeslijk rumoer en geschreeuw haar ontvangt: Et mi-vêtue en l'or de ses cheveux,
L'enfant s'élance, et paraít, virginale,
Comme en avril, la rose matinale,
Et traversant le tumulte et les cris
Comme un rayon tombe aux pieds du Marquis.Ga naar voetnoot1)
| |
[pagina 128]
| |
Alle ridders staan op en begroeten haar; de oude Aymeri neemt haar in zijn armen en drukt haar een kus op het voorhoofd. Ze nadert Willem van Oranje en valt voor hem op de knieën, om vergiffenis smeekend voor haar moeder. Zelve is ze bereid verbrand of onthoofd te worden, zoo maar haar moeder gespaard wordt. Tegen zooveel kinderlijke gracie is de ruwe held niet bestand. En wanneer Ermengart haar verzoek bij de woorden van het meisje heeft gevoegd en de verzekering geeft dat de gevraagde hulp verleend zal worden, ‘wanneer de koning zelf met een “zeker, zeker!”’ die belofte herhaalt, dan richt Willem het jonge meisje op, kust haar en steekt zijn zwaard in de schede. Il s'abaissa, la pucele a baisie (baisée)
Sa volenté bonement li otrie (lui octroie)
La damoisele doucement l'en mercie (remercie)
Or est en lui mout s'ire (sa colère) refroidie,
Et sa parole bonement adoucie.
klinkt het, kort en eenvoudig, in het oude gedicht, en, niet veel minder, in dat van Delair: Ainsi l'enfant pleure et prie, et la cour
Est tout silence et prière alentour.
Guillaume sent sa colère se rendre
Et le désir de pleurer le reprendre:
- ‘C'est trop prier, dit-il, relevez-vous.’
Twee ridders, ijlings naar de koningin gezonden, brengen haar de goede tijding over, en weldra reikt graaf Willem zijn onvoorzichtige, maar zwaar gestrafte zuster de hand. ‘Lieve zuster, zoete vriendin, zegt hij, het doet me leed dat ik u zoo hard behandeld heb; maar zoo gaat het met een man die toornig is: hij heeft zoo ras allerlei dwaasheden gezegd.’ De koningin vraagt op haar beurt vergiffenis en omvat de knieën van haar broeder. Weldra is de verzoening | |
[pagina 129]
| |
tot stand gekomen en de vrede hersteld. Spoedig daarna is het feest weer in vollen gang. Paul Delair heeft het slottooneel eenigszins gewijzigd. Hij laat de kleine Aëlis zelve, in een soort van heroïsche extase, waardoor al de edelen worden aangegrepen, den tocht voorspellen die welhaast, onder aanvoering van Guillaume d'Orange, met de wapperende banieren van Frankrijk, naar het belegerd Orange zal ondernomen worden. Maar het slot dezer episode, ofschoon afwijkend van het origineel, is toch geheel in den toon van het oude epos: L'enfant parle en extase: alors tous
Se sont signés; et la reine à genoux,
Le roi levé, d'un geste de la tête,
Ont avoué l'enfant: la paix est faite;
Et les païens en paieront les accords.
Mille barons déjà sonnent les cors,
Et de leurs pas le bruit court sous la terre,
Et le palais bondit au cri de guerre.Ga naar voetnoot1)
Met dit citaat eindig ik mijn overzicht van de oude verhalen betreffende Guillaume d'Orange. Ik hoop er in geslaagd te zijn eenig relief te geven aan deze ruwe heldenfiguur der middeleeuwsche epiek. Thans volge nog het een en ander omtrent de jongste onderzoekingen naar den historischen achtergrond en de onderlinge verhouding der besproken gedichten. | |
IV.Het Fransche heldendicht, waarvan de oudste vorm zich verschuilt in een vér verleden, en welks oorsprong schijnt | |
[pagina 130]
| |
saam te vallen met die der nationaliteit van het Fransche volk, wortelt in de historie. Het is, voor een groot deel althans, de poëtische geschiedenis der Karolingische vorsten en van hun omgeving. De aantrekkelijkheid der studie van dit gedeelte der Oud-Fransche letterkunde bestaat dan ook, hoofdzakelijk, in het zoeken naar den historischen achtergrond der dichterlijke legende, in het opsporen van de geschiedkundige kern - personen en gebeurtenissen - waaruit en waar-omheen het epos zich, door den arbeid van vele generaties, in zijn veelsoortige gestalten heeft ontwikkeld. Buitengewoon uitlokkend, en schijnbaar niet al te moeielijk, is, voor zulk een onderzoek, de cyclus van Guillaume d'Orange. Door den naam van den held en door dien van den vorst als wiens vasal hij optreedt, wordt het veld der nasporing vrij naauwkeurig aangewezen en schijnen zelfs de chronologische grenzen te zijn omschreven waarbinnen het onderzoek zich zal kunnen en moeten bewegen. Op den troon van ‘douce France’ zetelt Lodewijk de Vrome, Karel's eenig overgebleven zoon, de erfgenaam van zijn