| |
| |
| |
Het jongetje.
VII.
Tot nu toe was alles zoo vol licht en blijde zon, en de dagen gingen zoo zorgeloos voorbij, in altijd nieuwe vreugde. Het Jongetje liep maar te genieten, en dacht niet, want alles ging vanzelf zoo goed.
Maar nu moet ik van heel droeve tijden gaan vertellen, al voel ik mij bang nu ik begin, zóó bang, alsof ik alles zelf nog eens moet gaan beleven, wat nu gebeuren zal. En het is alles de schuld van het Jongetje zelf, dat is het ergste nog.
Paul was niet meer op school de vlugge baas van vroeger, die altijd nommer één zat. Hij was zoo vol van het Meisje, dat hij al het andere vergat. Bij de les lette hij niet op, en thuis werkte hij niet. Hij wilde wel, en probeerde telkens en telkens, boven alleen op zijn kamertje. Hij ging er voor zitten, met al zijn boeken, en in 't begin vlotte het ook wel. Maar o jee! dan kwam het blonde hoofdje van het Meisje uit de boeken kijken, en hij wist niet meer van lijnen en van hoeken en van cijfers, hij leunde met het hoofd op de armen, en droomde, droomde....
Het was heel liefelijk wat hij droomde, heel goed en rein. Het was zoo mooi, het zachte engelengezichtje, dat daar in die droomen lichtte, en o! hoe gaarne gaf ik van mijn beste weten en diepste denken om nog ééns met zulke reine oogen als het Jongetje in zóó groote puurheid naar dat maagdelijk schoon te zien.....
Maar het was heel dwaas en ongehoorzaam van Paul, hij was al veel te groot om niet wat wijs te wezen, en zijn belangen te begrijpen, en zijn plicht als zoon, en nog zoo heel veel dingen meer. Het is hem alles later zoo goed voorgehouden en zoo
| |
| |
bitter weinig kon hij er tegen zeggen. Hij is een domme en dwaze jongen geweest, pas véél later heeft hij geweten, wat hij zich zelf daarmee heeft aangedaan.
En nu wilde het toeval dat, door den dood van een leeraar in het Nederlandsch, opeens een nieuwe meester voor de klasse kwam. Mijnheer Van Raavendonk had nog maar weinig routine van met jongens om te gaan, en stond vreemd en verlegen te doceeren. En binnen enkele dagen was de klasse in vollen opstand, zoodra hij de deur maar achter zich gesloten had. Hij was een groote, lange man, met iets heel vreemds in zijn verlegen gezicht, en hij had rood haar, en hier en daar een puist. - En ‘de rooie’ werd het mikpunt van alle laffe, wreede kwâjongensgrappen, die de jongens, ook de beste, vanzelf beginnen, als uit instinct, zoodra zij zien, dat hun leeraar bang voor hen is. - De les werd een concert van fluiten, brommen en gillen, en de toestand kon op den duur zoo niet blijven.
De directeur hield een toespraak in de klas, en waarschuwde de jongens, dat hij een voorbeeld zou stellen, en den eerste den beste, die zich weer misdroeg, van de school zou verwijderen.
En zoo gebeurde het, dat op een Zaterdag vier jongens toch weer moesten terugkomen om één uur 's middags, om tot vier uur strafwerk te schrijven. Zaterdagmiddag, een vrije middag, de eenige in de week sinds met de tweede klasse ook de vrije Woensdagmiddag was verloren! Maar er was niets aan te doen. En Paul zat met zijn drie kameraden treurig in het triestige lokaal, met saai copieerwerk voor zich. En buiten wachtte Corrie in den Dierentuin, niet begrijpend waarom hij toch niet kwam, en zeker vol verlangen uitkijkend aan den ingang!....
Toen is er in de jongens een wanhopig idee opgekomen. Zij zaten in een bank dicht bij de deur, en de leeraar aan 't andere einde van 't lokaal, erg verdiept in corrigeerwerk. Stil, stil schoven zij naar de deur, en opeens, allen met dezelfde impulsie, de deur uit! Maar juist toen zij er uit waren het woedende opstaan van den leeraar, een stoel hard omver.... Piet van Kemper, bang, en éven ziende dat de sleutel van buiten stak, de deur op slot.... En toen allen haast je rep je naar beneden, en op straat. De portier was aan
| |
| |
het andere einde van de school, en zou dus wel vooreerst het kloppen van den opgesloten leeraar niet hooren....
En den volgenden dag kwam de directeur voor de klas, en zeide, dat de jongen, die de deur gesloten had, zou verwijderd worden. - De heer van Raavendonk was eerst om half vijf uit zijne opsluiting verlost. En het verschrikte Jongetje, dat nu pas de portée begon te begrijpen van wat ging gebeuren, werd door den directeur uitgekozen om voor de anderen te boeten. Alleen als hij wilde zeggen, indien hij onschuldig was, wíe dan schuld had, zou hij mogen blijven, werd hem nog gezegd.
Maar het Jongetje had veel te veel in de ridderromans en in de boeken van Aimard gelezen om dat te doen. Een kameraad verraden, dat doet zoo'n Jongetje nu eenmaal niet. En Piet van Kemper zweeg, en sloeg de oogen neer.. Dat was misschien veel verstandiger van Piet. - Maar ik ben nog altijd heel blij dat Paul het niet heeft willen zeggen, en geen verrader was. Want dan zou hij toen al niet meer het Jongetje zijn geweest. En zoo gebeurde het, dat 's avonds, toen de familie Waerens juist had gegeten, de brief kwam van den directeur, waarin werd kennis gegeven van het gebeurde.
Dom, dwaas mannetje! Nu gaan ze je van 't Meisje wegnemen, en wat moet er dan van de twee inséparabeltjes worden? -
Paul verwachtte dat er iets verschrikkelijks zou gebeuren, dat zijn vader woedend zou bovenkomen, en hem hevige verwijten doen, en dreigen, misschien wel slaan.
Maar er gebeurde niets. - Alleen werd de sleutel van zijn kamer omgedraaid, en mocht hij niet uit. Het eten werd door de meid binnengebracht.
Hoe eenzaam zat daar het Jongetje, en hoe klein leek hem opeens zijn kamer! Hoe lang, lang, lang duurden de dagen. Zelfs mama kwam niet. Hij hoorde haar loopen in de gang. Hij riep door het sleutelgat ‘Moesje! moesje!’ Maar zij kwam niet.
Dat duurde drie dagen. Het Jongetje was een uitgestooten wezentje, ergens alleen in een hoekje, waar niemand om
| |
| |
gaf. En hij voelde alsof het in hem van binnen, waar het zoo groot was geweest, nu weer alles ineenkromp.
Den vierden dag 's ochtends voor het ontbijt, kwam zijn moeder binnen. Zij zag bleek, en had zeker veel gehuild. Het Jongetje vloog haar tegemoet, wilde haar kussen en vergeving vragen. Maar zij weerde hem zacht af.
‘Je hebt ons zooveel verdriet gedaan, dat je me niet meer kussen mag voor je weer een brave jongen bent geworden,’ zei ze. ‘Je mag nu weer uit, maar vandaag een week ga je naar Schotevelde bij je oom Cateur. Papa wil je niet langer in huis hebben, en je moet de Hoogere Burgerschool afloopen. Je moet nu maar eens in die week overdenken, wat je gedaan hebt. Neen,.... je behoeft nu niet lief te doen, en niet te huilen, want dat helpt niets.... alleen als je het bij oom goedmaakt, en goed leert, mag je me weer kussen....’
En zij keerde zich haastig om, en was weer weg. Het Jongetje wist niet dat zij papa had moeten beloven, zich zoo koel en streng te houden, en dat zij alleen met groote moeite de tranen weerhield, die in haar oogen stonden, en den lust bedwong om haar jongen in de armen te sluiten en te troosten.
Hoe arm en bleekjes stond daar het Jongetje. Zijn hart bonsde en bonsde. Met een vreeselijken slag op zijn hoofd, op zijn hart, op heel zijn levende lijf kwam het plotseling over hem:
‘Ik moet van Corrie weg!’
Hij dacht niet eens om moeder, en om zijn huis. Hij dacht alleen om Corrie.
Van Corrie weg! Maar dat kón niet! Dat mocht niet! Dat zou niemand kunnen doen! Dat zou onze Lieve Heer niet eens kunnen doen! Dan ging je dood, allebei. Hoe zou je nu alléén kunnen leven, verbeeld je, alle dagen haar niet zien, niet bij haar zijn! - Waar is dan het licht en de warmte? O! wat moet het dan donker, akelig donker zijn, en zoo leêg, zoo leêg....
Het was gelukkig Woensdag. Nu om twaalf uur naar Corrie, en haar alles, alles vertellen. - En precies op tijd stond hij op zijn post, op het hoekje van de Vlamingstraat en de Groote Markt.
