De Gids. Jaargang 62
(1898)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 510]
| |
De graaf de Mun.I.Het gebeurde te Parijs in December 1871, tegen het einde van ‘l'année terrible’. Diepe verslagenheid en moedeloosheid drukten, na de dagen van de Commune, voorafgegaan door al de ellende van den Duitschen oorlog, harten en geesten in Frankrijks hoofdstad ter neder. Toen kwam daar een kleine kring van nog jonge mannen te samen, om te overwegen, wat voor het land moest worden gedaan. Zij waren voor 't meerendeel jeugdige officieren van 't leger. Al de smart der nederlaag hadden zij geleden, en in de krijgsgevangenschap, gedurende de lange stilte, de groote lessen dier voorbeeldelooze ramp, straks gevolgd door de sociale uitbarsting te Parijs, overpeinsd. Te edel en te fier om te vertwijfelen hadden zij zich in gebed tot God gewend, van uit de hoogte kracht vragend om het vaderland te redden. Want zij begrepen, dat een herleving, in den goeden en waren zin van het woord, alléén mogelijk was door een religieusen omkeer van het gemoed. Het volk zelf moest in zijn hart zich bekeeren. Het drukke leven, de woelige arbeid der bedrijvige maatschappij, moest in de eerste plaats van andere beginselen uitgaan. Te midden van het dagelijksch sloven, moest het volk in zijn werk gaan begrijpen, dat het leven en zwoegen hier op aarde slechts onderdeel was van een eeuwig bestaan, begin van een gezamenlijke toestrooming tot God. Het leven en werken op aarde mocht niet als iets afgeslotens op zich zelf opgevat, de mensch zelf mocht niet als geïsoleerd individu beschouwd worden. De jonge mannen, die dáár in een der laatste weken van het jaar 1871 bijeenkwamen, be- | |
[pagina 511]
| |
doelden dus voor het arbeidende volk een anderen geestestoestand, en eerst daarna andere instellingen of andere uiterlijke omstandigheden. In den kring der jonge mannen, die dit overwogen, waren twee zielsvrienden, die te samen de veldslagen rondom Metz en later de opsluiting in Duitschland (Aken) hadden doorleefd. Beiden behoorden tot den hoogen adel. De één was de toen 30-jarige graaf Albert de Mun, officier der jagers te paard, de ander was de graaf de la Tour du Pin Chambly, kapitein bij de staf. Zij vooral waren zich bewust, dat redeneeren en bespreken iets ijdels was, wanneer het handelen niet volgde. Zij wilden een daad, die uitgangspunt voor verdere inspanning kon zijn. Nu was er reeds ergens te Parijs, op den boulevard Montparnasse, een kleine groep (‘cercle’) van arbeiders, sinds jaren dáár gevormd en gekweekt, die, te midden van allerlei rumoer en wereldsche opvatting van zaken, zich in de dagen van het keizerrijk had geoefend en gesterkt in een streng Catholiek christelijk leven. De oorlog en de opstand der Commune hadden die groep verstrooid; kleine schulden die deze arbeiderskring had aangegaan konden niet betaald worden; kortom de vereeniging was op 't punt om in de Parijsche maatschappelijke zee te verzinken. De geestelijke leider van de samenkomsten dier groep, Maurice Meignen, van de sociëteit van Saint-Vincentde-PaulGa naar voetnoot1), gaf 't echter voor die arbeiders nog niet op; hij klopte aan allerlei deuren om onderstand en hulp. Zoo kwam hij ook bij de officieren de Mun en de la Tour du Pin, en deze gevoelden dadelijk dat hier een begin voor hun streven kon worden gemaakt. Dat was iets waaraan kon worden vastgeknoopt. Hier was een feit, een hoûvast voor daden. Meer en meer toch waren zij in hun ziel overtuigd geworden, dat de redding van hun land alleen mogelijk zou zijn, wanneer men in opvatting en arbeid absoluut brak met de stellingen der revolutie, met de zoogenaamde beginselen van 1789. Tijdens de inkerkering te Aken hadden zij met instemming het geschrift gelezen van den vermaarden Emile Keller, | |
[pagina 512]
| |
zoo bekend door zijn later (clericaal) optreden in de parlementen der republiek na 1870, het boek dat den titel droeg van ‘l'Encyclique du 8 Décembre 1864 et les principes de 1789.’ Bij den val der Commune - dienst doende in het leger dat de opstandelingen bedwong - hadden zij, toen hun militaire plicht hen getuigen deed zijn van het zieltogen der arbeiderswijken, elkander, op den bloedigen heuvel van Belleville, huiverend in de oogen gezien en verstaan, dat dit ontzettend wee het logisch einde moest zijn van een samenleving enkel en alleen doortrokken van revolutie-hartstochten. Toen nu Meignen zich bij hen vervoegde werden zij innerlijk bewogen. Het bezoek, de ontmoeting, was voor hen een duidelijke aanwijzing wat te doen was: een teeken van Hoogerhand. De geestelijke was tot hen gekomen in hun militaire dienstzaal, een der vertrekken van de Louvre, van waar zij 't uitzicht hadden op het zwarte half geblakerde bouwval-geraamte van het paleis der Tuileriën. Dit grijnzend overblijfsel van de grootheid der eeuw, op een dag der ellende in vuur opgegaan door de barbaarschheid van het gepeupel, was als een sombere omlijsting der bede van Meignen. De twee officieren gaven hun hand en hun belofte. Eenige dagen later waren zij bij de groep der arbeiders in de wijk Montparnasse en hielden zij hun eerste samenkomst, waarbij ook tegenwoordig was de jongere broeder van Albert de Mun, Robert, die tot aan zijn dood, den 17en Februari 1887 - hij was toen 47 jaar -, hun onafscheidelijke helper was. | |
II.Zóó werd op het einde van 1871 gegrondvest ‘l'OEuvre des Cercles Catholiques d'ouvriers.’ Het doel was natuurlijk niet om enkel de groep van de wijk Montparnasse voor vallen te behoeden, maar om Parijs en voorts geheel Frankrijk te overdekken, en als 't ware te omstrengelen, met een netwerk van gelijksoortige stichtingen, waarin het Christelijk idee van leven en arbeiden tot zijn recht kon komen. Het zouden ‘cellen’ zijn van een nieuw levensbestaan. Op den bodem dier vereenigingen zou men dan het steunpunt vinden, van waar, in naam van het Catholieke stelsel, de worsteling kon aangebonden worden tegen de | |
[pagina 513]
| |
Revolutie. De twee edellieden bedoelden dus een contrarevolutie op den grondslag van hetgeen het hoofd der kerk in den Syllabus van 1864 had geleeraard. Als middel daartoe werd in het eerste manifest, dat van hen uitging, voor de arbeiders aangegeven: de Catholieke associatie. Die associatie moest dan bezield zijn door een krijgshaftigen geest. Men sloot zich als soldaten aanéén, om stand te houden en op zijn tijd tegenover een vijandelijk leger voort te dringen. Toen Albert de Mun - want hij was de ziel van alles, het eigenlijke hoofd - den 10en December 1871 zijn eerste rede hield in het locaal van den ‘cercle’ in de Montparnassewijk, wekte hij de daar vergaderde arbeiders, klein van getal, in dien geest op. Het was, volgens hem, voor een goed deel een geloofsdaad, die zij moesten volvoeren. Het werk was vol bezwaren, hij erkende het. De tegenwoordige leden zouden misschien de zege niet zien; maar hun lichtend voorbeeld zou werken. Vielen zij in den strijd, dan zou met hen geschieden, wat in den tijd der kruistochten pleegde gedaan te worden. In die dagen legde men een gesneuvelde neder op den grond met gevouwen handen in de houding van het gebed, want men onderstelde dat hij op geen andere wijze kon zijn gestorven. Het gebed, de overgave aan God, de verbinding van de aarde aan den hemel, moest ook nu weder het parool van allen zijn. Vast moesten de arbeiders begrijpen, dat de Revolutie van 1789 inderdaad voor de arbeiders het ware kwaad was geweest. Duidelijk moesten zij inzien, dat het begrip van absolute vrijheid, vrijheid van arbeid, inderdaad een valstrik voor hen was geworden. De waarachtige vrijheid kwam uit andere bron, uit hooger oorsprong. Bij onzen graaf Albert de Mun had, wat hij in dit opzicht verkondigde, voor een deel zijn oorsprong in de familie-traditie van den kant der moeder, eene de la Ferronays. Men herinnert zich wellicht die moeder. Ruim dertig jaren geleden toch werd geheel de beschaafde lezende wereld in Europa verrast en verrukt door de verschijning van een boek, dat den eenvoudigen titel droeg van: ‘Verhaal eener zuster’. Het waren herinneringen der familie de la Ferronays, een geslacht dat in de politiek zekere beteekenis had tijdens de Restauratie. Het verhaal, door Mevrouw Craven geschreven, hield zich vooral bezig met de liefde en het lijden van | |
[pagina 514]
| |
graaf Albert de la Ferronays en van zijn schoone Russische vrouw Alexandrine Alopëus. Zoovelen in die dagen - toen het boek voor 't eerst uitkwam - dweepten met de beide edele gestalten, op wie een straal uit den hemel scheen te zijn nedergevallen. Men had misschien terecht haast enkel oogen voor Alexandrine. Toch waren er, naast deze fijne, teedere harmonieuse verschijning, in het boek nog enkele andere figuren geschetst. Allereerst van Albert's zuster Eugénie. En deze zuster, met haar open stralend gelaat, vroeg zeer zeker ook de opmerkzaamheid. Haar was eigen de meest actieve godsdienstige overtuiging. Haar geïnspireerde woorden deden denken aan verheffingen van de heilige Thérèse. Zij leefde in de hoogte, met den blik steeds naar boven. Door zachte zorgen omgeven, werd zij echter allengs meer naar de aarde getrokken: zij verzoende zich met de wereld, ging zelfs een zeer gelukkig huwelijk aan met den graaf de Mun, die haar, als bode uit hemelsche gewesten, op zijn kasteel de Voré binnenleidde, om het eigen huishouden en vooral de armen in de buurt te verzorgen. Zij leefde echter niet lang. Zij stierf in April 1842, nadat zij achtereenvolgens twee zonen, Albert en Robert, aan haar man had geschonken. Welnu, de oudste van die twee broeders was onze Albert de Mun: en de zoon heeft, in zijn actief religieus werk, slechts de vingerwijzing der jong gestorven moeder gevolgdGa naar voetnoot1). Voorzoover zijn godsdienstige overtuigingen in sociale richting een meer practischen vorm kregen, kunnen wij, naast deze eerste bezieling van de moeder, nog op drie invloeden van karakters wijzen, die vormend en leidend zijn denkbeelden hebben gepreciseerd. Wij noemen Ozanam, Augustin Cochin en Le Play. Frédéric Ozanam, die van 1813 tot 1853 leefde, is onder de geleerden bekend genoeg door zijn studie over Dante en de Franciscaansche dichters. Maar de hoogleeraar, al zat hij op den stoel van Fauriel, is misschien bij 't tegenwoordig geslacht vergeten of in zijn letterkundige onderzoekingen voorbij gestreefd. Niet verflauwd echter is de herinnering aan zijn maatschappelijke daad, wier beteekenis zoo schoon door Lacordaire, in zijn in 1856 verschenen biografie van | |
[pagina 515]
| |
Ozanam, is geschetst. Toen hij, twintig jaar oud, uit Lyon in Parijs kwam, om dáár zijn rechtsgeleerde studiën te voltooien, trof hem in de groote wereldstad één bizondere zaak, namelijk, de bittere verwaarloozing der arme klassen. Geloovig catholiek christen vertrouwde hij op de vestiging van het koninkrijk Gods op aarde door de menschen. Maar hoe weinig werd door de echte christenen onder de meer welgestelde klasse gedaan, om dat rijk te verwezenlijken! En in tegenoverstelling van die lauwheid waren reeds de Saint-Simonisten begonnen hun leer te verbreiden, en uit gansch andere beginselen aanhangers op te roepen om het lot der onterfden zich aan te trekken. Toen meende Ozanam, dat voor hem en voor alle christenen het oogenblik gekomen was, om in naam van het Evangelie de zaak der armen ter hand te nemen. Hij riep zeven jonge vrienden tot zich en stichtte in Mei 1833 met hen ‘la Société de Saint-Vincent de Paul.’ Terwijl de Saint-Simonisten een theorie ontwikkelden, die, volgens hen, de wereld moest vernieuwen, zouden Ozanam en zijn vrienden, zonder op zoo hoog een programma zich te beroepen, meer bescheiden en nederig een vaste dagelijksche taak volvoeren. Zij gingen arme wijken bezoeken en traden de kamers in waar zich de ellende verborg. Men zag hen, zoo even nog scholieren, met den blos der jeugd op 't gelaat, de weerzinwekkende vuile verblijven der armoede en der ondeugd binnenstappen, om aan onbekende lijdende medemenschen een visie van chariteit te brengen. Zij wandelden stil hun weg, zonder ophouden, zonder ontmoediging, zonder onderscheid te maken tusschen de personen wien zij hulp en troost konden brengen. Zij bleven een kleine kern, al breidde zich hun getal en invloed uit. Twintig jaren later, in 1853, in een bijeenkomst te Florence, kon Ozanam de volgende woorden spreken. ‘In plaats van acht zijn wij tegenwoordig twee duizend in getal, en wij bezoeken regelmatig vijf duizend huisgezinnen, dat is ongeveer twintig duizend armen, of het vierde deel der armen van Parijs.’ Hij zeide dit met lichte voldoening. Overigens was zelfverheffing volkomen vreemd aan de leden der societeit van Saint-Vincent de Paul. Zij hadden niet geredeneerd, maar eenvoudig-weg getoond, hoe men de trap der armen (‘l'escalier des pauvres’) weder opklimt. Wat Ozanam uit diep religieus gevoel ondernam, een strijd | |