keizerlijke macht. En met graaf Willem, ‘Guillaume Fièrebrace’, die den jongen koning beschermt tegen ijverzuchtige leenmannen en lafhartige verraders, die het zuiden van Frankrijk voor zijn vorst verovert en in het Noorden van Spanje de ongeloovigen bestrijdt, om later als monnik zijn leven te eindigen,Ga naar voetnoot1) kan oorspronkelijk niemand anders bedoeld zijn geweest dan de historische Guillaume de Toulouse, de door Karel den Groote zelf aangewezen raadsman van Lodewijk, toen deze door zijn vader tot koning benoemd werd van Aquitanië. Deze Willem had immers in 793 een vreeselijken veldslag tegen de Sarracenen geleverd op de oevers van den Orbieu en had daarna, ofschoon in dien slag overwonnen, de benden der ongeloovigen tegengehouden en hun belet Zuid-Frankrijk te overmeesteren; later had hij een werkzaam aandeel ge- | |
[pagina 131]
| |
nomen aan de verovering van Catalonië, en eindelijk, in 806, had hij zich, als monnik teruggetrokken in het door hem zelf gestichte klooster te Gellone, waar hij in 812 als een heilige was gestorven. Maar die historische achtergrond, hoe scherp ook omlijnd, is bedriegelijk, en de onderstelling, dat het Willem-epos eenvoudig de dichterlijke opsiering zou zijn van dit simpel historisch gegeven - zooals, bij voorbeeld, de Chanson de Roland het poëtisch opgesierde, naar de denkbeelden en den smaak der elfde eeuw ingerichte verhaal bevat van de nederlaag van Karels achterhoede, in het jaar 778, in de bergpassen der Pyrenaeën, - die onderstelling zou een veel te eenvoudige oplossing van het vraagstuk wezen. Er schuilt in den cyclus van Guillaume d'Orange, tegelijkertijd, veel meer en veel minder historie dan hierboven werd aangegeven. Dat er minder is, springt dadelijk in het oog. Want de historische Willem van Toulouse heeft geleefd onder Karel den Groote, niet onder Lodewijk den Vrome. Toen deze laatste zijn vader opvolgde, was Willem reeds gestorven; ja, hij leefde zelfs niet meer in 813, toen Karel zijn zoon plechtig tot medebestuurder benoemde en heeft dus de kroning niet kunnen bijwonen, waarbij hij toch, in het gedicht Le Couronnement, de hoofdrol vervult. De wezenlijke betrekking die tusschen Lodewijk en Willem van Toulouse bestaan heeft valt verscheiden jaren vroeger, in den tijd dat Karel's zoon, onder Willems bijstand, Aquitanië bestuurde. Maar nog veel treffender dan dit anachronisme zijn, in de gedichten van Guillaume Fièrebrace, de talrijke episoden die duidelijk den stempel dragen van op werkelijke gebeurtenissen te steunen, terwijl toch in de geschiedenis van Guillaume de Toulouse of in die van Lodewijk den Vrome niets wordt gevonden waaruit het mogelijk zou zijn die epische verhalen, als een dichterlijke nagalm van historische feiten, te verklaren. Sints lang is men dan ook van meening dat - gelijk, in den Karel-cyclus, niet alleen de historische figuur van Karel den Groote, maar ook die van zijn grootvader Karel Martel en van een paar naamgenooten onder zijn opvolgers hun bijdrage tot de ‘Histoire poétique de Charlemagne’ geleverd hebben, - zoo ook, in de geschiedenis van den epischen Guillaume d'Orange, onder den naam van | |
[pagina 132]
| |
dien held, andere historische personen optreden dan Willem, graaf van Toulouse. Het meest lag voor de hand deze te zoeken onder de graven of hertegen die denzelfden naam, dien van Guillaume, hebben gedragen en die in de geschiedenis van de regeering der Karolingische vorsten een of andere rol van beteekenis gespeeld hebben. In die richting heeft men dan ook tot dusverre het meest gezocht om de vele historische ‘puzzles’ te ontwarren die de dichters van het Willem-epos den onderzoeker hebben voorgelegd. De lijst is reeds lang geworden van de Guillaumes der historie die te zamen het beeld van den epischen Guillaume heeten gevormd te hebben.Ga naar voetnoot1) Onze Jonckbloet heeft zijn groote kennis, niet alleen van de Oud-Fransche letterkunde, maar bovenal ook van de middeleeuwsche historie, en zijn buitengewone scherpzinnigheid schitterend gestaafd in dit zoeken naar de historische modellen van Guillaume d'Orange, en zijn geleerde en vernuftige gissingen zijn nog altijd, in de meeste gevallen, de basis waarop, niet alleen de oudere geleerden,Ga naar voetnoot2) maar ook de jongere,Ga naar voetnoot3) in de laatste jaren hebben voortgebouwd. Intusschen is het toch reeds spoedig gebleken, dat dit zuiver historisch onderzoek, waarbij de oude kroniekschrijvers met zorg moesten geraadpleegd worden, niet voldoende mocht heeten om de wording van het epos op het spoor te komen. Ook een onderzoek van letterkundig-historischen aard bleek onmisbaar. Want van de Guillaumes die de poëzie met Guillaume d'Orange had vereenzelvigd, bleken sommige reeds de helden te zijn geweest van oudere gedichten, zoodat hun figuur, toen zij in het groote epos werd opgenomen, reeds de poëtische afschaduwing was geworden van een historisch | |
