lerlei bindende voorschriften beperkt werd, het aantal geboorten grooter zou zijn? Voorts weet men, dat niet enkel bij beschaafde menschen, maar zelfs bij sommige soorten van dieren, er dikwijls heel wat aarzeling en tegenstand te overwinnen is, voor dat er bruiloft wordt gevierd. Er zijn feiten, die de verstandsmensch licht over het hoofd ziet, daar zij niet gemakkelijk te verklaren zijn’.
Deze opmerkingen die het ons vergund werd in de kolommetjes onzer ‘Bibliographie’ op te nemen, behelzen een indruk - natuurlijk niet den volledigen indruk - door de lezing van Herckenrath's ‘Problèmes’ gewekt bij een denker wien tegenover zoo gecompliceerde verschijnselen als onze esthetische en zedelijke oordeelen, iedere al te eenvoudige verklaring eenzijdig en verdacht toeschijnt. Hij doet daarmede den schrijver geen onrecht, althans wat diens ideeën over den aard van het schoonheidsgevoel betreft. Want de heer Herckenrath resumeert, wat dit punt betreft, zijn uitvoerig en geestig onderzoek in deze woorden: ‘... toutes les manifestations du sentiment esthétique, depuis les admirations naïves de l'enfant jusqu'aux joies les plus raffinées de l'artiste, sont dues à la perception d'un type. Si ce type est représenté dans toute sa pureté, la beauté est parfaite’. Het is duidelijk dat hij geen enkele uitzondering toelaat: bij alle esthetische oordeelen, zonder onderscheid, wordt ons oordeel geleid door den maatstaf van het typische; en de voorstelling van zulk een type ontstaat van zelf, als een soort van gemiddelde, uit de beelden die wij ieder oogenblik aan onze dagelijksche omgeving ontleenen.
Wat de zedelijke oordeelen betreft, komt de schrijver ons, blijkens menige bladzijde van zijn boekje en blijkens den titel van een zijner hoofdstukken waarin van ‘sentiments moraux’ in het meervoud gesproken wordt, minder absoluut voor. Of, zoo hij ook bij dit gedeelte van zijn onderzoek de pure ‘verstandsmensch’ is waarvoor onze wijsgeerige vriend hem houdt, dan is hij dit, blijkens de laatste bladzijde, toch alleen in zoover als hij begint met ‘het zedelijke’ te beperken tot datgene waarmede het geluk van anderen niet alleen bevorderd, maar ook bedoeld wordt.
De spontane impulsen, die door zeer verschillende werkingen ontstaan kunnen en wier ethisch karakter het van ons gevoel soms wint van de op zedelijke doeleinden gerichte handelingen, vallen hier buiten.
Suggessief is het boekje van den heer Herckenrath in hooge mate. Het allermeest nog misschien in de hoofdstukken die het minst door hem zijn uitgewerkt, zooals die waarin het verhevene, het tragische en het komische behandeld worden. Vooral dit laatste, waarin naar de oorzaak van het lachen gevorscht wordt, zal den lezer voortdurend prikkelen tot ontleding van de elementen waaruit zijn eigen lachbuien zijn samengesteld. Voor ieder gezond en fleurig mensch is hier stof genoeg aanwezig voor psychologische analyse.
In de Fransche lycées bestaat zooals bekend is, een ‘classe de philosophie’. De Nederlandsche Gymnasia en Middelbare scholen moeten het, gelijk evenzeer bekend is, zonder wijsbegeerte stellen. En aan de Universiteit is een college in de wijsbegeerte slechts voor theologen en enkele litteratoren verplicht gesteld. Dit gemis aan wijsgeerige opleiding en ontwikkeling onzer ‘classes dirigeantes’ valt te betreuren. Maar het kwaad kan vergoed worden wanneer de leeraren zelven - wat zij dan ook doceeren mogen - wijsgeeren zijn. Wie weet hoe voortreffelijk het voorbeeld van den heer Herckenrath werken zal?
Doch niet velen zullen er in slagen hunne gedachten zoo goed in een vreemde taal uit te drukken als het dezen leeraar gelukt is dit te doen.