[pagina 516]
| |
tegen zonde en ellende, werd op andere meer administratieve wijze door Augustin Cochin te Parijs beproefd. Deze uitnemende man, die van 1823 tot 1872 heeft geleefd, kwam niet uit de rijen der geleerden, maar uit de kringen der hooge rijke Parijsche burgerij. Reeds in de zestiende eeuw behoorde zijn familie tot den stedelijken raad en overheid van de hoofdstad. Hij-zelf heeft grooten invloed in allerlei industriëele en financiëele kringen van Parijs uitgeoefend, een invloed die goed geteekend is in de uitnemende beschrijving, welke de graaf de Falloux in 1875 van hem heeft uitgegeven. Het gold bij Cochin vooral een bestrijding van de ramp van het pauperisme met middelen aan 't christendom ontleend. Hij was op dat terrein een beproefde gids en een ordelijk uitdeeler van milde gaven. Hij zorgde voor de armen van zijn buurt. Maar hij hield zich niet enkel bezig met den arbeid, de huisvesting, het voedsel en de besparing van den werkman: hij bemoeide zich ook met de ontspanning en het geestelijk onderricht der armen. Zijn toeleg was om de Parijsche arbeiders, en ook de jonge lieden die uit de provincie kwamen om in de hoofdstad werk te vinden, te onttrekken aan de duizenderlei gevaren en valstrikken die den werkelooze omringen. Vooral voor den Zondag der arbeiders wilde hij zorgen, leeskamers, uitspanningszalen voor hen openen. In dien geest was hij het, die den stoot had gegeven tot die groep (‘cercle’) van catholieke arbeiders, welke, onder leiding van Meignen op den boulevard Montparnasse was opgericht, en wier bestaan - zooals wij zagen - een hefboom in 1871 werd voor onzen graaf de Mun. Cochin werkte rusteloos voort in zijn christelijke bemoeiingen voor de armen. Zijn trouwe vrienden, vooral uit de liberaal-catholieke richting, Montalembert, Albert de Broglie, Kolb-Bernard, steunden hem met al hun krachten. Toen, na den oorlog van 1870/71, Thiers Frankrijk hoopte te doen herleven, had hij ook op Cochin 't oog gericht. Eerst dacht men hem maire van Parijs te maken. De tijden schenen echter nog niet rijp. Voorloopig werd hem de prefectuur van Versailles gegeven, in welke betrekking hij echter spoedig stierf. Naast de uitstraling van het voorbeeld van Ozanam en Cochin zien wij op de Mun den invloed der geschriften van | |
[pagina 517]
| |
Le Play. Onberekenbaar is de inwerking van dezen man op Frankrijk geweest. Hij is een dergenen, die voor Frankrijk de realistische studie der sociale economie of liever de op waarneming der feiten gebaseerde leer der maatschappij aan de orde heeft gesteld. Voortgekomen uit de rangen der ingenieurs, doorkneed in alle vragen van het mijnwezen, heeft hij gedurende een lang leven (hij leefde van 1806-1882) zich gewijd aan de observatie van de bouworde der maatschappij over de geheele wereld, om, naar aanleiding van die volgens een vaste methode verkregen ervaring, aan het Frankrijk zijner dagen berispenden raad en voorlichting te geven. Een maatschappelijke hervorming moest plaats hebben, zoo leerde hij. Drie begrippen, in de achttiende eeuw tot wasdom gekomen, hadden, volgens hem, Frankrijks geest en gemoed bedorven. Vooreerst het begrip der natuurlijke ontwikkeling van den mensch tot volkomenheid, in dien zin, dat ieder mensch bij zijn geboorte reeds de kiemen der ‘perfectie’ in zich meent te dragen, welke voorts op geleidelijke wijze zich bij hem ontplooien. Dan het begrip der volkomen gelijkheid onder de menschen, dat hen er toe drijft het gezag der sociale autoriteiten op elk gebied te ontkennen of te miskennen. Eindelijk het begrip van 't recht van weêrstand tegen de tucht aller leidende en dwingende instellingen en dus tegen de sociale orde. In tegenoverstelling van die drie valsche begrippen, wees le Play op de traditie van alle volken, en op de vaste regelen die deze volken overal in hun leven eerbiedigden en eerbiedigen. Wat voor Frankrijk te doen is, was volgens hem niet zoo ingewikkeld als 't scheen. In kort begrip was het besloten in den inhoud van de tafelen der Tien Geboden. Hij wilde Frankrijk weder nopen tot opvolging van d'aloude wet. Dáár werd de gehoorzaamheid aan God op den voorgrond gesteld, en werden uit de plicht dier gehoorzaamheid alle verhoudingen onder de menschen afgeleid. Dien weg volgende, kon men er nu, volgens le Play, weder toe komen, het gezag zoowel van den vader, als van den arbeidspatroon te eerbiedigen. Maar de sociale autoriteiten zelven moesten ook van hun kant beginnen met scherpe naleving van de Tien Geboden. Zij moesten in de praktijk het voorbeeld geven: - opstellen een ‘verklaring’ der plichten van den mensch in tegenoverstelling der rechten van den mensch, | |
[pagina 518]
| |
plichten die zij dan zelven op de meest stipte wijze moesten vervullen: - dan moesten zij de erfopvolging der oude tijden wederom doen herleven, in plaats van de gedwongen verdeeling van het erfgoed onder alle kinderen toe te passen: - zij moesten het familie-leven weder in eere stellen en het huisgezin met zijn eerwaardige gewoonten als bolwerk en hoeksteen der maatschappij weder stevig bevestigen: - eindelijk moesten zij in de kerk, dat is voornamelijk de Catholieke kerk, de vingerwijzing zoeken naar hetgeen in hoogeren zin voor alle levensbetrekkingen kon worden geëischt. Zóó alleen kon weder opgebouwd worden de werkplaats, waarin de arbeiders vastheid van bezigheid, lust tot sparen, ordelievendheid, zin tot aanéénsluiting en gevoel van zelf beperking in praktijk zouden brengen. Het moest dan zijn een samenstel van regelen, die voor den arbeider tot vaste gewoonten, tot ‘coutumes’ konden worden, een atmosfeer waarin hij zich inleefde, waarin hij volle gezondheid kon inademen, gewoonten, die - daar zij als van de warmte van den huiselijken haard zelven uitstraalden en de werkplaats tot een verlengstuk van het familie-leven maakten - de sociale orde konden terugbrengen. Op breede wijze zou overal in elk bedrijf, in elke fabriek, verwerkelijkt worden het ‘patronage’, de zegenrijke kant van het patroon-zijn. De patroon in het werk werd dan niet anders dan de op een andere plaats zich bewegende huisvader. Aan beiden werd van-zelf, door de naleving der op de goddelijke orde steunende gewoonten, de vereischte gehoorzaamheid dan willig gebracht. Le Play, de ontwerper en rangschikker van een der schoonste internationale industrie-tentoonstellingen, die Parijs gezien heeft - de expositie van 1867 - bepleitte zonder ophouden, dat Frankrijk, eerst langs den weg der bovengestelde methode, niet alleen voor het product maar ook voor den producent zou kunnen zorgen. De drie verschillende methodes, door Ozanam, Cochin en Le PlayGa naar voetnoot1) achtereenvolgens aangewend of bepleit, werden nu in het brein van den jongen graaf de Mun - als door de | |
[pagina 519]
| |
bezieling der moeder - tot een eigenaardig parool geresumeerd, dat, volgens hem, een beroep kon en moest doen op de tijden die kwamen. Het was een leer der contra-revolutie, die hij zou prediken, maar niet met een richting op het verleden, met een zin en roeping om de traditie van gisteren weder te doen herleven, neen, met de strekking om een nieuwen tijdkring ook met nieuwe beginselen aan te vangen. Zijn medestanders zouden soldaten zijn van een leger der volgende eeuw: ridders van een kruistocht der toekomst. Eng en vast zou hij zich aansluiten aan de kerk. Hij meende, met open vizier en met den christelijk-catholieken degen in de hand, zich uitdagend te kunnen plaatsen vlak tegenover de revolutionaire anarchie, die hij in de Commune na den oorlog van 1870 had aanschouwd. Hij wilde nu onder één vaandel roepen de aanhangers van het oude catholieke geloof, die hij met nieuw vuur zou bezielen, om ze allen in slagorde te plaatsen tegen de mannen van het socialisme. Hij ging uit van de gedachte, dat men dit socialisme alleen kon overwinnen, wanneer men tegenover dat streven een hooger, d.i. godsdienstig ideaal kon plaatsen. Slechts moest men zich dan hoeden het hedendaagsch socialisme te miskennen; men moest begrijpen, dat de socialisten nog iets anders waren dan een hoop immoreele wezens, die de begeerige handen uitstrekten naar andermans goed. Hij zag den vijand in gansch ander licht. Maar onbetwistbaar was het, volgens hem, dat de strijd met die macht moest worden gestreden. ‘Dieu le veut’, riep hij uit. | |
III.De ‘Cercles’, die hij ging oprichten, waren uitingen en vormen van een Catholieke associatie. De naam van ‘cercle’ werd behouden, omdat de groep van de wijk Montparnasse, die toch eigenlijk de wieg van geheel het werk was, dien naam droeg. Maar de groepeering zelve der elementen van de nieuwe ‘cercles’ werd gaandeweg geheel en al uitgebreid en aan allerlei werkzaamheid en ontwikkeling aangepast. Het zou blijken, dat in de toepassing een groote verscheidenheid mogelijk was. In de redevoering, die de graaf de Mun den 11en September 1896 te Landernau, bij | |
[pagina 520]
| |
de sluiting van een gewestelijke vergadering van ‘l'OEuvre des cercles’ hieldGa naar voetnoot1), heeft hij - toen hij een blik op de afgeloopen vijf-en-twintig jaren wierp - nog eens goed en scherp het eigenlijke idee der ‘cercles’ trachten uitéén te zetten. Hij wees er op, dat de daad, die in 1871 ondernomen werd ten behoeve der sociale beweging, hierin bestond, dat catholieke christenen toen begrepen, dat, bij 't gapen van den afgrond waarin Frankrijk dreigde te storten, iets gedaan moest worden. Men moest in dien afgrond zijn eigen hart storten. Men moest de kleinen dezer aarde, de zwakken, de lijdenden, hen die bedrogen of overweldigd werden, weder lief hebben. Het werk ging dus uit van een toewijding der hoogere klasse. Zij die door geboorte, opvoeding, fortuin of betrekking een zekere superioriteit in het leven hadden, een voordeel of macht over anderen bezaten, zij moesten zich wenden en buigen tot de op lageren trap arbeidende broeders en zich zelven aan hen geven. Men ging dus uit van de ongelijkheid op aarde, droomde niet van een nivellement van allen: maar men stelde dadelijk op den vóórgrond, dat de sociale taak bij uitnemendheid daarin bestond, om de twee klassen, die de Revolutie had geïsoleerd en die het socialisme tegen elkander ten krijg wapende en voerde, tot elkander te brengen in een hartelijke verstandhouding van wederzijdsch vertrouwen, van over en weder te bewijzen diensten, in een bescherming van gemeenschappelijke en in een verzoening van tegenover elkander staande belangen. De hoogere standen vervulden dus in het werk der ‘cercles’ een patronaat. Een patronaat op catholieken grondslag. Want het was het kruis van Christus dat hoogeren en lageren hier vereenigde. Alléén die liefde voor het kruis was sterk genoeg om den haat van de wereld tegen den Christus te overwinnen. Men deed dus allereerst een beroep op het hart. En dan nam men op elke plaats, waar men de ‘cercles’ kon vestigen, al de menigvuldige en omvangrijke onderwerpen der sociale werkzaamheid als in studie. Overal in Frankrijk vestigde men nu deze ‘cercles’, leunend vooral tegen de muren en instellingen der Catholieke kerk. Men ging geleidelijk van uit Parijs voorwaarts, van de éene fransche stad naar de andere, van het ééne dorp naar elders. | |
[pagina 521]
| |