[pagina 133]
| |
persoon. Men was dus dikwijls reeds twee stadiën van de historie verwijderd. Ook het feit dat Guillaume d'Orange in de dichterlijke overlevering optreedt als een held uit het Noorden van Frankrijk, terwijl hij tot een epische familie behoort - de familie van Aymeri van Narbonne, die de vader is van Guillaume en zijn broeders, - welke, blijkbaar, uit het Zuiden afkomstig is en wier heldendaden reeds in de tiende eeuw in populaire gedichten werden bezongen,Ga naar voetnoot1) wees op de noodzakelijkheid om niet altoos te zoeken naar historische ‘Guillaumes’, maar tevens de lotgevallen op te sporen der vele gedichten die, ten slotte, in den Willem-cyclus tot een samenhangend geheel zijn ineengevloeid of, dank zij het werk van de jongleurs, kunstmatig zijn bijeengevoegd. Daarbij komt nog iets anders. De epische gedichten der middeleeuwen zijn natuurlijk niet in haar oudsten vorm tot ons gekomen. Van sommige - ik noemde, als zoodanig, reeds La prise d'Orange - is dit duidelijk genoeg en wordt dit ook algemeen erkend. Van nagenoeg alle kan het worden aangenomen. Maar slechts van weinige is uit te maken waarin die oudere vorm van deu tegenwoordige zal hebben verschild. En toch is het juist noodig den oudsten vorm te kennen, om te kunnen beoordeelen op welke historische gegevens de dichter zinspeelt, van welke gebeurtenissen de poëzie de herinnering heeft bewaard. Zoo bestaat, bij voorbeeld, Le Couronnement Looïs, van welks eerste gedeelte de inhoud hierboven uitvoerig werd meêgedeeld, uit vier, of vijf, zoogenaamde branches: de eerste bevat het verhaal van Lodewijk's kroning en het optreden van Guillaume d'Orange, die den verrader Arneïs met een vuistslag nedervelt en den jongen vorst de kroon op het hoofd zet; de tweede vertelt Willem's pelgrimstocht naar Rome en zijn tweegevecht met den reus Corsolt, ten einde de heilige stad van de dreigende Sarracenen te verlossen en Gaifer, den koning van Spoleto, die, met de zijnen, door hen gevangen genomen is, te bevrijden; in de derde | |
[pagina 134]
| |
branche treedt Willem, die door het bericht van den dood van Karel den Groote uit Rome is teruggeroepen, op als de beschermer van koning Lodewijk tegen zijne oproerige vasallen; deze willen Acelin, zoon van hertog Richard van Normandië, tot koning verheffen, en Lodewijk heeft zich in een abdij verscholen; reeds staan de geestelijken op het punt hun gevangene uit te leveren, als graaf Willem verschijnt; hij doodt Acelin, alweder met een slag van zijn geweldige vuist, voert een oorlog van drie jaren tegen de oproerlingen, eindigt met hen te onderwerpen en voert Richard van Normandië gevankelijk mede; de vierde branche behandelt een tocht door koning Lodewijk en graaf Willem samen ondernomen naar Rome, waar een zekere ‘Gui l'Allemand’ de heilige stad, die tot Lodewijk's koninkrijk behoorde, heeft veroverd; de koning, door den overweldiger bijna verrast, wordt door Willem gered; deze doodt Gui in een tweegevecht; de aanhangers van den vreemdeling vluchten en Lodewijk wordt te Rome tot Keizer gekroond. Nu bevat Le Charroi de Nímes, waarvan wij eveneens een overzicht hebben gegeven, een kort résumé van al deze gebeurtenissen, in het lange verhaal waarmede Willem aan Lodewijk zijne ondankbaarheid verwijt. Welnu, in dit overzicht is de orde een andere dan in Le Couronnement zelf. Zoo wordt, bij voorbeeld, het verraad van Arneïs d'Orléans er in vermeld nà het tweegevecht met Corsolt. Daar nu diezelfde volgorde evenzeer gevonden wordt in de de beide proza-redacties die van Le Couronnement bewaard zijn, en die terugwijzen op een gedicht dat verloren is gegaan, mag men aannemen dat er een oudere vorm van Le Couronnement heeft bestaan, waarin de onderdeelen der tegenwoordige branches in een andere orde op elkaar volgden. Wie dus den historischen achtergrond van het gedicht in bijzonderheden wil opsporen, dient niet de tegenwoordige redactie, maar de oudere tot uitgangspunt te nemen. Dat dit een zaak is van groot helang, zal kunnen blijken wanneer ik één der tallooze vraagstukken die zich hier voordoen, wat uitvoeriger behandel. Want, al mag ik er niet aan denken de Gidslezers mee te voeren in de studeerkamers der geleerden die zich in den laatsten tijd met de studie van den Willem-cyclus hebben bezig gehouden, toch is, naar | |