En het Meisje had óók al treurig nieuws. Grootmama Wallaert had in den laatsten tijd alzoo tegen haar mama geknord,
| |
| |
dat zij Corrie maar zoo altijd met een jongen liet loopen. Dat stond niet, had grootmama gezegd, en Corrie begon nu al zoo langzamerhand groot te worden, en de menschen praatten er over. En eergisteren was grootma 's middags weer gekomen, en had verteld, dat Paul Waerens van school was gejaagd, en dus zeker een slechte jongen was, en dat Corrie nu niet meer met hem mocht omgaan, en dat het nu uit moest zijn, anders zou zij er met papa over spreken. Wat zou tante Van meeden wel zeggen van de Surinamestraat, en nicht Wallaert van Hoogland van het Voorhout, die hofdame was van de koningin? Er was al over gepraat in de familie. En grootmama had ook háár, Corrie, apart bij zich aan huis geroepen, en haar gezegd, dat het niet te pas kwam, zoo maar overal met een jongen te loopen, en dat het nu heelemaal niet meer mocht met Paul, want hij was een gemeene jongen, die uit de school was weggejaagd. En ze had grootmama moeten beloven, het nooit meer te doen.
‘En heb je het belóófd?’ vroeg Paul, angstig.
‘- Ik moest wel,’ zei Corrie, een beetje beschaamd. -
Toen voelde het Jongetje een steek in zijn hart, en zag haar verwijtend aan, dat zíj hem zoo pijn kon doen, zij, die hem het liefste was van alles op de wereld.
‘Maar ik doe het tóch,’ zei Corrie er gauw bij. ‘Ik kan je toch zoo maar niet in den steek laten.... en ik hoû veel te veel van je.... we zullen er wel iets op vinden, hoor... we zullen nu wel niet meer naar den Dierentuin kunnen, maar dan maar ergens anders, waar ze ons niet zien.... Maar pas op, ga nu gauw weg.... daar is de knecht van grootmama.... ze heeft hem zeker uitgestuurd om eens te kijken....’
En weg was ze, naar de overzijde van de straat. Paul, om haar te helpen, ging een winkel in.
Dit is de eerste keer, dat het Jongetje het liefste en beste van zijn ziel heeft moeten verbergen, alsof het iets leelijks was, en de eerste keer, dat het Meisje van hem is weggeloopen. Toen is ook voor de eerste keer het vijandige van de wereld tegen wat heel goed is en eenvoudig tegen hem in gekomen, en is hij er voor teruggegaan, alsof het zonde en schuld was, om te aanbidden wat mooi en rein is....
Het werd nu heel moeilijk om Corrie te zien. Zij werd
| |
| |
bespionneerd door haar deftige grootmama, die zoo op het fatsoen van de familie was gesteld. Toen begreep hij het nog zoo niet, maar later heeft hij dat fatsoen van heel nabij teruggezien, en door en door leeren kennen!.... Nu eens was het de knecht, dan weer de juffrouw van gezelschap, en ook wel grootmama zelf, die in de Vlamingstraat wandelde als de school uitging, of ook wel verder, op de Heerengracht, of het Bezuidenhout.
En zoo gingen de dagen voorbij. - Hij kon maar niet bij het Meisje komen. Hij kon haar alleen maar in de verte zien, en o! - hoe klopte dan zijn hart van groot verlangen! Thuis was alles streng en koud geworden. Papa sprak in 't geheel niet tegen hem, en mama maar heel weinig. Was zij dan zijn oude, lieve moedertje niet meer?.... Kon alles dan maar zóó ineens veranderen?.... Had hij dan maar liever een verklikker moeten zijn, en zijn makker verraden?.... Hij begreep er niets meer van, en was heelemaal in de war, het Jongetje.... En dan liep hij smachtend om wat liefde en vriendelijkheid het huis uit, om een laatste toevluchtsoord bij Corrie. Maar daar liep de knecht of de juffrouw, die moesten zorgen voor het fatsoen, en het Meisje durfde niet naar hem toe te komen....
En zoo werd het Donderdag. En 's Zaterdags zou hij weggaan! Toen schreef hij een briefje, dat hij door Wies, een vriendinnetje, aan Corrie liet geven.
Lieve, mooie Corrie,
Ik smeek je, kom toch morgen om half twee voor den Dierentuin. Het is wel school, maar toe, blijf voor mij dan eens weg. Het is de laatste keer, ik moet Zaterdagmorgen weg. Er is niemand lief tegen me. Ik mag niet eens mama een kus geven. Als je niet komt wil ik dood zijn. Ik ga heusch dood als ik weg moet zonder je nog eens te hebben gekust. Ik doe niets als huilen. Denk om de parkietjes.
Je innig liefhebbende Paul.
P.S. Je zult komen, ja ik weet het zeker, je zult komen. Je kunt me zoo niet alleen laten. Dit briefje zit vol kussen voor je. -
| |
| |
Dien dag was het Jongetje heel stil. Hij heeft aan tafel van niets gegeten. - En na het eten is hij dadelijk naar bed gegaan. Daar heeft hij liggen wachten en wachten tot het morgen werd, met al de reliquietjes van 't Meisje onder zijn kussen, een lok haar in een roze envelopje, een handschoen, een pakje briefjes, en vier lintjes van om haar hals, die ze hem gegeven had.... Zoo'n groote, groote schat voor zoo'n Jongetje!
En om één uur precies stond hij den volgenden dag al voor den Dierentuin op de brug te wachten. Het was koud, en het vroor een beetje, maar de lucht was helder. Als het eens erg gewaaid en gesneeuwd had! Hij was eerst naar de stad geweest om in de Veenestraat een broche voor Corrie te koopen, een blauw porseleinen duifje op goud, en in de Schouwburgstraat was hij in den albumwinkel een paar gedroogde Edelweisz-bloemen machtig geworden, op mooi papier geplakt. Dat waren bloemen, had hij gelezen, die hoog in de bergen groeiden, en die het symbool zijn van vlekkelooze onschuld, van altijd door blank en rein blijven, de bloemen van het edele wit.... de bloemen van 't Meisje....
Wat stonden de boomen van 't Bosch weer mooi! Ze waren wèl kaal, maar hoe fijn en gevoelig al die teêre takjes, zoo roerloos uitgestrekt. En wat stonden de huizen klaar en gelukkig in het heldere wintermiddaglicht! Er was iets in de lucht alsof ze wel komen zou....
En ja, daar kwám ze, daar kwám ze. Dat was het groene manteltje in de verte, dat was het mooi rood van de flanellen voering als het even opwoei. - Ze had hem niet vergeten. Daar is het Meisje weer voor het Jongetje gekomen. Ze kon hem zóó niet laten weggaan. En ze was alleen, heel alleen. Geen knecht, geen juffrouw achter haar, en geen fatsoen. Het Meisje van altijd vroeger, met alleen haar liefelijk, teêr maagdelijfje, daar komt ze aanstappen op haar zweefrythmusje van dansende pasjes. Dat is het oude Meisje weer van vroeger, dat bij het hertje kwam....
‘Dag Paul, dag lieve Paul! daar ben ik weer,’ riep het mooie sopraantje, ‘wees nu maar niet bedroefd hoor, ik mag weer bij je zijn.... ik heb gisteren alles aan mama verteld, en ik heb haar je briefje laten lezen, en ze vindt het goed dat je geen verrader wou zijn, hoor.... en nu mag ik den
| |
| |
heelen middag bij je zijn, en grootmama zal er niets van weten.... wat zie je bleek, heb je zoo'n verdriet gehad?... Ben je nu niet blij dat ik er weer ben?....’
Of hij blij was!
Kijk, daar stond ze immers weer voor hem, met het vriendelijke gezichtje, en haar blauwe, zachte oogen, en haar wangen, en haar lippen, en haar wit halsje, en al haar glanzende gouden haar. Daar waren haar schoudertjes weer, en haar éven, teer welvende borstje, en haar handen, en haar kleine voeten en alles, alles van haar. En het was van hém, van hém, van niemand anders. Het kon nooit van een ander zijn. Het hóórde bij hem, evengoed als zijn eigen hoofd, en zijn handen, en zijn voeten. Het hóórde allemaal bij zijn eigen ziel. Hij kon weggaan, en ver van haar af zijn, maar het kon toch nooit verloren zijn, het moest toch ééns weer terugkomen, dat kón niet anders....
En het gezicht van het Jongetje klaarde weer op, en lichtte van den ouden, blijden glans.
Ze zouden niet naar den Dierentuin gaan, daar moest grootmama eens komen, met dat mooie weer. Neen, ergens waar ze heel alleen waren en niemand konden tegenkomen. Naar Scheveningen, daar was nu niemand in den winter. Om twee uur ging er een stoomtrem van de Rijnstraat, die konden zij nemen. - Dus hier maar even wachten.