Waar in Frankrijk de industrie schoorsteenen deed rooken, riep men zoo mogelijk de vereenigingen in 't leven. Onder de landbouwers van Bretagne vond men een steunpunt. Kortom het werd allengs een groote keten van allerlei verschillende groepeeringen. Frankrijk werd daarvoor verdeeld in zes gewesten (‘régions’), deze weder in provinciale subdivisiën en dan weder in diocesen ingedeeld. In elk gewest, in elke provincie, in elke diocese werd een man aangewezen, die de leiding der propaganda en der zelfopoffering zou hebben. Die mannen kwamen telkens te samen en traden in overleg, om met steeds hernieuwde warmte in het geheele netwerk der ‘cercles’ den geest der gemeenschap te storten. Een algemeen reglement voor al die ‘cercles’ bestaat niet. Er zijn slechts locale of plaatselijke reglementen vastgesteld. Er is dus nog al verschil en afwijking, wanneer men de regels van enkele der ‘cercles’ van de steden naast die van het platte-land legt. Wij zijn niet in de gelegenheid geweest vele van die reglementen te bekomen. Wij wijzen als types slechts op de verordeningen voor de Parijsche ‘cercles’, en op de beschrijving van den ‘cercle’ te Val-du-Bois bij Rheims. Wat Parijs betreft: zoo teekenen wij op, dat aldaar verschillende ‘cercles’ bestaan. Wij hebben dien van den Boulevard Montparnasse reeds genoemd, en vermelden dien van de wijk Belleville-Ménilmontant, voorts dien van de wijk Sainte Geneviève, waaraan, vooral door de zorgen van Robert de Mun, een in Griekschen stijl gebouwde kapel (in de rue des Carmes 15) werd toegevoegd. De Parijsche reglementen voor die ‘cercles’ bestaan nu uit twee deelen, eerst eenige artikelen van algemeene strekking over grondslagen en doel van het geheele werk (‘l'oeuvre des cercles catholiques d'ouvriers’) en dan regelen meer bepaald voor Parijs vastgesteldGa naar voetnoot1). - In de eerste afdeeling trekken de artikelen 1, 4 en 6 onze aandacht. Zij luiden aldus: Artikel 1. Het werk der catholieke ‘cercles’ van werklieden heeft tot doel de toewijding der besturende klasse (classe dirigeante) jegens de arbeidersklasse: tot beginselen de bepalingen der Kerk over haar | |
[pagina 522]
| |
verhouding tot de burgerlijke maatschappij: en tot vorm de catholieke ‘cercle’ der arbeiders of de christelijke corporatie. Het plaatst zich onder de hoede van den Paus en de bisschoppen van Frankrijk. De leden zijn verbonden door een godsdienstigen band. Art. 4. De actie van het geheele werk (‘l'OEuvre’) wordt, onder leiding van een comité-generaal genaamd ‘Comité de l'OEuvre’, uitgeoefend door catholieke associaties, die in de besturende klasse gerecruteerd worden en georganiseerd zijn in ‘locale comités.’ De leden van dat comité vereenigen zich onderling door een openbare en persoonlijke adhaesie aan de algemeene regelen van het ‘OEuvre’ en door het aannemen van zijn godsdienstigen band. Het ‘Comité de l'OEuvre’ heeft tot taak voor het ‘werk’ propaganda te maken, den geest daarvan in stand te houden en de éénheid daarvan te waarborgen. De ‘locale comité's’ hebben tot roeping om in de arbeidersklasse associaties op te richten en in stand te houden, welke den vorm en den naam aannemen van Catholieke associaties. Art. 6. De aldus geconstitueerde ‘cercles’ zijn middelpunten van vereeniging, waar de leden der arbeiders-associatie moeten vinden: a. een wijkplaats om hun geloof, hun zeden en hun vaderlandsliefde te bewaren of te doen herleven: b. den georganiseerden dienst der religieuse praktijk en der christelijke liefde: c. economische instellingen: d. middelen om zich te onderwijzen: e. fatsoenlijke ontspanningen. De tweede afdeeling der Parijsche reglementen treedt in meer bijzonderheden voor de Parijsche locale omstandigheden. Nadat art. 1 heeft vermeld, dat de catholieke associaties van Parijs zich plaatsen onder het patronaat van den Heiligen Jozef, bepaalt art. 2 het volgende: ‘Het locale comité der catholieke “cercles” te Parijs, dat door het “Comité de l'OEuvre” belast is met de leiding van het “werk” in het diocese van Parijs, stelt bij elken Parijschen “cercle” een wijksraad (“Conseil de quartier”) in, welke tot taak heeft dien “cercle” in stand te houden, de gedachte daarvan te handhaven en te waken voor zijn zedelijke en stoffelijke belangen. Art. 3 omschrijft de bevoegdheden en werkkring van den voorzitter van dien wijksraad. Art. 4 bepaalt de indeelingen van dien wijksraad. Het “Conseil de quartier” is ingedeeld in vier secties onder het gezag van den secretaris-generaal. | |
[pagina 523]
| |
De eerste sectie omvat de propaganda: de tweede sectie de vragen van het inwendig beheer van den “cercle”: de derde sectie de financiën, en de vierde sectie het onderwijs.’ Art. 5 geeft de classificatie der leden. De ‘cercles’ bestaan uit vier soorten van leden: de candidaten, de ‘sociétaires’ (verdeeld in actieve en geagregeerde sociétaires), de geagregeerde leden en de geassocieerde leden. Ieder ‘cercle’ heeft voorts een directeur, een inwendigen raad, (‘conseil intérieur’), een president en twee vice-presidenten. Een kapel is in elk der ‘cercles’ gevestigd; een aalmoezenier, wiens keuze goedgekeurd is door den aartsbisschop van Parijs, wijdt zijn diensten aan al de leden van den ‘cercle’. Hij heeft recht van contrôle op de boekerij en op de keuze der ontspanningen. Een ‘bulletin’, samengesteld door de zorgen van de tweede sectie van het Parijsche comité, stelt op periodieke wijze de ‘cercles’ en associaties, die daartoe behooren, in onderlinge gemeenschap. - De volgende §§ van deze tweede afdeeling van het reglement houden zich vooral bezig met meer preciese omschrijvingen der classificatiën der leden en der bevoegdheden van de besturen. Wij teekenen omtrent de ‘sociétaires’ en de leden het volgende op uit de artikelen 13, 17 en 18. De sociétaires zijn het eigenlijke lichaam van den ‘cercle’. Zij zijn verdeeld, zoo als wij zagen, in actieve en geagregeerde sociétaires. De eersten zijn kiezers en verkiesbaar. De tweeden zijn enkel kiezers: tot die categorie behooren de patroons, de militairen en de vreemdelingen. Wat de leden betreft zegt art. 17: ‘de sociétaires, die verplicht worden Parijs te verlaten door terugkeer in hun provincie, militairen dienstplicht enz., blijven aan den “cercle” verbonden door den titel van geagregeerd lid. Zij ontvangen de rapporten en mededeelingen die hen op de hoogte van het leven in den “cercle” houden.’ ‘De geassocieerde leden zijn zij, die, niet behoorende tot den arbeidersstand, lid begeeren te worden van een “cercle” van arbeiders, als bewijs van sympathie en eensgezindheid onder de verschillende klassen der maatschappij. Zij betalen dezelfde geldelijke bijdrage als de “sociétaires.” Zij kunnen de gewone en algemeene samenkomsten bijwonen; maar zij nemen geendeel aan de verkiezingen en mogen geen functie van den “cercle” waarnemen, met uitzondering van het presidentschap van de Conferentie van Saint-Vincent de Paul.’ Zij zijn dus | |
[pagina 524]
| |
eigenlijk de begunstigers. - Eenige bepalingen omtrent den geest en arbeid der ‘cercles’ besluiten deze tweede afdeeling van het reglement. Op den voorgrond staat, dat de leden van een ‘cercle’ als het ware een familie vormen, en dus onderling de betrekking tot elkander hebben als van bloedverwanten. De geldelijke bijdrage, die van elk lid geheven wordt, wisselt van 50 centimes tot 1 franc per maand. Omtrent de verschillende instellingen van elken ‘cercle’ bepaalt art. 54 het volgende: Verschillende instellingen zullen zooveel mogelijk door den wijksraad (Conseil de quartier) worden gevestigd, te weten: 1o. gemengde professioneele syndicaten van patroons en werklieden voor elk vak; 2o. geregelde vergaderingen van gedelegeerden uit de werkplaatsen der wijk voor de propaganda van den ‘cercle’ en der corporaties; 3o. wetenschappelijke en literaire voordrachten, speciale bijeenkomsten voor de studie van sociale en arbeiders-questies, een bibliotheek samengesteld uit werken over letterkunde, geschiedenis, kunstnijverheid en op industrie toegepaste wetenschap, dagbladen, maandschriften en publicaties betreffende de verschillende ambachtsvakken; 4o. een ‘societé de secours mutuel et de retraite’, genaamd de familie, bekrachtigd door den staat en opengesteld voor alle leden van de Parijsche cercles; 5o. een spaarbank aan den ‘cercle’ verbonden; 6o. de conferentie van Saint-Vincent de Paul voor huis-onderstand van de armen der wijk; 7o. een godsdienstige vereeniging onder het patronaat van ‘Jésus ouvrier’, volgens de usantie van iederen ‘cercle’; en voorts elke andere instelling van toewijding en voorzorg, die door de omstandigheden in het belang der zedelijke en stoffelijke verhoudingen der leden van den ‘cercle’ kan worden in 't leven geroepen. Vermelden wij ten slotte, dat de leden van den ‘cercle’ in het bezit kunnen komen van een ‘livret-diploma’. Dit livret is het uiterlijk teeken der christelijke associatie. Het wordt aan de leden, die door dienstijver het verdienen, met zekere plechtigheid uitgereikt. Het is voor hen een bewijs waaraan zij zich kunnen herkennen, het beteekent zedelijken steun en materieele hulp. De werkman, die naar een andere stad of naar een anderen ‘cercle’ verhuist, moet telkens dat ‘livret’ laten viseeren en afstempelen. Dit wat de ‘cercles’ te Parijs betreft. Als type van de inrich- | |
[pagina 525]
| |
ting van zulke ‘cercles’ op het platteland, waar zij meestal verbonden zijn aan één bepaalde fabriek, en waar zij dus met de inrichting en organisatie dezer speciale fabriek zich moeten veréénzelvigen, wijzen wij op den kring van de ijzerfabriek te Val-du-Bois bij Rheims, een werkplaats bestuurd door den besten medehelper van de Mun, den industrieel Léon HarmelGa naar voetnoot1). Harmel heeft in zijn fabriek 1200 arbeiders en arbeidsters in dienst, die hij niet enkel als arbeidspatroon maar ook als zedelijk directeur leidt. Hij vereenigde geheel zijn arbeidspersoneel tot een ‘cercle’. Hij heeft zijn arbeiders en arbeidsters daarvoor ingedeeld in vier groepen van associaties, die 1o de fondamenteele associaties, 2o de corporatieve en economische instellingen, 3o de instellingen van zedelijk behoud en 4o de godsdienstige werken omvatten. Al die groepen zijn op zuiver catholieken grondslag gevestigd: de solidariteit die zij erkennen is een confessioneele solidariteit: elke groep, ja elke sectie, heeft een vasten kerkelijken feestdag in het jaar: de leden komen samen des Zondag-middags. De algemeene associatie der mannen, open voor alle mannelijke arbeiders boven de 18 jaren oud, is de kern van den ‘cercle.’ De 300 leden daarvan hebben te hunner beschikking een ruime zaal, goed verlicht, met zes billarten, een bibliotheek waaruit zij boeken kunnen lezen, een buffet en allerlei speeltuig. Men geeft in die zaal lezingen, houdt cr debatten en voorts elke maand een algemeene vergadering van arbeiders, waarop de sociale en economische questies kunnen worden behandeld. De jongelingschap van dertien tot zestien jaren oud heeft ‘le petit cercle’, en de kinderen die nog ter school gaan hebben de associatie van Saint-Louis de Gonzague. De vrouwen en | |
[pagina 526]
| |
meisjes zijn ingedeeld in secties onder het opzicht van zusters ‘du sacré coeur,’ welke zusters ook het onderricht geven. De moeders van huisgezinnen hebben een associatie van ‘dames patronessen.’ Een ‘société de jeunesse’ is ingericht voor de jongelingschap: zij organiseert zondagsfeesten, dramatische voorstellingen, sport-spelen, lezingen en koraalzang-oefeningen. Geheel de industrieele kolonie van Val-du-Bois wordt bestuurd door een boven de werklieden staand centraal comité, samengesteld uit leden der familie Harmel, de geestelijken van het oord, en eenige hoofden der werkplaatsen. Dit comité beslecht alle conflicten. De inrichting der ‘cercles,’ zooals zij te Parijs en te Val-du-Bois wordt waargenomen, is nu met allerlei wijzigingen, door verschillende plaatsen en omstandigheden veroorzaakt, de inrichting der ‘cercles’ in 't algemeen voor het gansche land. Men telt thans in het jaar 1897 ongeveer drie duizend van zulke ‘cercles’ in Frankrijk, die jonge en oude arbeiders telkens vereenigen in bepaalde lokalen, waaraan dan meestal een kapel is verbondon. Na 1873 zijn jaarlijks in Mei of Juni algemeene vergaderingen van al de ‘cercles’ gehouden, op welke vergaderingen de graaf de Mun dan een groote rede uitsprak, en als 't ware een ‘revue’ heid van de krachten die zich voor het groote werk hadden aanééngesloten. De beste van zulke toespraken - die uitgesproken op de derde algemeene vergadering van 1875, op de vierde van 1876, op de vijfde in 1877, op de zesde in 1878, op de zevende in 1879, op de negende in 1881, op de tiende in 1882, op de twaalfde in 1884, op de veertiende in 1886, op de vijftiende in 1887 - vormen het hoofdbestanddeel van het eerste deel der redevoeringen van de Mun, het deel dat de ‘Questions sociales’ behandelt, waarvan in 1895 een derde druk is verschenen: de van 1887 tot 1895 uitgesproken redevoeringen van den graaf bij gelegenheid der algemeene vergaderingen van het ‘OEuvre des cercles catholiques’ zijn opgenomen in het vierde en vijfde deel zijner redevoeringen, welke, onder de breederen titel van ‘Discours et écrits divers’ mede in 1895 zijn verschenen. De belangrijkste dier redevoeringen is misschien die te Saint-Brieuc, den 19 November 1893 gehouden, welke op bladzijde 369-399 van het vijfde deel is afgedrukt. Op die redevoeringen plegen de aanhangers der ‘cercles’ te wijzen, | |
[pagina 527]
| |