[pagina 135]
| |
ik vermoed, hunne belangstelling voor het onderwerp genoeg opgewekt om mij het recht te gunnen hun even een kijkje te geven op den arbeid die hier verricht wordt en op de methode welke bij dien arbeid wordt gevolgd. Men herinnert zich den inhoud van de eerste branche van Le CouronnementGa naar voetnoot1). De hoofdmomenten van het verhaal zijn deze: de plechtige samenkomst der rijksgrooten te Aken en Karel's wensch dat zijn zoon tot koning gekroond zal worden; Lodewijk's angst en aarzeling; het optreden van Arneïs van Orleans, den verrader; de onverwachte tusschenkomst van Guillaume Fièrebrace, die Arneïs dood slaat en Lodewijk de kroon opzet. Historisch is hierin, blijkbaar, het tafereel zelf: de plechtigheid die, in 813, werkelijk te Aken heeft plaats gehad, waarbij Lodewijk tot medebestuurder van het Rijk benoemd en, als zoodanig, ook gekroond is gewordenGa naar voetnoot2). De wijze waarop de tijdgenooten onder de kroniekschrijvers van dit luisterrijk kroningsfeest verhalen, verklaart den indruk dien de verbeelding van het volk van die gebeurtenis heeft ontvangen. Intusschen is van eenige aarzeling of vrees van de zijde van Lodewijk in de geschiedverhalen geen sprake. De zoon belooft plechtig zijns vaders raadgevingenGa naar voetnoot3) te zullen opvolgen, neemt de kroon en zet die zich zelf op het hoofd. Daar Lodewijk in 813 vijf-en-dertig jaren oud was, en niet vijftien, zooals in het gedicht, is die houding niet meer dan natuurlijk. Toen de poëzie hem tot een bevenden knaap maakte, van wien zijn vader schamper zegt, dat hij maar koster moet worden en de klok luiden, heeft zij, blijkbaar, Lodewijk den Vrome geteekend zooals hij later zou blijken te wezen, ultra-devoot, deemoedig zich buigend voor de geestelijkheid, zonder karakter en zonder waardigheid, niet zooals hij was op den kroningsdag. [missings pages 136-137] | |
[pagina 138]
| |
genwoordige gedicht omvatte, maar met een andere volgorde der verschillende onderdeelen van het verhaal.Ga naar voetnoot1) Dit gedicht was ongeveer aldus gecomponeerd: De oude keizer wil de kroon overdragen aan zijn zoon, in tegenwoordigheid der rijksgrooten. Den bevenden knaap worden de plichten van koning van Frankrijk voorgehouden, en ten slotte wordt Guillaume d'Orange als zijn raadsman en zijn beschermer aangewezen. Deze, alvorens zijn gewichtig ambt te aanvaarden, vraagt verlof een bedevaart te doen naar Rome. In Willem's afwezigheid sterft de oude keizer. Nu ontbrandt een samenspanning tegen de dynastie, waarvan Arneïs d'Orléans de leider is. Maar Willem, die het bericht van den dood des ouden keizers te Rome heeft ontvangen, haast zich om naar Frankrijk terug te keeren, beschermt zijn vorst, doodt Arneïs en verstrooit de gevaarlijke bende.Ga naar voetnoot2) Natuurlijk is hiermede wel eene moeilijkheid verdwenen, maar is toch nog niet alles verklaard. Want, zoo er dadelijk na Lodewijk's troonsbestijging, volgens het getuigenis der kroniekschrijvers, geen verzet heeft plaats gevonden, zoo de strijd der ontevredenen tegen dien zwakken vorst eerst later ontbrand is, en zoo daarbij van een eigenlijk verraad geen spoor is te vinden, hoe kwam de dichter er dan toe om dit voorval uit te denken en het vlak na Karel's dood te plaat- | |
[pagina 139]
| |