De trem was leeg. Nu in de eerste klas, voor dezen keer, hij had nog een oud abonnementje van den zomer, van mama. Wat gezellig, op die zachte banken, en de deuren toe, en nu de gordijnen achter en vóór uitschuiven. Zóó zag niemand je. Zoo heel lekker in een hoekje, dicht tegen elkaar aan, warmpjes, als de inséparabeltjes op het stokje.
En nu al het leed vertellen. Corrie was ook erg verdrietig geweest. Ze was wel bang geweest voor grootmama, en had niet durven komen, maar dacht je dat ze niet heel bedroefd was geweest? Ze had ééns in haar bed liggen huilen, en ook gisterenavond, toen ze mama had overgehaald, waren de tranen alweer voor den dag gekomen. Ze zou hem niet vergeten hoor, ze zou altijd om hem blijven denken, en hem wel eens schrijven ook, en nooit naar andere jongens kijken, Dáár behoefde hij in 't gehéél niet bang voor te zijn, hoor hij wist wel dat ze maar van één kon houden, en ze zou
| |
| |
áltijd, áltijd zijn Meisje blijven, wát er ook gebeurde....
Ze was nog nooit zoo lief tegen hem geweest, en zóó innig had ze nog nooit met hem gesproken. Was het misschien 't onbewuste zieltje van het Meisje, dat zich uit intuïtie aan hem vast wou klemmen om toch vooral goed en rein te blijven en nooit te veranderen in 't Leven, dat nu aankwam?...
En wáár, absoluut oprecht en wáár was alles wat het Meisje toen gezegd heeft, dit weet ik vast en zeker, als ik mij in stilte neig over mijn ziel; en vèr, vèr in mijn herinnering hoor ik vaag de reine stem, zooals die daar nog zachtkens, zachtkens doorzingt.....
Al het verdriet was nu weer vergeten. Corrie zou immers altijd van hém blijven al was hij weg! Dat was in de boeken toch óók altijd gebeurd, daar waren ze somtijds wel jaren en jaren van elkaar, en hun liefde werd juist grooter en grooter.
De trouw van twee lievelingen komt pas uit in de beproeving. Misschien was het wel goed om eens gescheiden te zijn. Hij kon nu toonen, dat hij een echte, trouwe ridder was, hij kon nu goed, flink leeren, en heel knap worden, en dan terugkomen, als hij het verdiend had. Je mocht er toch heusch wel wat voor doen. Het was eigenlijk wèl wat véél geweest, om al dien tijd zoo heel gelukkig te zijn zonder er iets voor gedaan te hebben....
‘Nu moet je heel dapper zijn,’ zei Corrie, ‘en niet meer zoo treuren hoor! Je gelooft me toch wel, hè, en je vertrouwt toch wel op me?’
En nooit heeft het Jongetje iets zekerder geloofd. Wat die reine stem zeide met haar zoet geluid kon immers niet dan heilige waarheid zijn!
In Scheveningen waren ze heel alleen. - Het Badhuis en de Galeries, 's zomers zoo vol, stonden eenzaam, alsof daar niemand woonde. - Nu gauw naar boven, tegen den wind in, naar het terras. En kijk! daar is de zee!
O! Hoe eindeloos groot was de zee! Was dit de kalme, zachte, van in den zomer? Met hooge, grauwe golven stormde de zee wild aan, en sloeg met sombere, doffe slagen op het verlaten strand. - En zwaar-sonoor galmde een bang gezang uit de wijde, wijde woeling.
Het werd stil in de zielen der kinderen.
En Paul trok haar zachtjes mede naar beneden, naar het
| |
| |
strand. - Er was maar weinig over, de zee stond veel verder dan zomers. Zij moesten door de mulle duinen, want de houten trapjes waren weggenomen. Er waren geen tentjes, geen stoelen, geen koetsen. Het strand was eenzaam en stil. Hoe groot, hoe groot was alles nu! Hoe rustig rezen de duinen op in de verte! Hoe zuiver en puur was alles nu, met niets slechts, overal hooge, strenge waarheid, de zachte duinen, de ruischende zee, het eenzame strand! En de ernst van dit waarachtig schoone kwam over het Jongetje en het Meisje.
‘Hoor, hoor,’ zei hij zachtjes, ‘is het niet of het je iets zeggen wil? Maar ik weet niet wat.... ik heb er vroeger ook zoo dikwijls naar geluisterd, maar ik begrijp het niet.... En toch is het iets, het is iets.... hoor jij 't niet?....’
Zij luisterde, met de hand aan een oor, en boog voorover. Hoe klein en frêle stond ze daar, zacht luisterend kinderfiguurtje, voor de groote, groote zee....
‘Het is zoo mooi, het is zoo mooi, Paul,’ antwoordde zij, ....maar het is te groot.... je wéét niet wat het zeggen wil.... ik word er bang van als ik er lang naar luister....
- ‘Ik ben niet bang,’ zei Paul. ‘Het is of er daar, ver, ver, ergens een land is waar het heel goed is en heel mooi ....en het is of ze ons roepen.... O! Ik zou nu wel met je weg willen, daar over de zee, en nooit meer terugkomen. ....Heel alleen op een eiland met jou, altijd bij elkaar, en óveral in het ronde de golven die zoo zingen....’
En ze bleven nu zwijgend doorloopen. Hij had zijn arm om haar heen geslagen, en zij leunde het hoofd tegen hem aan. Ze bleven maar luisteren naar de zee, en ze hadden langen tijd niets te zeggen, zoo innig waren ze toen één. Niets was op het strand te zien dan hun teêre gestalten, dicht tegen elkaar, zoo klein, zoo klein in dat groote álom!
Het is of ik ze weer zie gaan, zooals toen. ....Hoe groot zie ik nu dat strand, zoo ver, zoo ver, met die duinen rijzend en dalend!.... En hoe eindeloos de zee, kijk, hooge, hooge golven, grauw met wit, overal, óveral komt het aan, met wilde, breede deining, hier, en daar, en ginds, en vér en vér. ....Het heeft geen einde, en het is eenzaam, en het is onvergankelijk groot..... En daar ergens, heel teer, twee
| |
| |
kindergestalten, zoo zwak en verloren in dat groote, een heel klein gelukje, zoo broos, zoo broos....
Ze hebben daar heel lang geloopen, en nooit hebben ze zooveel van elkaar gehouden, hun jonge zielen spreidden zich uit, wijder en wijder, met die eindeloosheid vóór hen.
Corrie werd het eerste moe. Er was in de duinen zand in haar schoen gekomen, en er waren fijne steentjes bij. Haar voet deed pijn. Even gaan zitten en de schoen uit doen, ginds bij dat duin. - Mocht hij haar even helpen? Wat een kleine laarsjes! Daar zou hij niet in kunnen. Alles is toch zoo klein en teeder bij zoo'n meisje!.... Het schoentje zat vol zand. ....Maar o, wee! nu is het nog niet weg.... er zitten steentjes onder de kous, er was zeker ergens een gaattje in. ....En het doet pijn.... Nu maar even de kous ook nog uitdoen....
Hoe voorzichtigjes deed ze dat! Haar rokje ver over het been.... en daar is opeens een klein, klein voetje in het zand.... Zoo zacht en witjes, wat een lief, heerlijk voetje, en wat fijne blanke nageltjes!.... En het Jongetje, heel ondeugend, nam het in zijn hand en kuste het af met grage lippen.... Het Meisje bloosde en deed of ze boos was. En dadelijk was de kous weer aan. Ze was erg verlegen, en de blos lag zacht-roze over haar hals.
‘Je bent verlegen! Je bent verlegen!’ plaagde hij. ‘Maar toch heb ik je voetje gekust hoor. ...Je hebt het kleinste voetje in het land, net als Asschepoes.... Hoe kom je toch zoo mooi, er is géén meisje zoo mooi als jij....’
Zij lachte en zei dat hij altijd maar vleide. Ze wist heel goed dat ze niet mooi was, hoor! Ze was net als een ander, een heel gewoon wichtje, en niets bizonders. En hij meende er niets van, hij wist wel beter en ze hield niet van complimentjes....
Maar heimelijk vond het Meisje het heel prettig, en ze wist heel goed dat ze zoo mooi was. Dat kon ze heusch niet helpen. Haar spiegeltje had het haar zoo dikwijls verteld, en dat spreekt altijd waarheid.
Het was al laat geworden, bijna vier uur. Nu nog even blijven zitten, hier tegen het duin. Wat heerlijk frisch in den wind! Alleen je vingers, die worden te koud. Maar daar is Corrie's mof wel goed voor. Laat hij nu ook maar
| |
| |
zijn handen er in doen. Ziezoo, nu is het warm. Is het nu niet gezellig? ‘Is hij nu niet heel dicht bij haar, en is hij nu niet bedroefd meer, is het nu goed?’