wanneer men naar hunne beginselen vraagt. Voorts werden dan vanwege de stichting der ‘cercles’ enkele aparte boekdeelen uitgegeven. Wij kennen een eerste deel onder den titel van: ‘Régime du travail.’ Het behandelt negen onderwerpen: 1o de christelijke sociale orde, 2o de vrijheid van arbeid, 3o de plicht der overheid tegenover den arbeid, 4o het beginsel van arbeidsorganisatie, rechtvaardigheid en liefde, 5o den aard van het arbeidscontract, 6o het recht van associatie, 7o de catholieke professioneele associatie van kunsten en ambachten, 8o de werkstakingen en coälitiën, 9o de volksbanken en het uitleenen tegen interest. Op dit deel volgde dan een tweede met rapporten en adviezen over de verplichte verzekeringen van arbeiders, en twee deelen over het recht van eigendom. Propaganda-brochures met allerlei inhoud begeleiden voorts telkens de grootere boeken of verslagen. Zijn nu de ‘cercles’ streng-catholiek en zelfs kerkelijk ingericht, en doen zij telkens denken aan ‘confréries’ der middeleeuwen, zoo betreft dit voor een goed deel den vorm. In het wezen der zaak is de inhoud voor een deel zeer modern. De groote questies van den arbeid worden er besproken en behandeld. Op de algemeene vergaderingen staan op den vóórgrond dezelfde onderwerpen, die op de congressen der socialisten worden gedebatteerd. De praktijk der geldende staathuishoudkunde wordt even scherp ontleed en gecritiseerd in de ‘cercles’ van de Mun, als in de conferentiën der Guesdisten, Broussisten en Allemanisten. Nergens wordt het economisch individualisme, het egoistisch drijven der particuliere belangen, strenger gegeeseld, dan in de woorden die de Mun telkens aan de catholieken laat hooren. In een rede van 10 Mei 1887, te Parijs gehoudenGa naar voetnoot1), wijst hij er op, hoe dat rijk van 't economisch individualisme allengs uiteénvalt. ‘De sociale hervorming is begonnen en kan niet meer worden tegengehouden. Van alle kanten verheft zich een wind, menschen en regeeringen drijvend naar een toekomst, die wel is waar nog vaag is, maar waarvan de lijnen als voorteekenen der hoop zich reeds teekenen, zooals men op een schip in zee, door den schemerenden mist heên, langzaam en | |
[pagina 528]
| |
zeker de verre omtrekken van het reikhalzend begeerde strand ziet oprijzen.’ Tegenover het individualisme der Fransche Revolutie en der economie van de liberale school stelde de Mun over de associatie, bezield door den geest van 't Christendom. Hij eischte voor den arbeid de Christelijke corporatie, de aanéénsluiting in de werkplaats. Verbreken en te-niet doen wilde hij wat door de Fransche Revolutie voor de arbeiders was gedaan. In een rede van 8 September 1878 tot de Parijsche ‘cercles’ gehouden, die een pelgrimstocht naar Chartres hadden ondernomen, liet hij zich over den strijd tegen de Revolutiebegrippen aldus uitGa naar voetnoot1): ‘Hoe, zegt men, heeft de Revolutie niets aan het volk gegeven? Maar zij gaf aan het volk de vrijheid. De vrijheid: maar waar is zij? Ik hoor wel dat men aan alle kanten over de vrijheid spreekt, maar ik zie slechts lieden, die, ten hunnen eigenen profijte, de vrijheid van anderen verbeurd verklaren. En wanneer ik het spoor van de vrijheid naga in datgene wat ons 't meest raakt en 't scherpst ons hart treft, te weten in het groote vraagstuk van den arbeid, dat alle andere questies resumeert, en waartoe in onze dagen geheel de sociale worsteling en geheel de politieke strijd heendringt: wanneer ik dáár het spoor der vrijheid zoek, dan vind ik slechts nog meer dan elders de revolutionnaire leugen. Ik hoor de absolute vrijheid van den arbeid met verheffing verkondigen als het beginsel der vrijmaking van het volk, en ik zie, dat alles in de praktijk smadelijk uitloopt op slaafsche dienstbaarheid der arbeiders. Gijlieden zijt mannen van het bedrijf: zegt mij, of ik mij vergis. De absolute vrijheid van den arbeid, dit is in de economische sfeer de formule der Revolutie, het in praktijk brengen van de verklaring der “rechten van den mensch.” Steunende op de leer der onafhankelijkheid van de menschelijke rede en op de theorie van den aangeboren goeden aard van den mensch, heeft dat beginsel tot beweegkracht aan de pogingen der menschen gegeven het persoonlijk eigenbelang, en - terwijl het de overheid van de plicht der bescherming heeft ontheven, die de grondslag van haar recht is - heeft het, door met | |
[pagina 529]
| |
één slag de tusschenkomst dezer voogdij weg te vagen, de zwakken zonder eenige verdediging overgeleverd aan de macht der sterken. Het heeft in het leven geroepen het individualisme, dat de menschen geïsoleerd tegenover elkander laat staan: en het heeft de deur geopend aan de vrije mededinging, den onverzoenlijken oorlog, te vergelijken bij de reusachtige tweegevechten, die op groote rivieren van Amerika de booten van concurreerende maatschappijen elkander aandoen, met volle drukking de stoomkracht spannend, totdat scheepsvolk en passagiers in de lucht vliegen. Gij arbeiders zijt dat scheepsvolk: Frankrijk is de passagier. Ziedaar de vrijheid, die de Revolutie aan de werklieden gegeven heeft, op den dag, toen zij, getrouw aan haar oorsprong, in plaats van de arbeidsorganisatie te hervormen, die geheel heeft vernietigd.... “Laissez faire, laissez passer” dat werd de tooverformule der liberale economie, een formule, die slechts strekt om de misbruiken van de macht te bekrachtigen. Er is geen goddelijk recht of zedelijke wet meer: er is slechts de wet van het belang, en dit belang is de opéénhooping van rijkdommen. De speculatie-zucht dringt tot allen door: een meedoogenlooze worsteling heeft de plaats ingenomen van vruchtbaren wedijver: de kleine industrie wordt verpletterd: het ambachtsbedrijf kwijnt: de loonen dalen: het pauperisme sluipt voort als een afzichtelijke huidziekte: en de geëxploiteerde arbeider voelt in zijn hart opkooken de gist van een verklaarbaren haat: hij kent geen andere toevlucht dan den weêrstand en den krijg: in plaats van arbeidsorganisatie houdt hij voortaan vast aan samenspanning en werkstaking. Wat deert het? “Laisser faire! Laisser passer!” Dit is de laatste uitspraak van het liberalisme, en ziedaar de revolutionaire vrijheid. Zij heeft slechts één naam, de vrijheid van den sterkste.... Ach, de Revolutie heeft haar oogst doen rijpen. Achter de rijen der voldanen (“les satisfaits”) staat een zwarte menigte volk dat lijdt. Is het onze schuld, zoo de klacht van dat volk luider en dringender begint te klinken dan de taal van het liberaal optimisme? Verwacht men misschien van ons, dat wij die klacht tot stilzwijgen zullen veroordeelen?.... Men noemt ons nu socialisten. Maar nooit en nimmer zullen wij dat zijn. Het socialisme is de ontkenning van de autoriteit van God en wij zijn daarvan de bevestiging; het socialisme is de affirmatie | |
[pagina 530]
| |
van de volstrekte onafhankelijkheid van den mensch en wij loochenen die; het socialisme is de hartstocht om ook te bezitten en onze passie is de rechtvaardigheid; het socialisme is de logica der revolutie en wij zijn de onverzoenbare contrarevolutie. Er is niets gemeens tusschen ons.’ De ‘corporatie,’ welke de graaf de Mun voor de arbeiders aanprees, en wier verwezenlijking volgens hem de kern van een nieuw leven voor hen zou wezen, was echter een associatie van zeer bijzonderen aard. Hij bedoelde geenszins, zeide hij, een weder-invoering van een gelouterd gildenstelsel - al legde hij telkens nadruk op de fout der Revolutie, die klakkeloos in 1791 (Turgot's voorbeeld volgend) de gilden had vernietigd - neen, zijn oogmerk was de uit elkander geslagen elementen der maatschappij door een reconstructie der corporatie weder bijeen te voegen: opdat, langs dien weg, godsdienst en recht weder grondslagen der samenleving konden worden. Hij bedoelde dus een catholieke associatie, gegrond op de liefde voor den naaste, op de zelfopoffering der grooten voor de kleinen, van den rijke voor den arme, van den patroon voor den werkman. Let dus wel op, dat het een verbroedering moest wezen van patronen met werklieden. In de rede van 7 Mei 1882, gehouden bij de sluiting der tiende algemeene vergadering der leden van ‘l'OEuvre des cercles catholiques’ laat hij zich aldus daarover uitGa naar voetnoot1): ‘Onze corporatie moet christelijk zijn. Maar men zegt ook tot ons: waarom dat woord corporatie? Mijn antwoord is, omdat er geen ander woord is in de overlevering, de herinnering en de taal der werklieden. Wij hebben bij het gebruiken dier termen angstvalligheden en bezorgdheden, die zij niet kennen. Vraagt hun zelven wat zij van dien term denken en gij zult hun antwoord hebben. Of liever, zoo gij dat verkiest, laat uw oogen gaan over de dagbladen der radicalen, waarin gij op de vierde bladzijde dagelijks allerlei oproepingen tot corporatieve vergaderingen der bedrijven en ambachten, der zittingen van syndicale kamers van deze of gene corporatie, zult vinden. Het woord staat er elken dag in groote letters gedrukt, en wij zijn het alléén die het gebruik van dat woord wat vreemd | |
[pagina 531]
| |
vinden. Maar zoo de revolutionnaire associaties, even als onze vereenigingen, die oude benaming van het verleden dragen, voegen wij er dadelijk bij, dat zij de traditie daarvan hebben hebben ontaard en dat juist wij die overlevering behouden. Hun associaties zijn associaties onder de werklieden, waarvan de patroons zijn uitgesloten: en dienovereenkomstig zijn het oorlogsmiddelen in plaats van werktuigen der vrede. Het christelijke beginsel der zelfopoffering, van het ambt van schutsheer, van de wederzijdsche plichten, is daaruit verbannen, en daarom zijn zij niet en kunnen zij niet zijn een oplossing. Daarentegen is onze corporatie, die wij vestigen, een gemeenschap tusschen patroons en werklieden van hetzelfde bedrijf: al dadelijk tot elkander gebracht door het belijden van het beginsel van rechtvaardigheid, dat aan den éen zoowel als aan den ander wederzijdsche plichten oplegt - de zedelijke band -: en voorts aanéén verbonden door een gegemeenschappelijk erfdeel, door een corporatief eigendom tot stand gekomen met bijdragen waartoe de één zoowel als de ander zich verstaat - de stoffelijke band. En welke plaats nemen wij daarbij in, mijne Heeren, wij die noch patroons noch werklieden zijn? Wat doen wij in de corporatie? Wij treden daarin als onderhandelaars der vrede, als bewerkers en bevorderaars der sociale verzoening. Wij zijn het element, dat de blijvende en standvastige daad vertegenwoordigt der toewijding van de hoogere klasse tegenover den arbeidersstand, om in deze tijden van onrust het verbond van beiden te bevestigen. De gemeenschap op dezen grondslag gevestigd wordt een ware bedrijfs-familie, niet enkel door de verhoudingen van vaderschap, die patroon aan werklieden verbindt, maar omdat de leden van geheel de arbeidersfamilie evenals die van de patronale familie toebehooren aan de associatie en deel hebben aan haar zedelijk en stoffelijk leven. Om haar te administreeren en te beheeren is er een syndicale raad door de associatie gekozen, bestaande uit patroons en werklieden, en uit dat element van den hoogeren stand, waarvan ik u de taak heb geschetst. Die syndicale raad bestuurt de corporatie in zedelijken en stoffelijken zin: hij overlegt en beraadt over de gemeenschappelijke belangen: hij administreert den collectieven eigendom en de economische instelling: hij waakt voor het in stand houden van den huiselijken haard en voor | |
[pagina 532]
| |
de opvoeding der kinderen: hij is de bewaker en wachter der gemeenschap. Ziedaar de christelijke corporatie, die eenvoudig-weg het accoord is tusschen de overleveringen van het verleden en de zeden van het heden!’ Het ‘OEuvre des cercles catholiques’ was dus, in de bedoeling van den graaf de Mun, een machtig werktuig voor christelijke reorganisatie der arbeidende maatschappij. De taak, die hij voor zichzelven en voor zijn trouwe medehelpers bedong, was die van oudere broeders in de broederschap, die hij hielp stichten. Die oudere broeders stonden altijd-door als op de wacht. Zij bleven voortdurend uitéénzetten, dat de maatschappij niet op denkbeelden van individualisme en min of meer verfijnd egoïsme kon steunen, maar rusten moest op beginselen van zelfverloochening, van gemeenschap en van christelijke liefde. Zij verkondigden luide de wet van het patronaat, die tusschen werkgevers en werknemers den familieband herstelde, en tot uitgangspunt had, dat in het contract, hetwelk beiden bond, gansch andere verplichtingen en lasten waren dan enkel de ruil van arbeid tegen een vooraf vastgesteld loon. Zij werkten aan een begin van sociale rechtvaardigheid, door voorbereiding van een wetgeving, die zich hechte aan de goddelijke wet, beschermend de zwakken, beperkend de koorts der concurrentic, verhinderend de buitensporige spanning van het werk, en teruggevend aan de arbeiders, in de zondagsrust, het behoud van ziel en lichaam. Het drievoudig samenstel van associatie, patronaat en wetgeving, ziedaar het sociale stelsel, dat, volgens hem, de vrede aan de arbeiderswereld kon brengen, en voor het land een andere bestemming kon openen dan de revolutionaire wanorde, waarin als een afgrond Frankrijk zich scheen te storten. In een tijdschrift ‘l'Association Catholique’, dat 15 Januari 1876 voor 't eerst verscheen, en waarin vooral ook Jean Loesevitz schreef, werden studiën over al die onderwerpen begonnen en deze denkbeelden nader toegelicht. Zóó werkte de graaf de Mun onbezweken voort om overal zijn ‘cercles’ te vestigen. De arbeiders moesten afgeleid worden van de nivelleerde denkbeelden van het socialisme. Maar ook de leiders der vennootschappen, directeuren van fabrieken en smelt-ovens, moesten zichzelven herzien. Zij moesten begrijpen, dat zij in werkelijkheid patronen moesten worden, | |