sen? En vanwaar die Arneïs d'Orléans, wiens naam de geschiedenis in het geheel niet vermeldt? Die vragen kunnen, voor een deel, wel onbeantwoord blijven. Niet elk détail dat in de dichterlijke overlevering voorkomt behoeft aan een historische herinnering ontleend te zijn, en het is zeker de fout van Jonckbloet geweest, en van Langlois, die in dezelfde richting is voortgegaan, om, zoodra het aan hun scherpzinnigheid gelukt was in een der branches van Le Couronnement eene historische gebeurtenis of een historisch persoon terug te vinden, nu ook op alle punten het contact tusschen geschiedenis en poëzie te willen voelen en aanwijzen. Zeer terecht, meen ik, zegt Jeanroy, naar aanleiding van zijn onderzoek omtrent eene andere branche, de derde:Ga naar voetnoot1) ‘Men moet niet tusschen de historische werkelijkheid en de herinneringen welke de poëzie er van bewaart, een al te nauwe betrekking zoeken; bovenal moet men niet beproeven om onder elke poëtische figuur een historisch persoon terug te vinden, wiens naam en wiens voornaamste trekken met de zijne zouden samenvallen. De poëzie verwijdert gaarne het détail, of wat zij daarvoor aanziet, wijzigt de onderlinge verhouding der feiten en behoudt van de werkelijkheid slechts een vereenvoudigd beeld. Maar dat beeld is bijna altijd aangrijpend van relief en waarheid.’ Daarom juist is de eerste branche van Le Couronnement, al zijn niet alle bijzonderheden van het verhaal in de geschiedenis terug te vinden, een historisch document van hooge beteekenis. Zoo wij ons aansluiten bij de opvatting van Jeanroy, | |
[pagina 140]
| |
dat dit alleroudste gedicht ontstaan is vóór het einde der regeering van Lodewijk den Vrome, toen de zwakke vorst reeds zooveel treurige bewijzen van zijn karakterloosheid gegeven had, dus ongeveer tusschen 830 en 840Ga naar voetnoot1), dan teekent deze branche den ‘état d'âme’ van een dichter, of van een geestelijke élite der maatschappij uit dien tijd. Lodewijk's treurige regeering vervult den echten vaderlander met smart en met ongerustheid. Hij is overtuigd van de hooge, de éénige plaats die Frankrijk inneemt in de rij der door God gevestigde koninkrijken. Hij blijft gehecht aan het regeerende vorstenhuis, al is de man die op dit oogenblik de dynastie vertegenwoordigt een bigotte zwakkeling, al schijnt hij, naast het beeld van den onvergetelijken Karel den Groote, een bevende knaap, die het gewicht der kroon niet kan, niet durft dragen. Maar, hoe zwak en onwaardig ook, hij is de wettige vertegenwoordiger van het koninklijk gezag; het ware volk van ‘douce France’ blijft hem huldigen en noemt verraders al wie de hand naar dit gezag durft uitsteken. Die overtuiging, dit gevoel beheerscht het nobele, indrukwekkende poëem. ‘De dichter,’ zegt Jeanroy, ‘heeft niet aan een bepaalde gebeurtenis uit het leven van Lodewijk den Vrome gedacht, maar al de gebeurtenissen waarvan hij getuige is geweest hebben op zijn verbeelding gewerkt; hij heeft begrepen dat Lodewijk nooit had opgehouden een minderjarige te zijn; hij heeft tot zich zelf gezegd, dat het heil van het koninkrijk misschien afhing van de tegenwoordigheid van een krachtigen, belangeloozen steun; dien steun, dien hij niet in zijne omgeving bespeurde, en welks afwezigheid hij hartstochtelijk betreurde, hij heeft dien zonder moeite in zijn verbeelding en zijne herin- | |
[pagina 141]
| |
nering gevonden; hij behoefde slechts den man te nemen dien de historie hem aanwees, dien Willem, graaf van Toulouse, die in werkelijkheid Lodewijk's raadsman geweest was, van zijn twaalfde tot zijn zes-en-twintigste jaar, en wiens rol - voegt Jeanroy er bij - waarschijnlijk toen reeds door de overleving was uitgebreid en verheerlijkt.’ Deze laatste opmerking voert ons weer terug tot de vele vragen die den persoon van den epischen Willem betreffen. In de eerste branche moge het gemakkelijk vallen hem te vereenzelvigen met de historische persoonlijkheid van Willem van Toulouse, voor de andere branches, die op latere gebeurtenissen zinspelen, is dit natuurlijk onmogelijk. En zoo vraagt men dus nog telkens, bij het lezen en bestudeeren van deze jongere gedeelten van het gedicht: Wie is hij? | |
V.De Belgische geleerde Léonard Willems, wiens belangrijke en zeer origineele studie over Le Couronnement wij in den aanvang van dit opstel reeds noemden,Ga naar voetnoot1) heeft een geheel anderen weg ingeslagen om de samenvoeging der verschillende branches van dit gedicht te verklaren. Hij zoekt in die stukken niet de fragmenten van een Willem-epos, maar de overblijfselen van een Lodewijk-epos, of beter nog, een samengevoegde trits van korte heldendichten, vervaardigd ter eere van verschillende Karolingische vorsten, die alle den naam van Louis hebben gedragen. De persoon van Willem treedt bij hem dus geheel op den achtergrond, en de samensmelting der verschillende branches wordt door hem verklaard, niet uit de vereenzelviging van verschillende historische Guillaumes met Willem van Toulouse, maar uit de verwarring, of althans de vermenging, der poëtische geschiedenis van verschillende Louis, onder welke Louis IV d'Outremer de voornaamste moet geweest zijn, met die van Lodewijk den Vrome. En werkelijk kan, ten opzichte der derde branche, die stelling met eenig voordeel worden verdedigd.Ga naar voetnoot2) Dat Louis IV, toen | |