Ja, nu is het goed.... nu is het heelemaal, heelemaal goed.... nu is hij heel dicht bij haar, en haar hoofdje is op zijn schouder.... haar zachte, zijïge haar valt over zijn borst, het is goud, edel, glanzend goud... haar ranke lijfje is dicht tegen hem aan, en het is goed en warm bij haar.... zacht gloeit het in hem van binnen van geluk... en hoor, hier is haar stem, die zoete muziek is...
Niemand is òm hen, ze zijn alleen, alleen met de rustige duinen, en het wijde, eenzame strand, en de groote zee... Wèl slaan de golven zoo woest op het zand, met zoo somberen harden slag.... Maar het is zoo veilig en vertrouwd, en er is niets, wat hun kwaad wil....
Zóó is het goed, volmaakt, ganschelijk goed. Er is nu niets meer wat de ziel van het Jongetje nog wil. Alleen zóó, heerlijk bij haar zijn, veilig tegen haar aan, met haar handen in de zijne, en haar hoofd tegen zijn borst.... Een groote, zalige vrede, is in hunne harten, dit is het pure, maagdelijke geluk, dat eindeloos zacht is en stil.... En nu zal het ook goed worden. Hij moet weggaan, en vèr van haar af, maar wat is dat, een paar jaren?.... Het zal blíjven, nooit zal het weggaan, want dit kan niet sterven, dit geluk....
Het begon al een beetje donker te worden. toen zij met de stoomtrem van half vijf naar huis reden. Zij waren zoo innig van elkaar vervuld, dat zij stil hand in hand zaten, zonder iets te zeggen, tevreden, en zoo veilig tusschen de dichte deuren, achter de groene gordijntjes. En vóór ze het wisten waren ze alweer bij de brug voor den Dierentuin.
Nu hier uitstappen, en dan nog gezellig samen door het bosch, de Maliebaan over. Het begint nu te schemeren. De boomen staan heel teer en voorzichtig in het late licht, en hun roerlooze naakte kruinen, zij wachten en wachten... Alle takjes komen zoo helder en duidelijk uit, en alles staat zich zoo oprecht en eerlijk te geven. En zóó liepen de twee lievelingen in het open, wijde Malieveld, met in het vierkant de rijen statige boomen die hun innigste pracht uitspreidden in de kuische schemering. Een vaag rood bloosde zachtjes in
| |
| |
het Westen.... En de ziel van het Jongetje was tevreden en gerust. Alles was goed en zou goed blijven. Alles wist het, dat hij nu éénmaal hóórde bij het Meisje. De zee wist het, en de duinen, en ook het bosch. Zij hadden alles van zijn zoete liefde gezien en begrepen. O! Hoe zeker wist hij het, zoo in het zacht-eerwaardige licht van de schemering, met al die stille, wachtende boomen, en het teeder opdroomende rood daarginds, het was alles goed, en altijd zou het goed blíjven.... nooit, nooit kon het verloren gaan, en het zou eeuwig leven....
En toen zij voor haar huis stond was hij niet eens meer bedroefd en opgewonden. Hij vroeg haar alleen nog heel zacht, en al zéker van wat zou komen:
‘Dus zal je altijd aan me denken, Corrie?.... zal je me nooit, nooit vergeten?.... En als ik met de vacantie terugkom ben je mijn lieve Meisje weer van vroeger?....’
Kijk ze nu liefderijk, innig zacht met haar mooie, onschuldige maagdgezichtje naar hem opzien, kijk nu die reine, blauwe engelenoogen eerlijk en oprecht in de zijne staren!
‘Ik zal je nooit vergeten, dat weet je wel.... ik heb je beloofd dat ik een heel trouw meisje zal zijn.... en je weet wel, al had ik niets beloofd, hè, ik zou immers toch nooit van een ander kúnnen houden!....’
En hij, smeekend: ‘En krijg ik nu een kus?’ - Zij had hem nog nooit een kus gegeven. Hij had wel háár gekust, maar zij had hem nog nooit een zoen teruggegeven. Ze was zoo'n deftig jong dametje altijd!
Gelukkig, dat de straat zoo eenzaam was, zoo heelemaal aan 't einde van de stad! Alleen in de verte, aan den Boschkant was de lantarenopsteker met zijn lichtje.
‘Dag beste Paul!’ zei ze innig, met haar lief sopraantje zoo vriendelijk als het nog nooit geweest was, ‘daar heb je je kus hoor!’
En haar zachte, reine lippen, waar haar maagdelijk zieltje op beefde, kusten kuisch zijn mond. - Hoe sterk en groot en uitverkoren voelde hij zich! Toen nam hij zijn hoed af, zooals hij altijd gedaan had als hij haar goedendag zeide, en boog diep, in grooten eerbied.
En resoluut, zonder dralen, ging hij heen.
Een kus! Een kus van háár! - Nu moet je ook dapper
| |
| |
en geduldig zijn, dacht hij. Nu moet je er ook een hééleboel voor doen en als het kan een heeleboel lijden, eer je weer zoo'n geluk verdiend hebt!
En hij verlangde bíjna om nú al weg te zijn, om nú al dadelijk te beginnen, en te toonen dat hij nu wel jaren, jaren verdriet zou willen hebben en heel alleen zijn, om dan eindelijk nog weer één zoo'n kus te mogen halen. Laten ze hem nu thuis maar negeeren, laten ze nu maar niets tegen hem zeggen, laten ze maar veel leelijks tegen hem doen en hem erg slecht vinden. Laat hij nu maar asjeblieft ergens komen, waar ze hem slecht behandelen, en geen eten geven, en koû laten lijden. O! eindelijk zou hij dan toch iets kunnen doen om haar te verdienen. Hoe gemakkelijk zou hij alles dragen! Want had zij hem niet gekust, het liefste, mooiste meisje van de hééle wereld, en was het niet van hém, van hem alléén, het reinste, blankste, heerlijkste wat bestond?
| |
VIII.
Den volgenden dag was hij in Schotevelde.
Het was heel anders gegaan dan hij verwacht had. Mama was weer heelemaal goed met hem geworden, en had hem alles vergeven, en hem afgekust. Zij was hem 's avonds nog komen toedekken, zooals vroeger, toen hij nog kleiner was, en had allerlei lekkers in zijn koffer gedaan, en een beurs met vijf gulden, een heele schat. Papa had heel ernstig met hem gesproken, maar was veel zachter geweest dan vroeger. Hij had hem gebracht tot Roosendaal, en hem daar in den trein naar Schotevelde geholpen; hij had hem toen een kus gegeven, en heel vriendelijk gezegd, dat zij nu voortaan goede vrienden zouden blijven, als er maar flink gewerkt werd.
Aan het station in Schotevelde was oom Cateur, de directeur van de Hoogere Burgerschool, bij wien hij in de kost zou komen. Paul was eerst een beetje bang geweest, zoo naar een directeur te moeten gaan, en had hem zich voorgesteld als een nijdigen, grimmigen ouden heer. Maar wat wás dat meêgevallen! Wat een vriendelijk, prettig gezicht, zoo heelemaal geen schoolfrik, zoo net een goede, oude oom uit een boek. En tegelijk zoo knap, zoo of hij alles uit zijn hoofd wist.
| |
| |
Toen zij thuis waren gekomen nam mijnheer Cateur Paul even apart, in het spreekkamertje.
‘Hoor eens, Paul,’ zei hij vriendelijk, hem met zijn goedige oogen over den gouden bril heen aankijkend, ‘ik heb gehoord dat je in den Haag van de school bent verwijderd, omdat je het daar te bont maakte. Je mama heeft me alles geschreven, en ik weet overal van, hoor! Maar pas op dat je me hier op school niet méér van die aardigheden uithaalt, want dat zou je leelijk opbreken, en we maken hier korte wetten. Je mama heeft me óók van je meisje geschreven, - nou! krijg nu maar geen kleur hoor! het is niets verkeerds, en ik mág dat wel, - maar als je dat meisje nog wilt terugzien in je leven dan moet je hier niet den kwâjongen uithangen, maar een flinke vent worden. Begrepen? Dat je zooveel van de natuur houdt, en graag buiten bent, en dat je graag leest, dat doet me plezier. Ik heb een heeleboel boeken en die mag je allemaal lezen. Maar dat mag je niet verhinderen om óók te leeren, wat je nu minder prettig vindt, en alles te doen wat de leeraars je opgeven. Je moet me beloven om nu de studie vóór je plezier te laten gaan, en je vooral toe te leggen op de wiskundige vakken, waar je achterlijk in bent. Dan zullen we goede vrienden worden, en je zult het hier goed hebben. - En als er iets is wat je hindert of wat je niet begrijpt, ook al is het niet direct van de school, dan kom je me maar vragen wat je wilt hoor! Nooit iets achterhouden of achter mijn rug doen, want dat vind ik leelijk, en dan krijg ik het land aan je. Ziezoo, ik geloof dat we elkaar begrijpen, hè?....’