[pagina 533]
| |
dit wil zeggen, dat zij verlaten moesten den weg, om in hun arbeiders enkel te zien cijfers van handen, een naamlooze hoop van menschelijke krachten. Neen, in den arbeider moest de persoon worden geëerbiedigd. Er moesten weder vaste persoonlijke verhoudingen komen tusschen werkman en ondernemer. Voor den arbeider moest door den patroon worden gezorgd. De corporatieve organisatie moest niet enkel het middel zijn, om vredelievend de conflicten op te lossen die uit de botsing der belangen opkwamen, maar moest ook een vasten waarborg bieden aan de rechten van elk arbeiderindividu, en een bevrediging geven aan de wettige aspiraties der arbeiders naar een zekere mate van collectief eigendomGa naar voetnoot1). Tot arbeiders en werkgevers beiden wendde zich dus de Mun. De eerste vier jaren van zijn arbeid bleef hij in 't leger. Trouwens dat zich stellen in de gelederen van 't leger kwam volkomen overeen met zijn bewustzijn als Fransch edelman. Er is in zulk een militaire verhouding steeds een afwisselen en samenstemmen van het volgen van tucht en het uitoefenen van gezag, dat altijd de edelste en moedigste harten heeft bekoord. Doch op het einde van het jaar 1875 liet de iederen dag toenemende uitbreiding van het werk der ‘cercles’ hem niet toe zijn militaire plichten behoorlijk waar te nemen. Hij voelde ook behoefte om nog vrijer zich te kunnen uitspreken over daden der regeering. Hij moest dus kiezen en vroeg zijn ontslag als ritmeester der kurassiers en ordonnansofficier van den gouverneur van Parijs, betrekkingen die hij toen in 't leger bekleedde. Voortaan zou hij geheel zich aan zijn sociale taak wijden. Doch in elke rede, die hij hield, hoort men toch iets van de klaroen der krijgslieden. Altijd dreunt in zijn spreken een echo van dien klank. ‘Heb ik - zoo zeide hij dadelijk in een rede van 15 Januari 1876 - mijn degen moeten afleggen om mijn “woord” te behouden, zoo heb ik toch altijd uit het leven der wapens bewaard het hart en de stem van den soldaat.’Ga naar voetnoot2) | |
[pagina 534]
| |
Op die stem, op dat woord, kwam het nu aan. En onze graaf de Mun was reeds gebleken een redenaar bij uitnemendheid te zijn. Een spreker van hooge orde. Onder hen, aan wien de gave des woords in Frankrijk in onze tijden op de mildste wijze is toebedeeld, staat hij vooraan. Aan de welsprekendheid van de Mun is vooral eigen de breede zwaai. Charles Benoist, de bekende schrijver, ook in de Revue des deux Mondes, teekent hem aldus: ‘Hij treedt voort met zwellende volzinnen, een weinig in den trant der kerkredenaars, zoekend bovenal de statige volheid der vormen. De gebaren zijn wijd en vast, de standen schoon zonder affectatie, maar niet zonder adel. Het hoofd, in zijn correcte en gedistingeerde teekening, waarop enkel de knevel een militairen trek aangeeft, heeft iets bezields en innemends. Denkt men den knevel weg, dan zou het hoofd iets hebben gekregen wat aan geestvervoering en priesterlijke wijding deed denken. De zinbouw herinnert werkelijk aan dien van een geestelijke, de perioden-bouw is lang, doch zeer zuiver in zijn volheid. De rede beweegt en ontplooit zich ernstig, niet gehaast, en in haar vurigsten gloed verliest zij nooit maat, majesteit of wijding. Zij geeft een indruk van blanke witheid en van zilverglans. “Elle n'était - zoo gaat Benoist bijna onvertaalbaar voort - pas toujours en chasuble aux broderies de perles ou en aube de dentelle fine, mais elle était du moins toujours en surplis blanc”. Het begin was niet vrij van zekeren opzet en toeleg: dat begin hief altijd, vóórdat de eigenlijke rede begon, het kruis op en de banier. Dan kwam met geregelde pas de rede als een processie van zingende woorden. Het was een weidsche praal van welsprekendheid, en zelfs onverschilligen, getroffen door de muziek, volgden geleidelijk.Ga naar voetnoot2) Op deze wijze sprekende, ging de Mun nu, na de ‘cercles’ te Parijs gesticht te hebben, het land door, opwekkend tot het oprichten van dergelijke catholieke associaties, steeds gestennd door werkgevers als den beleidvollen Léon Harmel en den energieken Hippolyte Andrén | |
[pagina 535]
| |
‘maitre de forges’ te Couzances (Marne). Door hun ingrijpen werd zijn stoot meer en meer een arbeidersbeweging. Wij zien hem optreden te Lyon, te Bordeaux, te Havre, te Nantes, en in alle groote steden. Vooral te Havre, den 15 Januari 1876, maakte hij indruk door zich vierkant te plaatsen tegenover Jules Simon, die dáár zijn bekende theoriën, ook met betrekking tot het onderwijs, had verkondigd. Op catholieke congressen, bijv. te Luik, verdedigde hij zijn zaak. Vóór de studenten te Luik, voor een catholiek college te Canterbury zien wij hem staan, om zijn denkbeelden over sociale onderwerpen te ontwikkelen. Bij pelgrimstochten van catholieken hoort men zijn toespraak. In frisschen soberen vorm geeft hij telkens met vuur zijn overtuiging wêer. Kortom hij neemt 't woord, waar er voor hem gelegenheid is. Doch altijd als een edelman, een krijgsman die een kruistocht predikt. De stoutste levens-eischen in het belang van den arbeider zijn hem niet veoemd. Maar zij vinden bij hem een uitgangspunt in de oude leer van 't Christendom. Het woord van de Mun vond wêerklank. Frankrijk, voorzoover de publieke opinie zich vermocht los te maken van de opvatting, dat deze stem van de Mun uitsluitend was een uiting van clericale propaganda, kon bij deze stichting der ‘cercles’ één zaak van gewicht opmerken. Afgescheiden toch van de godsdienstige positief-christelijke bezieling, was er in geheel de beweging, die door de Mun was opgeroepen, een doorgaande vaste strekking, één gang, één streek. Wij bedoelen de poging om de maatschappelijke schakels te herstellen, die door de Fransche Revolutie verbroken waren. Die Fransche revolutie-geest had slechts geloof gehad en heil gezocht in de éénheid van den Staat. Al de maatschappelijke instellingen, die slechts van ter zijde of in 't geheel niet door den staat in zijn kring konden worden opgenomen, werden vernietigd en verbroken. Zij mochten geen eigen leven en eigen ontwikkeling hebben. De Revolutie pulveriseerde al die verscheidenheid van kringen. Tegenover den staat bleef niets over dan het individu of het stuifzand der vele individuën. Slechts het individualisme werd als beweegkracht toegelaten. De zich anders van-zelf ordenende gelederen van groepen onder de menschen werden ontbonden. Men kreeg op die wijze een elk ander gezag uitsluitenden, alvermogenden | |
[pagina 536]
| |
staat, een staat die slechts op zich zelf staande individuën tegenover zich duldde. De graaf de Mun trachtte nu weder de gedachte ingang te doen vinden, dat te midden van die éénheid van den staat, zich niet storende aan zijn grenzen, een gansche rij kon bestaan van toestanden en verbindingen, die zelfstandigheid binnen den staatskring konden handhaven en op hun beurt bolwerken van den staat zouden blijken. Waar de wederzijdsche plicht, het gemeenschappelijk belang, het voordeel der nabuurschap, de gelijktijdige taak, de gezamenlijke uitoefening van beroep of ambacht, personen vereenigde, dáár moest de staat die vereeniging en groepeering niet alleen eerbiedigen, maar ook bevorderen. Het was een middel om vastheid van samenhang en samenvoeging in de woelende verwarring der verkeersaanrakingen te brengen, om aanéensluiting der geïsoleerde belangen te verkrijgen, om het egoïsme der tegen elkander dringende en strijdende figuren of elementen te breken, en op die wijze het antagonisme der standen en klassen in onze samenleving te doen verminderen: een daad dus van maatschappelijke bevrediging. Geheel die beweging, die smeding en samenhechting van maatschappelijke schakels, kon nog voor 't oogenblik als buiten de politiek van den dag gedacht worden. De Mun had bij dit alles in 't begin meer het oog op de Maatschappij dan op den Staat. Doch vernieuwing en omkeer ook van den staat lag in het verschiet. | |
IV.Want de graaf de Mun zou nu allengs ook in de politiek kleur moeten bekennen. Bretagne, de catholieke provincie van Frankrijk, zag spoedig in hem den man, die haar het best in de Kamers zou kunnen vertegenwoordigen en zond hem naar het Parlement. Het geschiedde in Maart 1876, toen hij een vijftal jaren bezig was geweest om in Frankrijk voor zijn stichting der ‘cercles’ propaganda te maken. Bretagne was hem niet vreemd, daar de familie zijner moeder, het geslacht de la Ferronays, uit dat gewest (Dinan) stamde. Doch Morbihan, de stad uit Finisterre, die hem koos, steunde hem niet om familie-herinneringen, maar om het kruis-vaandel dat | |
[pagina 537]
| |
hij in de hoogte hief. Aan zijn verkiezing werd door Louis Veuillot, in den ‘Univers’, de streng-catholieke - wij zouden zeggen clericale - beteekenis gehecht. Bij herstemming, zelfs tegen een geestelijke, den abt Cadoret, werd de Mun gekozen. In de Kamer der Afgevaardigden maakte die verkiezing grooten. indruk. De Kamer, onder zedelijke leiding van Gambetta, was bezig den grooten strijd vóór het bestaan der Republiek tegen den maarschalk Mac Mahon uit te vechten. Tot leus in dien strijd had Gambetta 't wachtwoord gegeven: ‘le clericalisme e'est l'ennemi.’ En te midden van den hartstochtelijken strijd, dien Frankrijk beleefde, viel daar plotseling als een bom uit de lucht deze bij uitstek catholieke verkiezing van den man, die tot leus had de contra-revolutie in naam van Christus. Bij de zeer partijdige stemming van de Kamer was het niet onduidelijk wat gebeuren zoude. Eerst werd tot een enquête over de verkiezing te Morbihan besloten: daarna werd, op grond van dat parlementair onderzoek, de verkiezing vernietigd. De catholieken in Bretagne lieten zich echter niet uit het veld slaan, en kozen hem weder, 27 Augustus 1876, tot hun afgevaardigde. In de Kamer stond hij dadelijk op de bres voor de catholicke belangen. Hoe heftiger de republiekeinsche meerderheid de zaak van het catholicisme vervolgde, en overal tegen het zoogenaamde ultramontanisme te velde toog, des te warmer nam de Mun, in het parlement, de verdediging op van het oude geloof. Hij bleek een geweldig worstelaar, volkomen opgewassen tegen de redenaars der republiek. Tegenover Gambetta, tegenover Jules Simon, die juist eerste minister was doch weldra door den maarschalk smadelijk naar huis zou worden gezonden, behield hij telkens met eer het veld. Toen kwam de crisis van 16 Mei 1877. Mac Mahon bond den strijd aan tegen Gambetta en ontbond, met toestemming van den Senaat, de Kamer. Het baatte hem niet. De nieuwe verkiezingen van October 1877 brachten de republikeinsche meerderheid (de 363) weder in de Kamer. Doch ook de Mun verkreeg zijn plaats in de Kamer als afgevaardigde van Morbihan. Ten tweede male echter moest hij rekenen met de gruwelijke partijdigheid zijner tegenstanders. Wederom - al was hij gekozen met 12920 stemmen, tegen 6187 op den republikeinschen candidaat uitgebracht - werd ('t was inmiddels 18 Mei 1878 geworden) zijn verkiezing aan een | |
[pagina 538]
| |
