| |
| |
| |
Op zondagmorgen.
Jo de Vries. Eerste bundel preeken. Derde druk. Haarlem, H.D. Tjeenk Willink.
Het is Zondagmorgen elf uur en zéér stil. Geen tred klinkt door de holte der straten. Ieder is binnenshuis. De een trekt zijn kasboek op of schrijft brieven aan verre vrienden; de ander poetst zijn rijwiel netjes schoon en blank - want daartoe ontbrak in de week den tijd. Daar zijn er ter kerke.... niet weinigen. En velen denken aan de middagwandeling, de Zondagsvisites. het ochtendconcert, straks,.... aan de tooneelvoorstelling, later,.... ieder: man, vrouw, kind, ieder maakt plannen, plannen, plannen....
Want des menschen geest rust nimmer, zelfs niet in den slaap; òòk dus niet des Zondags.
Maar toch.... De pols klopt anders. Niet zoo gejaagd stroomt ons het bloed. Niet koortsachtig verdringen elkander de plannen, zooals in de week; zij duwen niet met de ellebogen anderen weg en zich vooruit, trappen niet in de haast op andermans teenen, buitelen niet over en door elkander als ongelikte straatbengels, die hun beurt niet kunnen afwachten. Neen, de Zondagsche gedachten komen op - ieder als een heer - bedaard, deftig; als die verwacht worden. Zij groeten beleefd, geven zich den tijd rond te zien, en schrijden voort en weg met ernstigen, statigen tred. Zij zijn ook andere: het zijn geene week-gedachten; het zijn inderdaad Zondagsche gedachten.
Is dit omdat de kalender op Zondag wijst? Of is het omdat de grondtoon zwijgt, die ons daagsch bestaan begeleidt; die onbestemde toon, welke zonder ophouden, altoos door, altoos door, in onze arme hersenkast weertrilt, evenals - op reis - het horten
| |
| |
der wielen tegen de raileinden altoos door in de ooren zeurt, en het moede hoofd - dat zoo gaarne slapen wilde - dwingt tot een eindeloos concert van fluiten en violen, orgel en bassen, dat geen enkele maat rust, geen enkele pauze kent, maar waarin groot-orkest en soli elkander voortjagen, jagen, jagen,.... totdat gillend de stoomfluit het spel breekt, en het horten wordt tot een gesnik dat versterft bij het langzaam gaan stilstaan van den wagen.
Zoo ook de galm van den weekdag, samenklank van al die kleine geluiden van het menschenbedrijf: de doffe slag van den bijl in het verre bosch, het hel gerinkink van den hamer op het aambeeld der dorpsmidse, het beven van vensters en deuren in stad bij het ratelend voorthotsen der karren; met vaste tusschenpoozen versterkt door het geschuifel van naar school haastende kindervoeten, en het zware geklots der hoosblokken van fabrieksmeiden en mannen. En alles gedragen door de machtige trilling, gevormd uit de klankgolvingen, ontstegen aan duizende en duizende keelen: kreunende, smeekende, roepende, klagende, gillende; met tot bastoon het gegons van fabrieksraderen, het aanzwellend en wegstervend snorren van treinen, en hoog daarboven uit - als het roepen van meesters - het stootend gekrijsch der stoomhorens, die vervangen de klingelende klokken van vroeger, de snerpende stoomfluit van later, beide onmachtig om zich te doen verstaan in dit razen der klanken, dit zieden der menschenmaatschappij.
Als het vedelspel van den doodendans zoo lokt en dwingt die in geen notenschrift weer te geven galm onze hersens; sart tot denken zonder ophouden, tot plannen, van plannen tot daden, weer van daden tot plannen, wèèr van plannen tot daden, Maandag, Dinsdag, Woensdag, Donderdag, Vrijdag, Zaterdag....
....Totdat daar in het diepe van den nacht ingeluid wordt met twaalf langzame slagen de dag, welken de Heer zich heeft voorbehouden....