Dat speechje, met die zachte, vriendelijke stem, en die goedige oogen hem diep in de zijne kijkend, maakte indruk op Paul. Dát was me nu pas een directeur! Als de leeraars zóó allemaal waren!
Mijnheer Cateur was weduwnaar. Zijn eenige zoon was in de Oost, en zijn ongetrouwde zuster, een vriendelijk oud vrouwtje, nog ouder dan hij, deed het huishouden. - Paul kreeg een heel gezellige kamer om te studeeren, en een klein slaapkamertje.
Toen hij den volgenden morgen aan het ontbijt kwam lag er een brief op zijn bord. - Hij kreeg een kleur van blijdschap, maar durfde hem niet openmaken onder 't eten; dat stond niet.
| |
| |
‘Lees maar gerust eerst je brief, hoor! Je zult wel nieuwsgierig zijn,’ zei meneer Cateur met een lachje. ‘Wat een mooi roze envelopje!’
En Paul deed gauw zijn brief open. Ja, hij had zich niet vergist! Hij was van Corrie! En een lange, van bijna vier zijdjes, met haar mooie lettertjes zoo wijd uit elkaar.
| |
Lieve, beste Paul!
Je zult wel erg bedroefd zijn en daarom maak ik gauw dat je wat van mij hoort. Ik ben óók verdrietig. Nu je weg bent merk ik pas hoeveel ik van je houd. Ik moet je zeggen dat ik je eigenlijk niet schrijven mag want dat staat niet, zegt ma, en grootmama moest er eens achter komen! Maar ik zal het toch nog wel eens stilletjes doen. Als je weer terugbent houden we toch evenveel van elkaar.
Toen je gisteren weg was, is er nog iets heel vreeselijks gebeurd. Een van mijn sijsjes was dood. Ik heb hem in den tuin begraven bij de parkietjes. Het was zoo moeilijk want de grond was zoo hard. Ik lees de sprookjes van Andersen die zoo mooi zijn heb je gezegd.
Ik ga geloof ik niet meer naar den Dierentuin want daar moet het nu erg saai zijn als jij er niet bent. Ik kijk nooit naar andere jongens, daar behoef je niet bang voor te zijn. En jij mag niet naar andere meisjes kijken hoor! We gaan immers later samen trouwen en dan gaan we in een mooi huis wonen en een grooten hond koopen net als oom Frits. Maar dan moet je eerst heel knap worden en veel leeren zegt ma.
Ik kan me nog niet begrijpen dat je weg bent en als ik naar school ga denk ik altijd dat je op den hoek zult staan bij de Pooten. Morgen ga ik met mama een nieuwe jurk koopen en ik ga blauw nemen omdat je dat zoo mooi vindt. Het broche met het duifje zal daar erg goed op staan. En de Edelweisz ligt in de sprookjes bij het leelijke jonge eendje. Ik wou dat je maar weer hier was want ik verlang zoo naar je en ik verveel me erg.
Hè, gorrie, wat heb ik een langen brief geschreven!
| |
| |
Ik moet nu naar bed zegt ma. Ik laat Kaatje mijn brief nog even in de bus doen om den hoek. Nu wel te rusten! Wees nu maar niet bedroefd hoor want ik houd toch zoo van je. Dag Paul! Slaap lekker hoor! Dag! dag! dag!
Je altijd liefhebbende
Corrie.
P.S. Je moet maken dat ik jou brief zoowat tegen den middag krijg dan is pa uit. Ik zal toch nog wel eens stilletjes schrijven. Ik tel de dagen tot je weer terug bent.
Paul had wel kunnen huilen van plezier, maar hij hield zich goed. Wat lief van haar zoo om hem te denken! Wat een beste, goeie lieveling! Ja, hij zou knap worden en veel leeren, o! zoo veel! Dat zou haar mama eens zien. Er was zooveel niet aan, hoor, aan die Meetkunde en die Algebra. Nu het voor háár was zou hij nog wel véél, véél meer kunnen. Het was eigenlijk wel goed dat hij van haar weg was. Nu kon hij eens toonen wat hij wel voor haar doen kon. Het zou nu wel goed gaan.
En het gíng goed. Hij was er nú al heel gauw achter wat (a + b + c)2 is, en waarom het kwadraat van de hypothenusa gelijk is aan de som van de kwadraten der beide rechthoekszijden. En nog een heeleboel dingen meer. Hij begon er zelf meer plezier in te krijgen, nu hij niet meer zoo altijd verlangde dat de les uit zou zijn, om naar 't Meisje te vliegen. Het werd nu langzamerhand veel rustiger in zijn zieltje.
Het was héél zenuwachtig geweest al dien tijd met het Meisje, en hoe langer hoe erger. Altijd maar verlangen en verlangen om bij haar te zijn, en als zij er niet was werd hij zoo onrustig en klopte zijn hart van begeerte dat de tijd toch maar vooruit ging!
Maar nú was alles kalm en vlak in hem. Nu had hij er zich bij neêrgelegd haar niet te zien, nu hij het beschouwde als iets wat hij doen moest, om haar te verdienen. En hij kon met plezier zitten werken aan allerlei moeilijke vraagstukken, iets wat hij in langen tijd niet alleen had kunnen doen.
| |
| |
Onder de jongens op school had hij geen intieme vriendjes. Zij vonden hem te deftig, en noemden hem het Haagsche heertje. Hij zag er altijd zoo netjes uit, met manchetten en hooge boordjes. En de Schoteveldsche jongens kwamen voor 't grootste deel van de dorpen uit den omtrek en vonden hem een fatje, wat hij misschien wel een beetje was. Meisjes waren er óók. Wel aardige meisjes waren er bij. Maar Paul liep ze niet na. Niet waar, als je Corrie eenmaal gekend hebt, hè? Dan is daar immers geen kwestie van! Het léék er niet na! Één ja, die was wel erg mooi, maar alleen omdat ze óók zulk lang blond haar had. Maar dat van Corrie was natuurlijk véél, véél mooier.
Toch was het altijd prettig om meisjes te zien. Want meisjes is 't mooiste op de wereld. Meisjes zijn nu eenmaal meisjes. En al heb je het állermooiste Meisje wat bestaat, toch zijn de andere altijd even zacht en lief en vriendelijk. En je bent blij als je er tegenkomt en je hoort die heldere, hooge stemmetjes en je ziet die lachjes en al dat gracieuze, teedere, aardige gedoe. Het blijft altijd iets om je hoed voor af te nemen en diep voor te buigen. Het is zoo héél veel anders en beters dan jongens.
Schotevelde was een mooi stadje om te wandelen. Zoo anders dan den Haag. Zoo alles Zeeuwsche natuur, wijde weilanden met runderen, en hooge dijken, en polders. Je komt er weinig menschen tegen en je bent alleen met je gedachten.
En van Paul waren het al héél lichte en blijde gedachten! Dat was iets nieuws, zoo heel alleen tegen zoo'n dijk te liggen, niet vér en klein de stad, lekker buiten, en dan zoo om haar te liggen denken. Wat ze nu doen zou. Hoe ze er nu uit zou zien. Of ze ook aan hém zou denken. Ja, natúúrlijk zou ze dat. Dat wist hij zeker. Misschien was ze wel in den Dierentuin, het was Zaterdagmiddag.
Altijd, altijd was ze bij hem. - Het Jongetje leefde wel ver van haar, alleen, en de dagen gingen en kwamen, en hij leerde nieuwe dingen, en voelde nieuwe indrukken, maar het eigenlijke, innige leven van het Jongetje bleef hetzelfde. Daar veranderde niets aan. Het Meisje bleef het groote heiligdom van zijn hart, dat, waar hij van leefde, en waar hij voor bestond. Alles kwam toch maar alleen op het Meisje neer.
| |
| |
Hij werkte voor het Meisje. Hij leefde alleen om 't Meisje later weer terug te zien. Hij stond op en dacht dadelijk om 't Meisje, hij zei trouw iederen avond als hij slapen ging: ‘dag lieve Corrie! wèl te rusten hoor!’ en heel dikwijls droomde hij 's nachts van haar.
Wat een heerlijk leven moet dat voor 't Jongejte geweest zijn! Ik weet maar heel weinig van al de kleine dingen van zijn leven toen en van zijn doen van alle dag, hoewel ik álles weet, precies, van vroeger met het Meisje. - Alles van toen in Schotevelde schijnt mij zoo gauw te zijn voorbijgegaan. Ik weet van wandelingen en partijtjes op een boerenhofsteê en van roeitochtjes op het kanaal naar de Schelde. Maar zoo precies, elken dag, zooals van vroeger toen hij met het Meisje leefde, met heel duidelijk hoe toen de boomen waren en de luchten, en alle dingen in 't rond, zoo weet ik niets meer. Het was het groote licht dat van het Meisje afstraalde, wat alles vroeger zoo intens deed pralen voor zijn ziel, geloof ik. En nú in zijn eenzaamheid werden de dingen zachter en flauwer, en met de dagen vervloden zij in zijn herinnering.