enquête onderworpen, en werd, na een geweldige discussie, den 16den November 1878 zijn benoeming vernietigd. Het was ditmaal ook vooral den stichter der ‘cercles’, dien de meerderheid wenschte te treffen. In deze door de Mun gestichte arbeidersvereenigingen zag de republiek van Gambetta een gevaar. De man in wien zich het oude Frankrijk van weleer incarneerde, de graaf de Chambord, nam uit die houding der republikeinsche meerderheid aanleiding, om aan de Mun den 20sten November 1878 een brief te schrijven, waarin ook deze woorden voorkwamen: ‘Keer zonder schroom terug tot de edelmoedige bevolking uweriprovincie. De Revolutie, najagend haar ideaal van den staat zonder God, dat is van den staat tegen God, heeft op haar lijsten van verbeurdverklaring geplaatst den nederigen opvoeder van het volk en de stille zachte liefdezuster. Het uur is geslagen, waarop onverschilligheid en onthouding voor iederen hooghartigen man schande en verraad zijn geworden. Gij nu kunt bij de arbeidersklasse, voortdurend het doel van mijn zorgen en gedachten, meer en beter dan iemand anders de tolk van mijne ware gevoelens zijn.’Ga naar voetnoot1) Doch de storm joeg over Frankrijk: de republikeinsche meerderheid volgde de wegen van den hartstocht. Mac Mahon, gehoorzamend het woord van Gambetta (‘se soumettre ou se démettre’) nam 30 Januari 1879 zijn ontslag als president der republiek. De nieuwe verkiezing in Bretagne, die op den 2en Februari 1879 was gesteld, geschiedde onder den invloed der omzeting en omdraai der hoogste waardigheid in Frankrijk. Al wat overheid heette bestookte den clericaal. Met een kleine meerderheid werd de Mun geslagen. De republikeinsche tegenstander (le Maquet) won het, en zijn verkiezing werd dadelijk door de Kamer bekrachtigd. Twee en een half jaar bleef de Mun nu buiten de Kamer. Toen echter in Augustus 1881 de periodieke keuzen voor de gansche Kamer plaats hadden, stelden de kiezers uit het district van Morbihan hun vroegeren afgevaardigde weder tot candidaat. Hij werd dadelijk gekozen, en de nieuwe Kamer, die op het einde van October 1881 te samenkwam, nam hem zonder debat als medelid op.Ga naar voetnoot2) | |
[pagina 539]
| |
In die kamer der afgevaardigden werd hij als van-zelf een der leiders der uiterste rechterzijde. De man van den Paus en van den Koning: zoo heette hij. Hij werd door de republikeinsche partij beschouwd als de man van het verleden, zij het dan ook dat men wilde toegeven, dat hij de instellingen van het oude Frankrijk wilde aanpassen aan moderne levensgewoonten. Waar de graaf de Chambord werd aangevallen, waar men Paus Leo XIII (Paus Pius IX was 7 Februari 1878 overleden) verdacht, daar stond hij op en vroeg het woord. En dat woord had de kracht van een degenstoot. Hij passioneerde dadelijk het debat. Hij stond daar als ‘gentilhomme d'épée’: bereid om een ‘charge’ tegen den vijand te leiden. In de verte, voorzoover enthousiasme van volgers zijn beeld idealiseerde, geleek hij op een ridder van St. Jan, een Maltheser ridder, vroom en dapper, trouw aan eed en gelofteGa naar voetnoot2). Zijn welsprekendheid behield dan ook in den eersten tijd het militair karakter: beelden en vergelijkingen uit het leven van een leger te velde kwamen als van-zelf over zijn lippen: hij sprak van de krachtsinspanning die van den christen gevergd wordt, van een koningrijk Gods dat door macht en kracht moest worden gegrepen. Doch de tegenstanders, die volgens cenmaal geleerde formules hem uit hun perspectief beoordeelden, en nog in hem een man enkel van het verleden zagen, verdwaald, zoo als zij meenden, in de XIXe eeuw, vergisten zich grootelijks. Sterker nog misschien dan zij, had hij een toekomst-ideaal. Hij zou, veroordeelende wat in de negentiende eeuw, op 't voetspoor der Fransche revolutie van 1789, was gedaan, pogen over te stappen en vasten voet te krijgen tot in de twintigste eeuw. Hij zou het ‘individualisme’ in Frankrijks instellingen gaan bestrijden, en al zijn krachten wijden aan de vrijmaking van het arbeidersvolk. | |
[pagina 540]
| |
De omstandigheden kwamen hem daarbij ter hulp. De graaf de Chambord stierf 24 Augustus 1883 en nam met zich in het graf de vlag van het onde Frankrijk: en Paus Leo XIII zou allengs worden ‘de Paus der werklieden.’ De kring der gedachten, waarin de Mun zich in het parlement bewoog, werd dus gaandeweg geheel verwijd. Het werd bij hem een vaste poging en inspanning, om het oude Frankrijk met het nieuwe te verzoenen. Zijn eerste optreden was geweest een belijdenis, het uitspreken van een vast geloof, een opwelling van 't hartGa naar voetnoot1): nu werd het meer en meer een steeds voortgezette daad om den bestaanden Franschen staat als het ware te verchristelijken. Daarvoor was noodig veel beleid en vooral veel studie. De graaf de Mun was, aangegrepen door den jammer van oorlog en Commune, eigenlijk geweest ‘chef d'école avant d'être savant.’ Hij ging dus aan den wetenschappelijken arbeid. Men ziet hem dus voortaan in zijn politiek leven al de maatschappelijke questiën, die zich aan hem hadden voorgedaan bij het instellen zijner ‘cercles,’ steeds grondiger bewerken en de verschillende inzichten op dat gebied toetsen. In het Parlement trad hij dus weldra op als verkondiger van een programma van sociale politiek. De eerste groote redevoering, die hij in dat opzicht in de Kamer hield, had plaats op den 12en Juni 1883Ga naar voetnoot2). Het was bij gelegenheid der discussie van de wet op de professioneele syndicaten. Men weet dat die wet - welke in 1884 tot stand kwam - een der schromelijkste fouten der Fransche revolutie van 1789 herstelde. Het Fransche decreet van 17 Juni 1791 had, het voetspoor volgend der regeling van Turgot van 1776, alle gilden en corporaties als met een pennestreek geschrapt, denkend op die wijze den arbeid vrij te maken. De wetgever der revolutie had niet ingezien, dat hij, in plaats van een positief, een negatief beginsel vaststelde. Hij ontnam aan den arbeider, tegelijk met den knellenden, den vasthoudenden en helpenden band: den vasten steun der kameraden en patroons. Hij brak het organisch verband der samenleving, sloeg door | |
[pagina 541]
| |
wallen en muren omgeven sterkten van den arbeid, ter neder, en rafelde de maatschappij uitéén. Door volledige vrijheid van arbeid te octrooiceren, gaf hij in de steden de economisch zwakken prijs aan hen, die beter toegerust tot het werk togen. Door het verbod der aanéénsluiting isoleerde hij de arbeiders volkomen. Zij werden in den lossen onsamenhaugenden toestand gebracht van korrels stuifzand. Alles werd in de productie gebaseerd op het individualisme, en elk individu moest maar zien hoe hij er kwam, op zich zelf. Met den elleboog moest hij den ander maar naar achteren stooten. Voorwaarts in de worsteling, was de leus voor een elk. Naar den buurman behoefde men niet om te zien. Ieder dreef voortaan op eigen wieken. Associatie met de kameraden werd nict toegelaten. Het heette onder zekere omstandigheden samenspanning en werd dan als misdrijf behandeld. Die absolute opheffing der gilden - waardoor tegelijkertijd de gansche organisatie van den arbeid werd verbroken, de persoonlijke verhouding tusschen patroon en werklieden werd opgeheven, de opleiding der werklieden in het bedrijf werd verstoord, de band tusschen alle werklieden werd te niet gedaan, en alle regelingen van leerlingschap, duur van den arbeidsdag en loonsbepaling werden afgeschaft - is de kern geweest van alle arbeidersberoeringen onzer tijden, de schrijnende wond onzer eeuw. Het decreet van 1791 tastte het begrip der gemeenschap in het hart aan. De schakels, die op het gebied van den arbeid lagen tusschen individu en staat, werden baldadig verbroken. Hoort bijv. artikel 2 van het decreet: ‘De burgers van een stand en beroep, de ondernemers, zij die open winkel houden, de arbeiders, de gezellen van een of ander vak, kunnen, wanneer zij zich te samen bevinden, geen voorzitter of secretaris of penningmeester benoemen, geen registers houden, geen besluiten nemen of te samen raadplegen, noch reglementen maken over hunne vermeende gemeenschappelijke belangen.’ Tegen de bepalingen van dit artikel stonden nu de Fransche arbeiders telkens op: bij elke politieke revolutie was dit de sociale achtergrond. Doch het duurde bijna een ceuw, voordat men die wet der Revolutie zou omverwerpen. Eindelijk in 1883 en 1884 was het uur daarvoor in Frankrijk geslagen. De graaf de Mun stond dadelijk op zijn post, om bij die wending der tijden zijn raad te geven. | |
[pagina 542]
| |
Om de beteekenis van zijn richting in deze materie goed te begrijpen, moeten wij ons het belangrijkste artikel van dat wetsontwerp van 1883 - zoo als het in 1884 wet werd - even herinneren. Het artikel 6 van die wet bepaalde namelijk dat er zouden zijn syndicaten van patroons en syndicaten van arbeiders. De financieele, rechtelijke en administratieve zelfstandigheid van beide die vormen van syndicaten werd vastgesteld en omschreven. Maar in de bedoeling van den nieuwen wetgever zouden het zijn gescheiden lichamenGa naar voetnoot1). Nu wilde de Mun hiertegen juist opkomen. Hij achtte de afscheiding tusschen de beide klassen van patroons en arbeiders een revolutionnaire gedachte. Zulk een de klassen splitsende wet moest, naar zijn overtuiging, onmachtig wezen om den socialen vrede in de arbeiderswereld te herstellen. Hij ontwierp dus een amendement, om achter het artikel 6 een nieuw artikel te voegen, waarbij, met behoud van hetgeen in dat artikel aan de afzonderlijke syndicaten van patroons of van arbeiders was toegekend, zekere voorrechten werden gegeven aan gemengde syndicaten van patroons met arbeiders. De door de Mun voorgestelde redactie luidde aldus: ‘Behalve de gevallen in het voorgaand artikel voorzien, zullen de professioneele gemengde syndicaten, welke de patroons en de arbeiders van éénzelfde bedrijf of van gelijksoortige bedrijven vereenigen, giften en legaten ook van onroerend goed kunnen ontvangen, en zulke onroerende goederen kunnen verwerven, die zij noodig zullen hebben voor de oprichting van gebouwen voor huisvesting van werklieden, van toevluchts-wijkplaatsen voor kinderen en van ouden van dagen, en van gasthuizen voor gewonden en zieken.’ Bijna al de leden der rechterzijde in de Kamer onderteekenden dit voorstel. Toen het wetsontwerp den 12en | |
[pagina 543]
| |
Juni 1883 in discussie kwam, nam de Mun het woord om de beteekenis van zijn amendement uitéén te zetten. De rede waarin hij dat deed is zeer belangrijk. Wij zullen trachten enkele lijnen van den hoofdinhoud weêr te geven. ‘Wat is de groote transformatie in de arbeiderswereld geweest in het begin dezer eeuw, toen de arbeidsorganisatie der corporatiën is vernietigd? vroeg hij. Welnu - aldus antwoordde hij - als men ter zijde laat de edelmoedige bedoelingen, de groote woorden over de vrijheid, die de menschen hebben kunnen medesleepen en de harten met geestdrift vervullen, zoo is er één leer (“unc doctrine”) die dadelijk op den vóórgrond zich stelt. Ik wijs haar aan, omdat zij in mijn oogen nog altijd, en voor een zeer groot deel, de oorzaak is van het leed waaraan de arbeiderswereld lijdt. Het is de leer, die daarin bestaat om den arbeid als een koopwaar te beschouwen, in plaats van hem op te vatten als een uiting of daad van het menschelijk leven, de edelste van allen, waarvan men de regelen niet kan vaststellen met wegdenking van den mensch die de bewerker daarvan is. Neemt men het beginsel dier leer aan, dan volgt alles van-zelf er uit voort. Indien toch de arbeid in werkelijkheid een koopwaar is, dan zijn, zoodra die koopwaar geleverd is, hij die ze verkoopt en hij die ze koopt van elkander af (“quitte”): van dat oogenblik zijn er, tusschen patroon en werkman, geen wederzijdsche plichten meer: het belang van den één is de koop tot den laagsten, het belang van den ander is de verkoop tot den hoogsten prijs: derhalve is de worsteling gevestigd tusschen kapitaal en arbeid. Het samengaan (“le concert”) tusschen de belanghebbenden zou op den prijs van de koopwaar invloed kunnen hebben, de vrije beweging van vraag en aanbod kunnen belemmeren: derhalve is het niet meer geoorloofd, om, met het oog op vermeende gemeenschappelijke belangen, zich te associeeren. Er zijn slechts individuen over, die tot hun eigen krachten zijn aangewezen op de markt waar de arbeid wordt verkocht, en die elk op zich zelf aan al de wisselvalligheden der worsteling, aan al de kansen van een ongebreidelde mededinging zijn overgeleverd. Het is als een afgesloten kampterrein, bij welks ingang, de nieuwe leer-school, geheel en al in haar theorieën verdiept, de hersenschim najagend der cosmopolitische belangen, vol bezorgdheid voor de materieele waarde der te ruilen | |
[pagina 544]
| |