[pagina 142]
| |
hij aan de regeering kwam, pas vijftien jaren was, gelijk, van Lodewijk den Vrome in het gedicht beweerd wordt, is een aardige coïncidentie, en, wat meer zegt, juist met de Normandische grooten en hun aanvoerder, den hertog van Normandië,Ga naar voetnoot1) heeft Louis IV veel te stellen gehad; zelfs is hij, een poos lang, hun gevangene geweest.Ga naar voetnoot2) Tegen het stelsel van Léonard Willems is velerlei in te brengen, zelfs op dit terrein der derde branche, dat aan zijne verklaring nog den meesten steun geeft. Vooreerst valt meer dan één onderdeel van het verhaal met de gebeurtenissen waarvan het de poëtische weerslag heet te zijn, niet te rijmen.Ga naar voetnoot3) Maar bovenal mag tegen de hypothese van Willems de opmerking van Jeanroy gelden, dat Lodewijk IV, wel verre van een ‘roi Débonnaire’ geweest te zijn, het koninklijk gezag heeft gereleveerd en zich van de tyrannie zijner beschermers heeft bevrijd. En natuurlijk blijft, in dit stelsel, voorloopig althans,Ga naar voetnoot4) de vraag ten eenemaale onbeantwoord: zoo wij hier de saamgevoegde fragmenten van een Lodewijk-epos vóór ons hebben, van waar dan, in al die branches, de overwegende, al de gedichten beheerschende rol van Guillaume d'Orange? Veel aannemelijker dunkt ons daarom het standpunt door prof. Jeanroy in zijne geleerde en aantrekkelijke studie ingenomen, naar wiens opvatting het ideale element in de | |
[pagina 143]
| |
persoonlijkheid van Guillaume, - die overal optreedt als de krachtige beschermer van het koningschap, - de band is geweest die de oudste gedichten van den Willem-cyclus, met name de branches van Le Courronnement, tot één poëtisch geheel heeft saamgevoegd. Er moge iets gewaagds zijn in zijn beweren, dat de dichters eenvoudig ‘au hasard de leurs souvenirs épiques ou historiques’,Ga naar voetnoot1) dus zonder dat voor elke toespelling een bijzondere reden behoeft gezocht te worden, allerlei feiten en namen in hun werk hebben opgenomen, zeker is het dat niet alleen de poëtische waarde, maar ook de bedoeling, en dus de historische beteekenis, hunner gedichten boven alles gezocht moet worden in de gevoelens van hoog patriotisme, van gehechtheid aan de dynastie, van zedelijk optimisme, die er uit spreken. Wat van de eerste branche van Le Couronnement hierboven werd aangetoond, mag van alle onderdeelen van dit gedicht gelden: zij zijn, in de eerste plaats, poëtische openbaringen van een bepaalden ‘état d'âme’, door de omstandigheden in het leven geroepen, telkens opnieuw gewekt, wanneer de wisselende kansen van het langzaam verzwakkend vorstenhuis de ernstige vaderlanders met ongerustheid, en toch ook weer met hoop op de toekomst, vervulden. Zoo dikwijls die stemming in gedichten zich uitsprak, was het altijd weer de gestalte van Lodewijk den Vrome die voor het oog van den dichter oprees als het droevig type van den zwakken, en toch wettigen, vorst, en, naast dezen, de ideale gestalte van Guillaume de Toulouse, als die van den beschermenden en wrekenden held. Dat die heldenrol bij voortduring aan dezen historischen Willem werd toebedeeld, ook toen, in de negende en tiende eeuw,Ga naar voetnoot2) de gebeurtenissen hem daarvoor niet meer aanwezen, is wel wat vreemd; maar het wordt toch begrijpelijk wanneer men aanneemt, dat zijne historische gestalte reeds zeer vroeg met het waas der legende is omgeven geworden. En die onderstelling hangt niet in de lucht. Immers, er bestaat | |
[pagina 144]
| |