Maar één ding, het allergewichtigste, weet ik alleen vast en zeker van zijn leven toen: dat het ganschelijk om het Meisje heendraaide, en het Meisje was het middenpunt van zijn ziel.
De grootste evenementen waren brieven van Corrie en van zijn moeder. Die van Corrie kwamen maar heel zelden. Ze moest het heel stilletjes doen, zei ze. Ma wist wel dat ze het deed, maar pa mocht het niet weten. Ze vertelde allerlei incidentjes uit haar leven, voor hém allergewichtigste dingen. Hoe het met Zorrie ging en met haar poesjes en haar vogeltjes. Ze had gewandeld met Wies, haar vriendinnetje. Hoe er een buitenpartij was geweest, en hoe het bal was geweest bij Marie. Ze stuurde hem haar balboekje om te laten zien hoe weinig ze maar gedanst had en nooit tweemaal met denzelfden jongen. Het was saai en vervelend als hij er niet was. Ze had een nieuwe jurk gekregen, met een langen rok, want ze werd nu al een groot meisje, zei ma. En dat vond ze heel akelig, je liep er zoo moeielijk mede. Ze wou geen groot meisje zijn, ze wou altijd zoo blijven als ze was. En ze moest deftig doen, ze was nu een jonge dame, zei grootmama. Ze
| |
| |
werd in Augustus zestien, dan mocht ze het haar niet meer los dragen. Maar ze zou het natuurlijk toch doen als hij terug was.
Zulke gewone, kleine dingen. Maar hoe groot en gewichtig voor het Jongetje. Wat een heerlijkheid zoo'n brief, en wat werd hij afgezoend, en dan 's avonds onder zijn kussen gelegd, als hij ging slapen!
En dan de brieven van mama! Wat vertelde zij trouw wanneer zij Corrie was tegengekomen. Het Meisje liep dan altijd een eindje met haar mede, ééns hadden ze samen plombières gegeten bij Sprecher. Ze had dit of dat jurkje aan en dát hoedje had ze op. Ze groeide erg. Ze werd een heele jonge dame. Altijd was ze alleen of met Wies of haar mama. Nooit was ze met een anderen jongen. Mevrouw Waerens wist hoe alles van Corrie haar jongen interesseerde, en maakte dikwijls haar geheelen brief vol van haar, om hem maar plezier te doen.
Als er dan weer zoo'n brief gekomen was dan leefde het Jongetje er voor een paar maanden van. En zóó ging de tijd al heel gauw voorbij. In Januari was Paul in Schotevelde gekomen, en met de zomervacantie mocht hij nog niet terug, al was hij met succes in de vierde klasse overgegaan. Hij moest eerst een jaar van huis zijn geweest en goed hebben opgepast, dan mocht hij weer komen. Met de kerstvacantie, in December misschien.
En hij droeg het heel dapper. Het was immers allemaal voor Corrie! Je kon haar toch zóó maar niet krijgen zonder er iets voor te doen! Wat hadden de ridders vroeger al niet moeten doen! Die maakten heele kruistochten, en waren jaren gevangen in donkere kerkers, en bleven toch trouw. Dat was nog iets véél ergers!
Het ging op school van een leien dakje, en de wiskunde was nu niet meer zoo moeilijk, al bleef hij het beste in de talen. Hij mocht zooveel lezen van oom Cateur als hij maar wilde. Het allerliefste was Heine. Heine! dat was pas een groot, goddelijk dichter, die had pas van meisjes gehouden! Die zou pas verliefd zijn geweest op Corrie! Goed dat hij haar nooit gezien had! En heel wat tranen van het Jongetje zijn op het Buch der Lieder gevallen. Hij begreep niet dat Heine nog was blijven leven toen het Meisje weg was. Hij
| |
| |
kon het zich eigenlijk niet voorstellen hoe Corrie ooit weg zou kúnnen zijn, maar hij zou doodgaan, dat was zéker. Maar Corrie was veel te lief en te goed, zij zou hem nooit verdriet kunnen doen. En toch moest hij heel erg huilen toen hij las van de Fichtenbaum en de Palme. En onbewust was het altijd Corrie, die in het Buch der Lieder werd bezongen, en een bloem was, en een ster, en een engel, en de Loreley met het goudene haar. Wat heerlijk, om zoo zacht in de golven te verzinken, als zíj daar bóven zat op de rots, en hem lief aanzag met haar blauwe oogen, en zij zong! Wat goddelijk, met haar te drijven in een ranke boot, en in de verte schemert het geesteneiland, en stil, stil kabbelt het water. En o! als zij eens dood waren, en 's nachts op een kerkhof, zou hij óók niet in haar grafje komen, en heel dicht bij haar blijven liggen in het kistje? - Toch deed hem al dat mooie soms heel veel pijn. Het Meisje van Heine had hem bedrogen, en zijn hart was vol vergif, zeide hij. Hoe kon dat nu? Hoe kan zoo'n Meisje ooit haar lieveling pijn doen en liegen?
Want zóó dacht het Jongetje over den loop der dingen: het Recht zegeviert en de Liefde. Er is wel veel strijd, en veel slechts, en het lijkt somtijds wel of de Goeden verslagen zijn en de Kwaden winnen, maar als je maar wacht, dan is het niet zoo. Het Goede wint altijd. De Liefde is de schoone ridder uit de sprookjes, die de draken en roovers verslaat, en altijd overwint. Als je maar goed bent en je blijft maar altijd van elkaar houën dan wordt je ééns gelukkig. Als je maar altijd dapper bent en ridderlijk, dan is alles rechtvaardig in de wereld. Dat dacht het Jongetje toen heusch, en het was zijn hoogste levenswijsheid, al was hij zich dat zoo niet bewust. Hij vond het zoo gemakkelijk, en zoo eenvoudig was het! Hoe kon hij nu anders dan houën van Corrie, en wie zou niet dapper zijn, om háár te winnen? Hoe kon het leven ooit leelijk zijn, of de wereld slecht, met zoo'n heerlijk, mooi Meisje, met zoo'n zuivere, schitterende, stralende liefheid, die over álle dingen lichtte, hoe kon er ooit leugen bestaan, die niet wijken moest voor haar oprechte, trouwe oogen vol waarheid en liefde?
Corrie was altijd bij het mooiste wat hij las en hoorde en zag. De heldin van elk boek was eigenlijk Corrie. Hij stelde
| |
| |
haar zich altijd voor als Corrie, en hoe vreeselijk als zij ongelukkig was en leed, en hoe heerlijk als het dan weer goed werd! Hoe gemakkelijk was het eigenlijk voor hem, die haar liefhad, om goed te zijn, en sterk te blijven en eindelijk te zegevieren. Want de gedachte, dat zij van hem hield, die moest hem vanzelf wel onoverwinnelijk maken!
De zomer ging voorbij, verbleekend in den herfst, en de herfst stierf weg in den winter, en iederen dag bracht het Jongetje weer dichter bij het Meisje. Elken avond als hij zijn kalender afscheurde dacht hij vol hoop: ‘alweêr een! alweêr een dichter bij haar!’ -
En eindelijk, eindelijk liep het naar Kerstmis. Nu kwamen de donkere dagen van verleden jaar, toen hij van school was gestuurd, en alleen had zitten treuren, opgesloten in zijn kamer. Wat was het nu anders! Nú was het groote geluk weêr ophanden, en was iedere dag een nieuwe blijdschap omdat hij hem er weer dichter bij bracht.
De rapporten van school waren mooi geweest. De wiskundige vakken waren voldoende, en in de talen had hij op éèn na 't hoogste cijfer dat kon gegeven worden. Papa was erg tevreden, en er kwam een brief, dat hij met de vacantie mocht thuiskomen.
Een paar dagen daarna zag een blij jongenshoofd, ver uit het portierraampje van een wagon gestoken, met vroolijk lachende oogen den trouwen, grijzen toren van den Haag statig omhoog rijzen, toen de sneltrein met stormende vaart het Jongetje weer terugbracht naar het Meisje. -
| |
IX.
Eerst de vreugde van weer thuis zijn. Mama om den hals gevlogen en gekust, gekust! Papa veel vriendelijker dan vroeger, omdat hij zoo goed gewerkt had, en er zulke mooie rapporten waren gekomen.