voorwerpen, haar vaandel heeft opgesteld met de vermaarde leuze, die haar politiek als in vier woorden weêrgeeft: “laissez faire, laissez passer.” De groote economische vervorming van 1791 is volledig in deze leer vervat. Maar er is ééne zaak, die men bij de verkondiging der leer heeft vergeten: het is de omstandigheid, dat bij een worsteling, die zoo volkomen vrij voor allen wordt geopend, de partij niet gelijk kan zijn. Men heeft vergeten, dat de werkman, die aan de maatschappij de productie geeft welke zij noodig heeft, op zijn beurt het recht heeft, en wel in naam der rechtvaardigheid, om door die maatschappij beschermd te worden. Want het is niet enkel zijn winst, niet enkel zijn voordeel dat op het spel staat, het is zijn leven en dat van zijn gezin. Dat heeft men vergeten.. . Men heeft er niet aan gedacht, dat er een geweldige kampstrijd gevestigd wordt, waarin het leven voor zoo velen de inzet is, waarbij het eigenbelang voor allen regel wordt, en die de éénen en de anderen dwingt om al de middelen te hunner beschikking aan te grijpen ten einde als overwinnaars te treden uit een gevecht, waarvan het laatste woord moet zijn de vermorseling van den zwakste door den sterkste. Men heeft er niet aan gedacht. Men heeft die nieuwe leer onder bedekking gesteld van den grooten naam der vrijheid, niet bedenkend, dat de vrijheid slechts haar naam waardig is zoo zij een werkelijkheid is, zoo zij alle rechten beschermt en bevrediging geeft aan alle wettige behoeften.... Dit is de oorsprong der sociale questie. Zij wortelt in die decreten der Fransche revolutie van 1791, in de economische transformatie die daarvan het gevolg was. En terzelfder tijd dat deze economische transformatie heeft plaats gegrepen, heeft zich een groote moreele transformatie voltrokken. Het religieus gevoel is meer en meer uit de zielen geweken: het begrip van toewijding en zelfopoffering is gaandeweg in de harten verminderd, plaats makend voor toenemende onverschilligheid, voor egoïsme, en voor een koorts om winst te behalen. Onder al die geïsoleerde personen, door geen enkelen band te zamen gehouden, door geen plichtsgevoel tot elkander gebracht, heeft de worsteling om het belang elken dag grooter afmeting aangenomen. Die sociale toestand heeft een naam gekregen, den naam van het individualisme. Het is de wond, die van boven naar beneden in onze | |
[pagina 545]
| |
zieke maatschappij als kanker invreet: maar niemand heeft op wreeder wijze er door geleden, en lijdt er nog steeds aan, dan de arbeider, omdat niemand meer dan hij, voor wien in zijn zwakte de sociale questie bijna altijd een vraag van levens-onderhoud wordt, behoefte heeft, om beschermd te worden en in de maatschappelijke instellingen het tegenwicht van zijn ellende te vinden. Gladstone heeft gezegd dat men deze eeuw de eenw der werklieden zou noemen: en dat is volkomen waar, wanneer men wil zeggen, dat de geschiedenis der negentiende eeuw vervuld is van het rumoer van hun lijden en van hun ijdele pogingen om aan het juk van het individualisme te ontsnappen.... Eindelijk, opgeschrikt door het revolutionnaire socialisme, gaat nu ook de Staat zelf naar middelen tot herstel grijpen. De staat komt tot het besluit, dat voor de werklieden weder organisatie noodig is. Vandaar het wetsontwerp op de professioncele syndicaten. Doch de staat begaat hier dadelijk een groote fout. Zeker (zegt de graaf de Mun) ik zie wel in, dat de wettelijke vaststelling der professioneele syndicaten in zekeren zin een geneesmiddel kan wezen tegen het isolement, maar ik begrijp niet, hoe die instelling een remedie kan zijn tegen de afscheiding van patroons en werklieden: en toch dáár zit het kwaad. Integendeel, ik meen te zien, dat die instelling een definitieve oorlogs-organisatie van de éénen tegen de anderen zal wezen. Hetgeen aan de syndicaten ontbreekt, zoo als gij ze u denkt, syndicaten van patroons of syndicaten van arbeiders, maar geïsoleerd, afgescheiden van elkander, dat is juist de groote behoefte, de groote sociale noodzakelijkvan onzen tijd - datgene wat de grondslag der oude corporatieve instellingen was - te weten: de toenadering der personen op de verschillende trappen der maatschappij staande, de verzoening der belangen, de bevrediging die vooral gevonden wordt in de reconstitutie van het gezin der ambachtslieden. Wat in de hedendaagsche syndicaten, zoo als de staat die wil instellen, zal worden gevonden, is een gedachte van worsteling, een weêrstandsmiddel tegen het kapitaal. Men heeft het in alle redevoeringen der voorstanders in deze Kamer kunnen hooren: de reservekas der syndicaten van de arbeiders zal bijna uitsluitend dienen om de werkstakingen te voeden, zij zal nooit een werktuig van productie worden. De syndicaten zullen aan de arbeiders een wapen geven om het loon te ver- | |
[pagina 546]
| |
hoogen of de arbeidsuren te verminderen, maar zij zullen hun niet geven, wat zij 't meest noodig hebben, een gevoel van zekerheid voor de toekomst, hechtheid van bestaan, en een progressieven vooruitgang in hun bedrijf: en daarom zullen zij geen heelmiddel brengen aan de groote wond van dezen tijd, aan de wond van het proletariaat, dat is aan den toestand van die overgroote massa der werklieden, die van de hand in den tand leven, zonder eigen haard, zonder vastheid van den dag van morgen, zonder stevig middel van bestaan. Georganiseerd voor den strijd zullen zij geen vrede aanbrengen. Een middel van vrede daarentegen kunnen zijn de gemengde syndicaten van patroons en werklieden, een kern van wat kan worden een reconstitutie der professioneele familie, een waarachtige herboren corporatie....’ Deze redevoering van den graaf de Mun, in 1883 vóór het parlement gehouden, kan als de eerste ontvouwing van een programma van sociale beginselen beschouwd worden, zoo als hij die door de wetgevende macht voor verwerkelijking vatbaar achtte. Hoewel de wet op de professioneele syndicaten tot stand kwam zonder het door den graaf de Mun gewenschte amendement, is zij echter, ook zonder die toevoeging, van zeer groote beteekenis voor Frankrijk geweest en blijft zij steeds haar invloed doen gelden. Zij was en is de groote bres tegen het economisch individualisme, zooals de Fransche revolutie dat op den vóórgrond had gesteld. Van de bevoegdheden dier wet maakten dadelijk de door den invloed van de Mun opgerichte ‘cercles’ een dankbaar en beslissend gebruik.Ga naar voetnoot1) De rede van 1883 was als 't ware slechts een inleiding. Voortaan zien wij de Mun stap voor stap voortschrijden op de baan der sociale politick. Bij elk der maatschappelijke cischen, die de verschillende staten van Europa, en dus ook Frankrijk, in wetten pogen om te zetten, hoort men de machtige stem van onzen graaf. Wij kunnen natuurlijk in dit bestek niet telkens uitvoerig zijn intreden in zulk een debat schetsen. Wij moeten ons bepalen tot het in 't licht stellen van enkele punten. Wij zien hem in Januari 1884 in de kamer het woord nemen, om de instelling van ‘prud'hommes’ in de mijn-exploitatie, waar zij als scheidsrechters moesten optreden, te bepleiten. Reeds toen in 1884 | |
[pagina 547]
| |
meende hij, dat eene internationale regeling der voorwaarden van den arbeid een gebiedende eisch was: een onderwerp dat hij uitvoeriger behandelde in eene parlementaire rede van Mei 1889, toen Zwitserland de verschillende staten tot dat doel ging bijéénroepen. In October van dat jaar 1884 houdt hij eene parlementaire rede over de verantwoordelijkheid der ongelukken, waarvan de arbeiders de slachtoffers zijn in hun arbeid. De jaren gaan voorbij, en steeds harder gaat hij op dit sociale aanbeeld slaan. In Maart 1888 neemt hij een werkzaam deel aan het debat, toen de questie der hulpen pensioenkassen van de arbeiders in de mijnen in de kamer komt. Overeenkomstig zijn beginsel ontwikkelde hij toen het stelsel dat al die kassen een locaal, professioneel en corporatief karakter zouden hebben. Hij bestreed het denkbeeld om alles hier uitsluitend aan de mildheid van den staat over te laten. ‘Wanneer wij zeggen’ - zoo sprak hij - ‘dat de overheid, om de ellende te voorkomen der arbeiders en van hun gezinnen, hen moet noodzaken tot zekere maatregelen van voorzorg, en deze maatregelen terzelfdertijd moet opleggen aan hen die de arbeiders in dienst gebruiken, dan doen wij den staat niet treden buiten de grenzen van zijn socialen plicht; wij vragen slechts zijn tusschenkomst om de zwakte te beschermen en de rechtvaardigheid te waarborgen, wanneer het individueele initiatief daarvoor onvoldoende is of zich terugtrekt. Maar tusschen deze opvattingen het denkbeeld om den staat te maken tot oppersten beschikker van elke hulp, van dien staat te willen maken den universeelen kassier, bankier en verzekeraar, ligt geheel de afstand, die de toepassing van een beginsel van sociale rechtvaardigheid afscheidt van een organisatie van het socialisme.’ Diezelfde gedachte, dat de ‘professie’, het geconstitueerde beroep, hierbij de lasten moet dragen, en niet enkel de patroon of ook de staat, is ook de leiddraad van een tweede rede van Mei 1888 over de verantwoordelijkheid der ongelukken waarvan de arbeiders in hun werk de slachtoffers zijn. Met groote welsprekendheid ontwikkelde hij 't denkbeeld, dat arbeid een maatschappelijke functie was, en dat bij die ongelukken in den arbeid de arbeider aanspraak kon maken om door de kringen der maatschappij gesteund te worden. De arbeider had daarop een recht: hij behoefde niet te smeeken: niet met de pet in de hand nederig bedelend te | |
[pagina 548]
| |
staan. - Wat vooral in die redevoeringen de aandacht wekte, was, bij den beslist christelijken toon dien hij aansloeg, de vaste trek van de Mun, om in deze sociale aangelegenheden de hand te bieden aan allen, die, uit welk kamp ook gekomen, bereid waren om de nooden der arbeiders-standen te helpen lenigen. ‘Ik wensch goed te doen verstaan’ - zoo sprak hij - ‘dat ik er mijn eer in stel, in die groote sociale vraagstukken nooit mede te brengen, wat gij partijzucht noemt; ik breng bij de behandeling daarvan een onwankelbaar geloof, staande boven alle politieke voorkeur: de taal, die ik heden in uw midden doe hooren, zou ik morgen bezigen, indien ik in plaats van uw regeering tegenover mij te zien, stond tegenover die van mijn vrienden.’ Een uitvloeisel van dergelijke gevoelens was de handreiking van tijd tot tijd aan den leider der Fransche socialisten, aan Jaurès. ‘Ik heb het genoegen’ - zoo zeide hij in diezelfde rede van Mei 1888 - ‘vóór mij te zien den heer Jaurès, die op zeer veel punten mijn denkbeelden niet deelt, die waarschijnlijk ook zijn idieeën over de arbeids-organisatie niet op dezelfde gronden zou motiveeren als ik, en die desniettemin tot bijna identieke gevolgtrekkingen komt; want hij heeft een wetsontwerp ingediend, door hem en vele van zijn vrienden onderteekend, dat de strekking heeft om corporatieve kassen in te stellen bij ziekte, ouderdom of ongelukken der werklieden. Het is dus niet een onaanneembaar denkbeeld voor allen, geen utopie, geen droom. O, ik hoor u! De corporatie is voor u een deel van een complex van ideeën, van een sluitend samenstel dat gij het “ancien régime” noemt, en dat gij en bloc zonder onderzoek verwerpt, omdat het de corporatie is. Hoe gij u bedriegt!....’ Er is van den graaf de Mun een gansche groep van redevoeringen over een onderwerp, waarover de republikeinsche meerderheid in het fransche parlement het maar niet eens kon worden. Het betrof de reglementeering van den arbeid der kinderen, der meerderjarige meisjes en der vrouwen in industrieele inrichtingen. Vijf groote redevoeringen - die van Juni 1888, die van Januari 1889, die van Juli 1889, die van Februari 1891, en die van October 1892 - zijn in de deelen der redevoeringen van de Mun over dit onderwerp van hem opgenomen. De eerste is vooral gericht tegen de gangbare leer der economie en tegen haar verheerlijking van | |
[pagina 549]
| |