een Latijnsch gedicht, in 826 vervaardigd,Ga naar voetnoot1) waarin de grenzen der historie blijkbaar meer dan eens overschreden worden en waarin reeds enkele legendarische trekken voorkomen die in de latere Fransche gedichten worden teruggezonden.Ga naar voetnoot2) Deze opvatting wijst, naar mij voorkomt, eene juistere richting aan ter opsporing van den reëelen achtergrond der oudste gedichten dan de methode van het historisch-détail, die vroeger al te eenzijdig werd toegepast. Doch natuurlijk verklaart zij slechts een deel van de velerlei elementen waaruit deze rijke, zoo veel omvattende cyclus is saamgesteld. De vragen die, naar aanleiding van andere gedichten, als den Charroi de Nímes, de Prise d'Orange, de Enfances Guillaume, den Moniage, en zooveel meer nog, gedaan kunnen worden, zijn met deze idealistisch-historische beschouwing omtrent den oorsprong van Le Couronnement niet beantwoord. Ik mag zelfs niet beproeven om, ook wat de daareven genoemde gedichten betreft, den tegenwoordigen stand van het onderzoek in dit opstel nader toe te lichten en, bijvoorbeeld, aan te toonen op welke gronden het voor waarschijnlijk gehouden wordt dat in de ‘chansons de geste’ die zich om de inneming van Orange groepeeren oorspronkelijk een andere, thans niet meer bekende, held verheerlijkt werd, die later plaats heeft moeten maken voor Guillaume. Maar eenige bijzonderheden omtrent het ontstaan en de vervorming der Chanson d'Aliscans wil ik toch niet onthouden aan diegenen onder mijne lezers die van de hierboven geresumeerde episoden van dit gedicht met belangstelling hebben kennis genomen en die daaruit een indruk hebben ontvangen van zijn hooge poëtische waarde. | |
[pagina 145]
| |
De hoofdpersoon der gedichten die tot de groep van Aliscans behooren was, oorspronkelijk, niet Guillaume d'Orange, maar Vivien, of, zooals hij in de taal en in de gedichten van Zuid-Frankrijk schijnt geheeten te hebben, Vézian. Aanvankelijk schijnt deze jonge man de held te zijn geweest eener locale legende, in de stad Arles ontstaan, en die aldaar te eerder kon geboren worden omdat de beroemde graven van het kerkhof van Aliscans de gedachte moesten wekken en levendig houden aan een heldenstrijd uit vroeger dagen. Heel oud schijnt die legende echter niet te wezen, en zoodra het beeld van Vivien dichterlijk werd uitgewerkt, werd deze jeugdige paladijn eenvoudig tot een tweeden Roland gemaakt en naar het model van den bekenden neef van Karel den Groote geteekend; alleen is hij nog vromer van zin en iets teerder van inborst. Deze Vivien zou, volgens den oudsten vorm der legende, onder Karel den Groote geleefd hebben en bij de belegering der stad Arles door verraad zijn omgekomen.Ga naar voetnoot1) Later werd Vivien tot een tijdgenoot en een ridder van Lodewijk den Vrome gemaakt en werd hij, de belegeraar der stad Arles, in verband gebracht met Guillaume, den veroveraar der stad Orange. Eene lezing van nog jongeren datum maakte nu verder Vivien van belegeraar tot belegerde. In een kasteelGa naar voetnoot2) met zijne vrienden opgesloten, door den honger tot een uitval gedwongen, bezette hij een der hellingen van een heuvel, waarlangs de vijandelijke benden weldra afdaalden, zoodat Vivien en de zijnen sneuvelden.Ga naar voetnoot3) Toen, nog later, de episode van Vivien's dood nader werd uitgewerkt, verhaalde de dichter wel van zijne gelofte om nooit een enkelen voetstap voor den vijand te wijken, maar voegde hij er nog niet den, zoo aandoenlijken, trek aan toe, dat Vivien toch éénmaal, door de overmacht der aanvallers | |
[pagina 146]
| |
gedwongen, die gelofte heeft verbroken.Ga naar voetnoot1) Deze laatste bijzonderheid en de bekoorlijke episode van Vivien's laatste biecht en zijn communie, die er nauw mêe samenhangt, schijnt in het oude verhaal van Vivien's dood te zijn ingelascht geworden door den dichter der tegenwoordige Chanson d'Aliscans, die zich daardoor heeft doen kennen als een kunstenaar van oorspronkelijken aanleg en fijn gevoel. Aldus voorgesteld, schijnt de wordingsgeschiedenis van dit merkwaardig gedicht, waarin Léon Gautier, ofschoon ten onrechte, het centrum van den geheelen cyclus heeft gezien, nog al heel eenvoudig. Aliscans doet zich dan voor als eene met veel zorg en talent bewerkte aanvulling van één of meer oudere gedichten betreffende Vivien. Maar zoo eenvoudig en zoo artistiek is de samenstelling van dit werk toch zeker niet geweest. Want er komen in Aliscans vrij wat bijzonderheden voor die schijnen te wijzen op eene nog al onhandige omwerking van een gedicht dat verloren is gegaan, waarin hoofdzakelijk het beleg van Orange verhaald werd, en dat misschien wel den naam van Le siège d'Orange heeft gedragen. Dat er zulk eene misvorming achter de samenstelling van Aliscans verborgen ligt, is onlangs zeer waarschijnlijk gemaakt door een jong Amerikaansch geleerde, ook een leerling van Gaston Paris, den Heer Raymond Weeks. In eene uitvoerig en belangrijk artikel, ‘The messenger in Aliscans’ heeft de heer Weeks gewezen op allerlei inconsequenties en incoherenties welke in dit gedicht voorkomen en, op grond van die zonderlinge en tegenstrijdige voorstellingen, het waarschijnlijk gemaakt, vooreerst, dat, in het oorspronkelijke gedicht, het verhaal van Vivien's dood niet in het begin voorkwam, maar aan het slot van het verhaal, verder, dat het beleg van Orange niet vier maanden duurde, maar zeven jaren, en bovenal, dat de bode die het belegerd Orange verlaat om aan het hof van den koning hulp te gaan zoeken, oorspronkelijk niet Guillaume zelf geweest is, maar zijn neef Bertrand.Ga naar voetnoot2) | |