En, zoodra er maar een gelegenheid was gekomen, stil met mama in een hoekje, aan 't fluisteren. Hoe zag ze er uit? Toe, maatje, alles zeggen! Was ze zoo groot geworden, zoo inééns, in dat ééne jaar? Was ze erg, héél erg deftig? Droeg ze héusch lange rokken, en stond het haar lief? Droeg ze dat mooie haar in een kapsel, en niet meer los? Had ze
| |
| |
haar hier, en dáár, en dáár gezien? En wat had ze toen gezegd? Met wie liep ze? Ze was nog net even mooi en lief hè, neen, nóg mooier en nóg liever hè?
Hij had in drie maanden geen brief van haar gehad, maar ze kón zeker niet, het stáát niet, zeggen ze. Maar nu was hij er zelf. Hij zou haar wel vinden, o jee, dat zou mama eens zien. Wat gewed dat het vandáág nog was?
En om drie uur 's middags liep Paul in de stad! Misschien was ze daar wel aan 't winkelen, het was de tijd nu, zoo tegen Nieuwjaar. Nu maar de Hoogstraat, en de Veenestraat en de Spuistraat op en neer loopen. Wat heerlijk, al die oude straten van vroeger! Hier heb je Bahlmann, waar we zoo dikwijls samen handschoenen en lintjes hebben gekocht, en verder de winkel van Perry. Kijk, de Vlamingstraat. Dáár stond ik, een jaar geleden, een jaar, welneen, een paar dagen maar. Het is alles precies eender als vroeger. En straks komt ze. Ik wéét het. Ze komt, ze komt! Ik zal haar weer zíen! God, God, wat ben ik gelukkig, zie je wel dat het altijd weer goed wordt, ze komt, ze komt!
O, waar is ze, waar is ze? Het Jongetje is terug! Wat 'n menschen! Ik ken ze niet, wat loopen die daar nu allemaal, wat moet dat nu?....
En opeens - net als vroeger -, felle, zoete pijn klopt in zijn hart. Het wordt héél licht! Daar is ze, daar is ze! Daar komt ze aan, in de verte! Ze blijft stilstaan voor de winkel van Sarluis. Maar o! wat een fijn, rank, gracieus dametje! Wat is ze groot! Grooter dan hij! En wat deftig! Met lange rokken! Met een groote hoed op, en een voile voor! Is dat zíj?.... Is dat het Meisje?.... Het Meisje van den Dierentuin, en van het strand?.. Vreemd, vreemd.. Hoe is dit nu ineens zoo ánders?
En het Jongetje werd bang. Het is veel te groot voor hem. Er is iets weggegaan. Er is iets bijgekomen wat hij nog niet kende.... Hij zal niet meer durven, hij is te klein.... Het is ineens heel hoog bóven hem!....
Stil, daar komt ze.... Ze is met een oude dame, o jee, het is die grootmama.... Daar komt ze, daar komt ze... ze ziet hem nog niet.... Zoú hij durven?....
O God, God, daar ís ze,.... vlák bij hem....
Ootmoedig, in diepen eerbied, neemt hij zijn hoed af. Ze
| |
| |
kijkt, ze kijkt.... Daar is 't Meisje weer, het Meisje, het Meisje!.... Kijk ze nu lachen, kijk nu dat mooie, vriendelijke gezichtje lachen!.... het is van vroeger!.... er is niets veranderd!.... Dag lieveling, dag mooie, heerlijke, beste, brave lieveling!
Nu naar haar toevliegen, voor haar op de knieën vallen, haar voeten kussen.... Maar o! wee! die grootmama!.... Het gáát niet. - Nú nog niet.... En al die menschen!...
Stil, stil nu. Héél voorzichtig! Op een afstandje haar achterna.... Nu zullen ze wel naar rechts gaan, de Veenestraat in.... Kijk, om den hoek blijft ze nog even staan.. Ze lacht, ze lacht, en ze knikt.... en nógeens!.... dag lieve, lieve, lieve Corrie, dag mijn mooie, mooie, mooie lieveling!.... Wat ben ik blij, zoo blij! zoo blij!....
Nu zíe ik het wel allemaal weêr. Kijk, zóó waren de huizen, en zóó de straat.... en zóó gaan de menschen... Het is weer alles in een groot licht.
En daar gaat ze, voor hem uit. Ja, ze is grooter. - Maar zoo rank, zoo teêr! Zoo lucht loopt ze, en zacht beweegt haar lijf.... Je zíet haar dádelijk. Hoe apart, onder al die menschen!.... Wat wordt die straat er lief en mooi van!....
Daar kijkt ze wéér om!.... ze wijst éven op haar grootmama, die deftige, dikke dame.... Het Jongetje begrijpt haar. Ja, hij zal oppassen. Die nijdige, oude theetante mag niet zien dat hij er weer is, want dan zou alles misloopen. Ze heeft hem nog niet herkend. - Hij maakt een gebaar van schrijven, en zij knikt van ja. Nu is alles in orde!....
En nu gauw terug naar huis, en alles aan moê vertellen. En dan goed verzinnen hoe haar een briefje te bezorgen.
Wat een heerlijke dag verder! Alles is weer terug. Het is niets veranderd. Corrie is er weer. En moê is er weer. En wat heerlijk, weer eten thuis. Moê heeft alles gegeven wat hij lekker vindt, wat een gesmul! Wat gezellig, die oude dingen weer om je heen. Zie je wel dat het zoo gebleven is en dat het tóch altijd goed blijft?....
En, vreemd, al die dingen in Schotevelde zijn zoo verflauwd, ik zie ze nog maar vaag. Maar nu opeens zie ik zoo goed die oude, intieme zitkamer, en al de dingen er in kijken me zoo aan! En daar komt die ouwe. goeie Mie binnen, en
| |
| |
ze zegt zoo lief - ja lief zei ze 't, of ze 't wist: ‘Een brief voor den jongeneer!’ Een brief, een brief! Natúúrlijk van Corrie. Gauw, gauw!....
Lieve Paul,
Wat was ik blij toen ik je weer zag. Ik heb je niet meer kunnen schrijven want ik mocht niet meer voor ma. Het zal erg moeilijk gaan om je te zien want ik ben een groot meisje en nu mag ik niet meer. Ze mogen niet weten dat je er bent, anders laten ze me nooit alleen. Loop dus niet meer in de stad. Ik zal probeeren om overmorgen met Wies te gaan wandelen en dan kom ik in den Dierentuin. Is dat geen goed plannetje? Ben ik niet groot geworden? Jij bent ook groot geworden, maar niet zoo groot als ik. Ben ik heúsch een dame, vin je? Kaatje zal dit briefje stilletjes bij je afgeven.
Je liefhebbende Corrie.
P.S. Wat ben je een heertje geworden! Je moet erg galant zijn hoor! In haast. Ik hoop maar dat het lukt.
Anders niets. Zoo maar een briefje. Van een jong meisje. Van een klein Haagsch dametje.
Maar kijk, hoe nu het gezicht van mijn Jongetje glanst! Hij ziet op. Dáár zit zijn vader in den grooten fauteuil, met de courant. Dáár zit zijn moeder, en lacht zoo vriendelijk, wetend wat daar voor liefs voor hem is gekomen. Dáár is de piano, en daar zijn de stoelen, en de schilderijen, al die lieve, oude dingen, en het theeblad staat te wachten. Anders niets. Maar daar staan ineens de groote, warme tranen in de oogen van mijn Jongentje, en het geluk, het krópt op naar zijn keel, en alles begint te wemelen en te draaien, en luid snikkend valt hij zijn moeder om den hals....
Het was hetzelfde mooie weer als toen hij haar voor het laatst zag, een jaar te voren. Het was of 't pas een paar dagen geleden was. Want kijk, het Bosch daar was precies eender, toen hij wachte voor de brug van den Dierentuin. Zóó waren toen ook de boomen geweest, en zóó de Maliebaan.
| |
| |
Zóó was de brug geweest, en de huizen aan den overkant, van de Koninginnegracht. En nu stond hij daar weer precies eender te wachten. Wat was een jaar gauw voorbij! En wat was alles goed gebleven! Zie je nu wel?
Zóó stond Paul te peinzen op de brug, starende naar de Maliebaan, of ze nu nog niet komen zou. - Wat knusjes, daar weer te mogen wachten, net als vroeger! Er was niets, niets veranderd. Ja, Corrie was grooter geworden. Ze was nu een heel erg deftig dametje. Nu ja, maar híj was óók grooter. Hij droeg hooge boorden en een lorgnet, en inplaats van een rond hoedje een bruine heerenhoed. Je wordt natuurlijk een beetje ouder. Maar het houën van mekaar, dat blijft toch hetzelfde.
Daar komen twee meisjes aan, in de verte. Ja, ze zijn het, Corrie met Wies. - Nu gaat het geluk weer beginnen. Zie ik er wel netjes uit? Zit mijn boordje goed? En mijne dasje? Even de manchetten wat uittrekken, dat je ze zien kunt.