Dan rust wat van menschenhanden is gemaakt, en òòk het gedierte des velds, en óók de aarde. Dien dag vreest de natuur niet den mensch: want ook deze rust.
Rust hij uit welbehagen over het werk van de week, of uit walging? Uit eerbied; uit sleur?
Onderzoeken wij dit liever niet; hetzij genoeg: er is rust. En
| |
| |
de door duizende schoorsteenen uit onzichtbare kooldeeltjes geweven nevel lost zich op; de zon dringt weder tot het aardrijk door; en helderder klinkt door de Zondagstilte uit de boomtakken der stadstuinen, als dankbaar juichen, het getjilp der vogelen.
Ook ons is het anders te moede. Onbewust wiegen wij ons op dien toon, dien wonderzoeten toon, welken wij stilte noemen, omdat wij niets stillers kennen: de zang der natuur, welken zes dagen lang onze zenuwen niet konden opnemen, verdoofd als zij waren door den ruwen slag van den week-galm tegen het ooren-timpan.
Maar nu voelen wij weder hoe ons doortrilt die klankenharmonie, ontstaan uit het suizelend wentelen der in eindlooze vaart door den aether voortsnellende wereldbollen, uit het geklapwiek der milliarden gevleugelden, het geschuifel van myriaden pootjes, en de lange geluiden van de gesteenten der aarde, waar zij wisselen van spanning door warmte en koude, door druk van lucht en van water.... En de Meter, dat zooveelste deel van den aardcirkel, waarmede wij in de week ons maten: mensch tegen mensch, mensch tegen dier, mensch op enkele bunders land, wiens kleine lengte ons op deed zwellen tot Heeren der schepping, schrompelt ineen op den Zondagmorgen, wordt tot niets, tot minder dan niets, als wij daar staan tegenover het Heelal. En beschaamd sluipen wij stil, op de teenen, terug in het gelid, in de rij van alle schepselen, als simpele soldaten, pas aangetreden lotelingen, zonder eigen wil....
.... Want daar uit den Hoogen, spreekt de Heer,.... de Heer Zebaoth....
Zoo ook hooren wij Zondags, in de stilte, het kloppen van ons hart. Het is ons, alsof het roept: binnen! En dan komen zij binnen, de goede gevoelens, nog even jeugdig-onschuldig als voorheen, toen zij zich nog vleiden in onze armen, en vochtig kusten de oogleden; de gansche natuur ons was als zagen wij die door den goudenen glans harer lokken. Maar nu komen zij aarzelend, en zwijgend blijven zij staan; somwijlen steelswijs opziend naar den ouden rimpeligen man met de moede oogen, alsof zij zich afvroegen: is dàt nu de speelkameraad van weleer?....
En terwijl zij zich zwijgend - wat toch zouden wij elkaar bekennen! - zwijgend koesteren met ons, uit oude vriendschap, in de zonniger stralen der zon en het klaarder getjilp der vogelen,
| |
| |
wordt het ons vreemd te moede. Te moede alsof daar ware geen tijd, geen maat van oogenblikken, niets waarmede wij meten wat heeft noch begin, noch voortgang, noch einde....
Dan is het alsof het vertrek binnenzweefden mannengestalten in witte, afhangende gewaden, gelijk zij die droegen achttien eeuwen geleden; wij voelen hoe zij achter ons staan, zich neerzetten naast ons, en dan - alsof zij alleen waren - zich onderhouden over Wie eens werd geopenbaard aan de twee, die daar wandelden in het veld....