het individualisme. Tegenover de beweringen der zoogenaamde liberalen roept hij op de woorden van kardinaal ManningGa naar voetnoot1) en de beginselen van het christendom. Zeer schoon was het slot dier rede: ‘Wat mij betreft - uw welwillendheid heeft mij er aan gewend hard-op te denken - ik treed in dit debat slechts om na te komen wat ik mijn plicht acht als christen. Ik treed er in, omdat ik in het diepst van mijn ziel als een altijddurende dringende roepstem hoor, die mij verplicht tot de misdeelden van het leven al de lessen, al de beginselen, al de hoopvolle verwachtingen van mijn godsdienstig geloof te wenden. Dikwijls, zeer dikwijls - o, ik weet wel dat gij zult glimlachen - heb ik gedacht, dat op den bodem der eischen van de woelende menigte, en in den droom van rechtvaardigheid, die, als een jacht naar het ideaal, den geest der arbeiders drijft, er een onbewuste aspiratie schuilt naar een vergeten Christendom. En, christen, verwelkom ik als gelukkige dagen, die dagen waarop sociale gevoelens ons tot elkander brengen, omdat zij, in mijn overtuiging, het éénige terrein kweeken, waarop onze tweedracht tot bevrediging zich kan oplossen. Ze zijn zoo zeldzaam, al te zeldzaam, die oogenblikken, waarop wij onze politieke worsteling kunnen vergeten, om onze harten en onze stemmen in één-zelfde gedachte te vereenigen. Wij doen het, als de naam van het vaderland, van Frankrijk met zijn eer en waardigheid, op het spel staat. Iets dergelijks is bij het behandelen van een sociale wet te bespeuren. Dáár is 't ook het vaderland dat 't geldt: dáár is ook een gebied, waar het leven en de zekerheid van Frankrijks kinderen, de eer, de naam, de bestemming, de veiligheid van hun haardsteden, de waardigheid van hun gezinnen worden bewaard en verzorgd. Ik bezweer u, mijne Heeren, op dit terrein de handen inéén te slaan, in het aangezicht van het volk dat u wacht en u hoort!’ - Ook de derde rede (die van Juli 1889) over dit onderwerp is, naar mijns inzien, zeer merkwaardig. Zij behelsde vooral een historisch overzicht van wat in verschillende landen was gedaan om tot een verkorting van den arbeidsdag te komen. In die rede komt, nevens een waardeering van Robert Owen, | |
[pagina 550]
| |
een lichtend beeld voor van graaf Shaftesbury. Als met één trek wordt ook dáár Decurtins genoemd, ‘M. Decurtins, dont je m' honore d'être l'ami.’ Maar de beste deelen der rede zijn schilderingen der zeden van den dag. Tegenover het silhouet van Thomas Hood's naaister, blijft misschien in de herinnering hangen de ‘fusain’ van de jonge bloemenverkoopster. Hoe steekt tegen den luchtigen achtergrond van de Parijsche wereld, tegen de vluchtige kleurige omgeving van fladderende coquettes en cocottes, plotseling af een schets, een omtrek van een jonge vrouw, slechts even met houtskool geteekend! Zij was 's ochtends bevallen onder zwaar en bitter lijden: den anderen dag moest zij weder in den winkel komen, anders werd zij weggestuurd. De mooie winkeldochter toch - zoo luidden de woorden van den patroon van 't magazijn - ‘plaisait par sa figure agréable: on ne pouvait par se priver de ses services, à moins qu'elle ne fut aussitôt remplacée.’ Als zoo de zeden zijn, mag dan, aldus vroeg de Mun, de tusschenkomst der wet niet worden ingeroepen? - Uit de vierde redevoering, die van Februari 1891, zouden wij (als wij de ruimte hadden) willen overnemen de zinsneden over Godin en het familistère van Guise: maar wij vreezen onze lezers te vermoeien en haasten ons tot de vijfde of laatste rede, die van 29 October 1892. Zij geeft een beeld van het loyaal medewerken van de Mun in het parlement. Zeker, het wetsontwerp, zoo als het toen, na een tienjarige behandeling, en over- en wederzending van de Kamer naar den Senaat en omgekeerd, er uitzag, was lang niet meer datgene wat de vrienden der sociale politiek zelfs in hun bescheidenste eischen hadden gewenscht. Toch ried de Mun aan om het voorstel, dat nu kans had een werkelijkheid te worden, niet te verwerpen. Wat verkregen werd, was dit: dat de wet het recht gaf, ter wille van een sociaal belang dat boven de particuliere private belangen stond, tusschen beide te komen om den arbeidstijd ook der volwassenen te begrenzen. En ter wille van dit beginsel moest men veel over het hoofd zien. ‘In deze aangelegenheden mag men niet zeggen: alles of niets. Men mag, in de twijfelachtige hoop om meer te bekomen, niets verwerpen wat men heden reeds kan verkrijgen. Ik zal dus stemmen vóór de wet, zoo als zij daar ligt, mij het recht voorbehoudend om in 't vervolg te trachten haar te verbeteren.’ | |
[pagina 551]
| |
Al de overige onderwerpen, waarop de voorstanders der sociale politiek gewoon zijn de aandacht te vestigen, worden scherp en puntig van uit zijn eigenaardig catholiek standpunt door de Mun in het parlement ter sprake gebracht. Vermelden wij slechts de volgende redevoeringen. In de zitting der kamer van November 1889 bespreekt hij de questie van het minimum van het loon; - den 20en October 1892 houdt hij een uitgebreide rede over arbeidsraden en vaste arbitrage tusschen arbeiders en patroons; - in October en November 1892 behandelt hij voorstellen om het industrieel werk van zoo even bevallen vrouwen, gedurende een zeker tijdsverloop, te verbieden en haar schadeloos te stellen voor die gedwongen staking van den arbeid; - den 16den November 1892 behandelt hij de questie der drukpersvrijheid in verband met de anarchistische aanslagen (‘een wet op de drukpers in een stroowisch vóór de locomotief’); - in Februari 1892 verdedigt hij in 't algemeen en in 't breede, ook met het oog op de Catholieke kerk, de vrijheid van associatie; - voorts staat hij altijd op de bres, wanneer aan de wet van 1884 op de professioneele syndicaten door de regeering wordt getornd: drie malen zien wij hem zóó met al het vuur dat hem eigen is opstaan: den 1sten Juni 1891, den 22sten Maart 1892 en den 3den November 1892: bij het verweer dat hij dáár doet gelden tegen aanhangers der oude individualistische theorie, schroomt hij niet de handen te bieden aan de socialisten in de kamer, ditmaal vooral aan Millerand. Al die betoogen over meer algemeene problemen van sociale politiek worden dan steeds begeleid door interpellaties en onstuimige toespraken bij gelegenheid van gebeurtenissen van den dag; - zoo in Mei 1891 over de gebeurtenissen van Fourmies, toen de minister Constans op de mijnwerkers liet schieten; - zoo den 19den November 1891 over de werkstakingen in het departement Pas de Calais; - zoo in October 1892 naar aanleiding der incidenten te Rome, waar de fransche regeering de fransche pelgrims, die den paus waren komen begroeten, ongestraft had laten hoonen door het Italiaansch gepeupel: ‘gij hebt franschen geabandonneerd,’ riep hij zijn gouvernement toe; - zoo in Maart 1893 over de Panama-zaak, toen hij het bederf der fransche bourgeoisie ter sprake bracht in zijn antwoord aan den ‘honorabelen’ Burdeau. | |
[pagina 552]
| |
Geheel dit optreden van den graaf de Mun in de Fransche kamer, telkens in het belang van sociale aangelegenheden, beslaat een zeer oorspronkelijk bedrijf van het drama der fransche binnenlandsche politiek. Toch zouden wij, wanneer wij uitsluitend op zulke maatregelen of incidenten van sociale politiek 't oog bleven vestigen, een onvolkomen beeld krijgen van de actie van de Mun. Want zoowel zijn bemoeiing met de ‘cercles’ als zijn politieke werkzaamheden in het parlement blijven altijd voor hem slechts middelen voor een doel. De behandeling en eventueele oplossing der arbeidersquestie, hoe gewichtig en veelomvattend ook, is slechts een deel van het werk. Het groote doel is de verheffing en veredeling van geheel den Franschen geest in christelijken zin. In de middeleeuwen heette het, dat Frankrijk werkte de werken Gods. ‘Gesta Dei par Francos,’ luidde 't opschrift der rollen, waarin de daden der fransche kruisvaarders waren opgeteekend. Welnu, iets soortgelijks is het ideaal van den graaf de Mun. Hij is dus niet tevreden, wanneer maatschappij en staat op enkele betere inrichtingen en wetten kunnen wijzen, waardoor de overheersching en onderdrukking der zwakkere elementen in de Fransche samenleving worden tegengegaan. Hij blijft niet staan bij het uiterlijk kleed van Frankrijks bestaan en leven in den tegenwoordigen tijd. Neen: het is hem te doen om een omkeer van 't gemoed bij 't volk. Van andere overtuigingen, dan die door de Revolutie van 1789 zijn geopenbaard, moet Frankrijk uitgaan. De volksgedachten moeten weder voortvloeien uit het beginsel van het Catholieke Christendom. En dat alles moet niet kunstmatig worden geleid of gebogen. Niet iets gewilds of opgeschroefds moet worden verlangd. Neen, de christelijke daden, die de Mun verwacht, moeten, naar zijn inzien, de spontane vrucht van wording en ervaring zijn. Als door een vaste gewoonte moeten allen weder leeren in aansluiting te leven met het groote christelijke geheel. De nieuwe sentimenten, die hij oproept, hebben wortelen in de groeikracht van het verleden. Geen beroep op exaltatie behoeft te worden gedaan, maar alles moet geschieden natuurlijk en standvastig, in eenvoud en trouw. In plaats van het hopeloos egoïsme en individualisme, dat wij allerwege om ons heên zien: in plaats van het onder ons allen zoo gangbare denk- | |
[pagina 553]
| |
beeld, dat in levensomstandigheden niet het recht maar de macht den doorslag geeft: moet en zal de dag aanbreken der volle rechtvaardigheid. Ieder zal dan den harteklop van het volksleven in zich voelen. Slechtheid en ellende zullen niet altijd onder de menschen heerschen. Eigenbaat zal niet immer de lakens uitgeven. Niet altijd zal versuft of verdierlijkt de werkman in mijnen of fabrieken zijn schuifelenden tred voortsleepen. De bezittende standen in onzen tijd - zoo zegt de Mun - hebben, te wille van het goud, de liefde verzaakt. Winzucht doorgloeit hen allen. Zij weten zoo veel, doch wijs toonen zij zich niet. Inderdaad zijn zij gecultiveerde barbaren geworden. Een betere, christelijke, godsdienstige opvoeding kan enkel daarin verandering brengen. Op het wezen der opvoeding wordt dan ook voortdurend de aandacht door hem gevestigd. Hij eischt in Frankrijk plaats voor een positief christelijke opvoeding, geleid door de kerk. Wat toch was in het Frankrijk der laatste twintig jaren geschied? Onder den indruk der nederlaag, aan Frankrijk door Duitschland in 1870 en 1871 toegebracht, had men vooral zich aan het denkbeeld vastgeklampt, dat ‘de duitsche schoolmeester te Sadowa en te Sedan had overwonnen.’ Deze in Frankrijk aangenomen en gangbare overtuiging had aan Gambetta en Ferry veroorloofd voor het land een omvattend stelsel van lager onderwijs - ‘laïque, gratuit et obligatoire’ - te scheppen. De wetten van 1882 verzekerden weldra aan het volk een wettelijk minimum van onderwijs. En op dien grondslag werd nu voortgebouwd. Middelbaar en hooger onderwijs werden tegelijkertijd herzien. De staat gaf zich ontzaglijk veel moeite om dat onderwijs zoo volledig mogelijk te maken, en deinsde voor geen geldelijke offers terug. Vooral het zoogenaamde ‘enseignement secondaire’ der ‘lycées et collèges’ werd door den staat op elke wijze begunstigd. Maar begunstigd en voortgeholpen in een richting, die volkomen overwicht geeft aan het leeken-element, wat wij bij ons het neutraal onderwijs noemen. De graaf de Mun is nu de groote voorstander daartegen van het godsdienstig onderwijs. Of liever hij zegt, dat het onderwijs, zoo als het door den Franschen staat wordt gegeven, voor Frankrijk geen vruchten kan opleveren, omdat het element der opvoeding daarin gemist wordt. De vorming van karakter en ziel is daaruit geheel | |
[pagina 554]
| |
verbannen. Uitsluitend op de examens wordt de aandacht gevestigd. Bij het middelbaar onderwijs zoekt men te vergeefs een hoogere vlucht. Wat aan de universiteit ontbreekt is ‘le Dieu intérieur’, van wien Pasteur sprak, en dien hij wilde dat alle mannen van wetenschap in 't hart droegen. Een andere baan moet worden ingeslagen en wordt reeds hier en daar gezocht. Er is hier een beweging die voortkomt uit de diepste aspiraties der menschheid. De moderne gedachte keert tot Christus terugGa naar voetnoot1). Maar terug, met al de ondervinding van den lateren tijd, met al de krachten en gegevens die de jaarkringen openbaarden. De aloude christelijke gedachte zou, naar zijn inzien, machtig genoeg zijn om frisch ontluikend, wild opschietend nieuw leven voor de toekomst in staat en maatschappij te verwekken. De kring van denkbeelden en gevoelens op dat gebied was waarlijk niet gesloten. Men moest in Frankrijk, steunende op het verleden, en ziende op 't kruis van Christus, vooruit. De staatslieden, die, verzonken in waanwijze oppervlakkigheid, en gedreven door den wind van den dag, niets daarvan begrepen, waren volgens de Mun erger vijanden van Frankrijk dan zelfs de socialisten. Nooit worden de woorden van den graaf de Mun zoo bitter, nooit wordt zijn uitdrukking zoo grievend, zijn toon zoo hartstochtelijk, zijn smaad zoo bijtend, zijn haat zoo openbaar, als wanneer hij afrekent met die mannen van den meest hollen zelf behagelijken ‘vooruitgang.’ In de bundels zijner redevoeringen is een rede, die, als bij uitzondering, van grenzenlooze minachting overvloeit voor den man, dien de Mun op dat oogenblik bestrijdt. Het is de rede van Juni 1889, over het budget van onderwijs, gericht tegen Jules Ferry.
H.P.G. Quack. (Slot volgt.) |
|