[pagina 147]
| |
Met een enkel woord heb ik die laatste onderzoekingen willen vermelden, om nog eens weer te doen uitkomen hoeveel problemen er sints den tijd dat onze Jonkbloet met zooveel genialiteit zijne onderzoekingen der ‘geste de Guillaume’ begon, onopgelost zijn gebleven, hoeveel nieuwe vraagstukken zich uit de oude hebben ontwikkeld. In weerwil van zooveel geleerdheid en zooveel vernuft, maakt de historisch-litterarische quaestie van den Willem-cyclus nog altijd den indruk van een doolhof te zijn waarin wel enkele geheime uitgangen zijn ontsloten, maar waarin het de kritiek toch nog niet gelukt is den ganschen weg te vinden en dien duidelijk te beschrijven.
Wat echter, ondanks alle aarzelingen en onzekerheden, vaststaat en bij ieder nieuw onderzoek telkens weer in het oog springt, is dit: dat één groote persoonlijkheid niet alleen hoog boven alle helden van dit geweldig epos uitsteekt, maar ook, ten koste van andere, die op den achtergrond treden of geheel vergeten worden, met steeds sterker relief en steeds grooter luister als de hoofdpersoon optreedt van al die gedichten, namelijk, Guillaume d'Orange, de geweldige ‘Fièrebrace.’ Ook toen de herinnering aan den historischen Willem van Toulouse reeds lang was uitgewischt, bleef deze held zijn volle glorie behouden als het ideale beeld van den handhaver der koninklijke rechten, als de beschermer en wreker der eer van ‘douce France’ en van Frankrijks koning. Ruw is deze Willem, woest in zijn optreden, geducht in zijn toorn, niemand ontziende, zelfs niet den koning, - zoo vaak hij het recht geschonden acht en de eer van zijn land bedreigd ziet door sluwe verraders, door een zwakken vorst of een eerzuchtige koningin. Maar achter die ruwe vormen verbergt zich een trouwe, edele ziel, een onversaagd gemoed en een hart dat week kan worden van diep gevoel, wanneer de liefde voor een | |
[pagina 148]
| |
beminde vrouw het vervult, of wanneer het geroerd wordt door de naïeve tranen van een bevend jong meisje. Dit heldenbeeld hebben, in den bloeitijd der middeleeuwsche epiek, talrijke geslachten aan elkaar overgedragen als een voorwerp van warme geestdrift en gevoelvolle vereering. Tallooze jongleurs hebben den roem van dien held verkondigd in gansch Frankrijk, oude dichters hebben ter zijner eere duizenden versregels aaneengeregen, nieuwe dichters hebben de verzen hunner voorgangers vervormd tot een nieuwe hulde aan zijn onsterfelijke glorie. In het Noorden is zijn naam verbonden geworden met dien van Karel den Groote en zijn zoon Lodewijk, in het Zuiden is zijne ‘poëtische geschiedenis’ saamgeweven met de historie der steden Nimes, Narbonne en Orange. Een gansche phalanx van helden heeft de dichtende sage verheven tot den rang van Willem's broeders, neven, krijgsmakkers; zij heeft gezocht naar zijn vader, zijn grootvader, zijn overgrootvader, begeerig om gansch het historisch verleden van Frankrijk door de breed uitstralende glorie van dien held te laten beschijnen. En toen de legende der middeleeuwen verbleekt was en de eentonige zangen van het oude epos hun klank hadden verloren, heeft de geschiedenis dien naam van Guillaume d'Orange weer opgenomen en hem op haar schoonste en roerendste bladzijden geschreven. Nederland heeft in het erfdeel zijner vorsten ook dien naam teruggevonden. Hij heeft geklonken op onze slagvelden en klinkt nog telkens in onze feestzalen, door het oude rythmus eener nobele muziek gedragen. En in de harten der Nederlanders die met blijmoedigen ernst het oogenblik verbeiden waarop onze jeugdige Koningin niet alleen het Hoofd van den Staat, maar ook het hoofd eener dynastie zal geworden zijn, leeft hij voort als de heldennaam eener blijde toekomst, als de oude rijmklank eener nieuwe poëzie.
A.G. van Hamel |
|