Zoude dan in Zondagstemming kunnen opgenomen worden het boek dat nog slechts enkele uren geleden, bij het ter slapen gaan, zoo noode werd weggelegd? Werktuigelijk glijdt de blik over den geelen stapel, bedrukt met uitheemsche, marktschreeuwerige titels, en de hand houdt zich terug, als in weerzin. Want de van elkaar wijkende bladen van het eene boek te openen, zoude zijn als de luiken van een nauwelijks verlaten balzaal weg te schuiven voor de zon, en die te doen zweven over het nog niet tot rust gekomen stof, te doen glijden langs luchters met afgedropen kaarsen, langs verlepte bloemtrofeen, tot op den bekrasten vloer met hier en daar afgetrapte flarden tulle en verfrommelde handschoenen. Geest, die slechts geest was bij het matte schijnsel van kunstlicht!
En dat andere boek te ontsluiten zou zijn als het des morgens ontgrendelen van een kroeg: waar dan uitstroomt een walm van koude tabaksrook en gistende dranken, nog trillende op het heesche refrein van obscoene dreunen.
Rust eerst vindt het oog bij den lichtblauwen band, waarin thans ten derde male verschijnt de Eerste bundel preeken van Jo de Vries, reeds bij den eersten druk door meer bevoegde hand dan de mijne, in dit tijdschrift aangekondigd.
Preeken inderdaad? Nog zie ik, hoe voor dertig jaren op den toonbank van een boekhandelaar in het stille Delft, stapels lagen van dunne kwarto's grof geschept papier, bedrukt met oud bijbelschen letter en zonder omslag; oude, eerwaardige preeken, jaar in jaar uit, sints menschenheugenis herdrukt, en voor enkele centen gekocht door wat zich thans noemt ‘kleine luyden’.
Doch deze bundel, glad van omslag, van glad papier en glad van inhoud, is dan ook niet bestemd voor ‘luyden’ maar voor
| |
| |
lieden, deftige lieden, zooals gij en ik, doch die voor den preek noodig hebben een surrogaat, als - meer dan het steenen gevaarte - des zomers hen lokt de kerk van ongekorven hout, des winters vasthoudt de koesterende kachel, gestookt met het gekorvene.
Neen, evenmin als mijn voorganger, wil ik dit preeken noemen, zoolang nog dat woord behoudt zijne eigenaardige beteekenis. Want ietwat te ijl zijn die klanken, dan dat zij geweldig zouden kunnen opslaan tegen de sterk gekromde boezems van den Gothischen welfbouw, om vandaar neder te parelen als manna op de hongerende schare; of om te worden omraamd en in het midden gesteund door het machtige spel van het orgel; zich te hooren toezingen het statig gezang, dat door de ruime ventsterbogen uittreedt op het marktplein als eene getuigenis der vergaderde gemeente.
Niet met den herderstaf slaat hier de priester uit de rotsen het levend water; het is meer alsof een wèl toegerust man u verzelt op een wandeling langs den oever van het leven, en met zijn stok woelend in het effen strand, hier een schelp ontdekt en opent, ginds een krab omwentelt, en toont wat onder dit wankleurig schild wriemelt, of wat in die grauwblauwe schaal onvormelijk zich samentrekt.
Maar ook zulke onderwijzers zijn ons tot nut, en beter dan iets bewijst de nieuwe herdruk, dat het ‘rijpe zaadkorrels’ waren, die ‘van den halm geschud’ werden; en dat zij niet verschroeiden op steenen, doch vielen in vruchtbare, koesterende aarde.
Goede, cenvoudige woorden spreekt dan ook dat boek tot ons, gelijk men die gaarne hoort uit den mond van een raadsman op den weg des levens. En mannelijk is dat woord òòk op zijn tijd.
‘Er zijn in den handel’ - aldus vangt een uit den bundel aan - in photografie en kleurendruk, van kleiner en grooter formaat, meer of min smaakvol bewerkt, allerlei afbeeldingen van ‘een kruis met rozen’.
‘Daar staat het ruw gehouwen, als uit een rots; hoekig, zwaar, vierkant. Een onverzettelijk iets, waartegen gij u pijn zult doen, zoo gij er u aan stoot. Doch zie: om den harden, grauwen steen, om het zware blok slingeren zich rozentakken met fijne bladeren en met rozen, zachtrood als morgenwolkjes, weelderig en vol. Of - want de smaken verschillen - 't zijn windekelken of anjers, waarmede het harde, doode kruis getooid wordt als een bruid. Het rankt er zich vroolijk en lachend om heen; het kruipt
| |
| |
er spelend bij op, het windt zich om de stramme, grauwe armen; het wuift dartel van boven neer: een lachend groepje zieltjes zonder zorg, om den somberen steen. Het harde en het lieflijke, het stugge en het teedere, het onwrikbare en het immer wisselende. Dàt moet dan het beeld zijn van het liefelijke en vertroostende, dat het levenskruis aangeeft en zijn smart en lijden verzoent....’
En dan gaat de schrijver - thans inderdaad predikend - voort met te vragen: of menschen, die geleden hebben, voor dat door de mode gevierde levensbeeld wel iets gevoelen. ‘Neen, de bloemen veranderen het kruis niet. Zij willen uwe oogen wegtroonen van dien harden steen: Ei zie, wat lieve rozen! Maar beleedigd springt uw zielsgevoel, springt uw smart op. Duizendmaal liever uw leed, zooals het is: hard, geweldig, maar waar; dan onwaar gemaakt en in de schaduw gesteld, achteruitgeschoven voor iets liefs en aangenaams. Die harde “sta in den weg”, met wat kleur en fleur er naast, zou het beeld van het levenskruis zijn? Wee ons, wanneer het zoo is. Want verzoening en vrede vinden wij alleen daar, waar wij het kruis zelf aandurven.’
Doch ik zal niet verder afschrijven van wat daar staat over het kruis ‘dat het uwe is, zoo goed als uw kind, als uw eer, als uw naam de uwe is; dat behoort tot uw eigen zelf, tot uw zedelijk bestaan’.... Helaas, zal dit thans ten derde male waarschuwend woord krachtig genoeg weerklinken om te doen verdwijnen die ziekelijk-sentimenteele prenten en al te snoezig versierde spreuken, die daar bungelen met andere snuisterijen in winkels, waar alles te koop is? Zien dan niet zij, die hunne wanden versieren met spreuken en emblemata, dat daar van die woorden en beeldsels uitgaat een licht, waarbij alle praal verschiet; dat die letters zelf meer flonkeren en schitteren dan starren in de juichende Kerstnacht?
Ting, ting, ting.... daar stoot de pendule op den schoorsteen haastig twaalf zilveren klankjes uit. Dzinn, dzinn, dzinn, herhaalt het langzaam en stroef, als met weerzin, de oude staanklok in de gang. En twaalf malen wordt het van uit den hoogen toren bevestigd met loome zware slagen, dat de Zondagmorgen voorbij is; de morgen niet enkel van één dag, maar van een gansche week; de eenige van het zevental, die gewijd kan zijn aan iets anders dan
| |
| |
aan het dagelijksch brood; die in doet gaan tot zich zelven, en bij rust na arbeid, kracht schenkt voor de komende taak.
Reeds verkeert de stilte op straat in een steeds aanzwellend gedruisch; weder herneemt het leven zijnen loop, wel nog niet geheel als anders, want nòg is het Zondag, en ook de namiddag ontleent nog glans aan den morgen....
En ook in het zestal dagen, dat wacht, zal nog natrillen, - zij het ook steeds zwakker en zwakker, - wat het gemoed op dien Zondagmorgen bewoog....
Zoo in den winter, als de heg, reeds lang ontbladerd door wind en koude, niets meer is dan takken en stekels, trilt nog hier en daar aan een vooruitstrekkende twijg, en wappert zachtkens heen en weder, een kleine vuil-zwarte vlok; als eene herinnering, dat daar eenmaal op zonnigen voorjaarsmorgen voorbijtrok een groote kudde blanke schapen, zwaar van vacht, vroolijk verbeidend de hand van den scheerder.
R.P.J. Tutein Noltheniu S.
|
|