Hij nam heel diep zijn hoed af, en de meisjes groetten deftig terug, zooals 't hoort.
‘Wat lief dat je gekomen bent!’ zei Paul.
‘Als ze het maar niet te weten komen,’ zei Corrie, ‘Wies komt me om vier uur hier weer halen, want ik moet met háár weer thuiskomen.’
‘Ja, ik wil geen fâcheuse troisiëme zijn,’ riep Wies in 't weggaan, ‘flirt maar prettig!’
Paul begreep het niet goed. Waarom nu die vreemde woorden? Maar Wies was weg, dat was één ding. Nu was hij met het Meisje alleen.
Een beetje vreemd was het eerst. Wat was ze groot! Wat een deftig dametje! Haar kleeren allemaal nieuw, die hij nog niet kende. Er was iets bijgekomen, waar hij een beetje bang voor was. Waar was haar mooie haar gebleven? Waar al die lieve, intieme dingen van vroeger? Het groene manteltje, en het bont, en het mutsje? Ze had geen mandje met brood en suiker bij haar, zooals vroeger. Daar was ze nu zeker te groot voor. En hij voelde wat pijn en was een beetje bang. Zóó liepen zij den Dierentuin in, de laan aan den ingang door. -
‘Nu, wat ben je stil,’ zei Corrie, ‘zég je nu niets?’ -
- ‘Ik ben zoo blij dat ik weer bij je ben. Ik durf niet
| |
| |
goed. Je bent zoo groot geworden, Corrie. Je steekt boven mij uit. Ik ben bang dat ik een beetje te klein voor je ben.’
- ‘Ja, ik ben groot, vin je niet? Ik vond het vroeger erg akelig om groot te zijn. Maar nu vind ik het wel prettig. Ik ben nu ook al vijf maanden zestien. Maar ben ik zóó veranderd dat je me niet meer hebben wilt?’
- ‘Dat wéét je wel! Maar ik vind het níet prettig dat je zoo groot bent. Ik ben nu een beetje bang voor je. En waar is nu je mooie haar? Mag ik je nu nooit meer zien? En mag ik je nu nooit meer een kus geven?’
Zij lachte, en bloosde even.
‘Zóó zóó, moet je maar weer dadelijk kussen? Ben je nog altijd zoo zoenerig? Maar groote meisjes mogen zich zóó maar niet laten kussen, hoor! Wat denk je wèl? Dan moet je eerst geëngageerd zijn, zegt ma.’
En híj: ‘Geëngageerd zijn?? Hoe bedoel je dat, Corrie? Dat kan nú toch nog niet?’
- ‘Geëngageerd zijn, dat is als je later wilt gaan trouwen, en het mág, en ze vinden het allemaal goed. Dat wéét je toch wel. Als je nu erg knap bent geworden en je krijgt een betrekking, dan moet je heel deftig naar pa en ma gaan en dan vraag je om mijn hand. En als ze het dan goedvinden dan gaan we samen uit, arm in arm, en dan mogen we overal samen naar toe, en behoeven we niet bang meer te zijn voor grootmama. Is dat nu niet aardig? Of wil je dan tegen dien tijd al niet meer van me weten?’
Paul deed of hij het heel grappig vond, dat idee van geëngageerd te zijn. Maar hij moest er nog niet veel van hebben. Verbeeld je, geëngageerd zijn! En hij zat nog maar pas in de vierde klas! Hij wou liever nog maar wat klein blijven zooals vroeger, en alles met haar stilletjes alléén hebben, zonder dat de anderen er van behoefden te weten. Hij wou het haar wel zeggen, want er kropte iets op in zijn keel van verdriet alsof er iets weg was gegaan, maar het durfde niet, hier in die lichte laan, waar ook wat menschen liepen. O! nu met haar alléén in een hoekje! Wacht, een idee. In de serres gaan; daar was bijna nooit iemand, in de middelste zaal, waar de bank stond, onder de palmen.
En hij troonde haar zachtjes mee, langs het hoofdgebouw
| |
| |
en den vijver om, dóórpratende over allerlei dingen tot ze bij de serres waren.
‘Hè, nu nog eens al die mooie planten zien,’ zei hij, en deed de glazen deur open om haar binnen te laten.
- ‘En nu gáuw weer sluiten, voor den tocht.’ -
Plof, daar was de deur weer dicht. En ze waren alleen-Alleen in een pracht van groene varens en vreemde, wondere bloemen, in een warme zacht-trillende atmosfeer. Nu gauw de eerste zaal door, en in de tweede. De deuren weer goed, stevig dicht. En nu in dien grooten, ronden koepel van mat groen glas, waar een teeder, bleek licht doorheen zilverde. Overal palmen, met breede, statige waaier-bladen. Hoe stil, hoe stil was het daar, en hoe zalig warm, met zachte, exotische geuren! Hier en daar keek een vreemde, geelroode bloem mystiek door het fijn-kanten groen van ranke varens en grassen....
Eindelijk, eindeiijk, hier is het goed. Hij nam het Meisje bij de hand, en trok haar zachtjes mede naar de bank. Laat ze nu éven, éven maar bij hem komen zitten... Zóó, zóó is het goed.
Nu zat het Meisje weer naast hem, voor hém alleen, veilig, achter die glazen deuren, in dat stille, teêrgroene licht. Een groot, donker palmblad troonde plechtig boven hunne hoofden, en bewoog niet in de droomerige stilte.
Toen durfde het Jongetje spreken, en gaf zijn schuchtere ziel zich weer ganschelijk bloot.
‘Bén je daar weer? ....bén je daar weer?....’ zei hij lief, ‘ik heb een héél jaar op je gewacht, Corrie, en ik heb zoo mijn best gedaan, ik heb zoo hard gewerkt, en het ging zoo gemakkelijk ....ik heb áltijd, áltijd aan je gedacht.... Als ik wakker werd zei ik dag lieveling’ en als ik ging slapen riep ik ‘wèl te rusten’ ....Ik sliep met je briefjes onder mijn kussen, en vóór ik naar bed ging zoende ik je lokje haar.... bèn je daar dan weer, bèn je daar dan weer, en hoû je noch van me, zeg, hoû je nog altijd van me? ....Je bent zoo groot geworden.... ik ben een beetje bang dat er wat weg is gegaan, en dat er wat bij is gekomen, ik weet niet wat, er is iets vreemds aan je, dat er vroeger niet was ...ik ben bang dat ik een beetje te klein voor je ben... maar ik hoû toch zoo van je, o, ik hoû zoo van je....
| |
| |
Hij had zijn arm voorzichtig om haar heen geslagen, en leunde zijn hoofd tegen haar schouder... O! heerlijk, heerlijk!... daar voelde hij haar weer..., daar was weer dat zachte, warme, weldadige, dat bevend in hem vervloeide... daar was weer het oude, groote geluk!
Kijk, daar zijn weer haar handjes, gauw, die handschoenen uit, ja, daar zijn ze weer, zoo klein, zoo fijn, met dat roze, fluweelige vel en die teêre adertjes... o! even kussen, eventjes maar... en hier is weer haar zachte borst, nóg zachter dan vroeger, nóg zaliger, om zacht je hoofd aan te vleien... en hier is haar witte halsje, en haar roode, roode lippen, en haar mooie, blozende wangen, en kijk, haar engelachtige oogen, en haar gouden haar, het glanst, nog éven prachtig, o! alles, alles is er nog, het hééle, goddelijke Meisje, en hoor! hoor! daar is het klare sopraantje weer!
‘Wat bèn je toch nog een verliefde jongen, Paul... wat bén je weer zoenerig....’ zei ze plagend, en trok coquet haar handje terug. Maar haar oogen keken heel vriendelijk en zagen hem innig in de zijne.
‘Ik heb een kus van je gehad toen je wegging,’ zei hij vleiend. ‘Ik krijg er nóg een, hè? Ik heb er zoo geduldig op gewacht! Denk eens Corrie, een héél jaar!’
‘- Neen, neen, daar komt niets van ín, hoor... Ik ben een groot meisje en mag geen jongens zoenen.... Wacht maar tot later, over een paar jaar, als je heel goed oppast!’
‘- Nee, ik wil niet wachten... ik wil niet groot zijn... Je moet niet zoo zeggen dat je groot bent, Corrie.... dat doet me pijn.... je mág niet anders wezen dan vroeger... je moet net het zelfde zijn... er mag nooit iets weggaan... je moet altijd mijn oude lieveling van vroeger blijven.... als het anders moet worden wil ik liever dood zijn.... zeg, je houdt nog evenveel van me, hè?’
Hij zag haar angstig aan, met zijn oogen heel dicht bij de hare. Zijn stem beefde een beetje.
Toen werd het zieltje van het Meisje weer heelemaal wakker en waar het eerst schuchter verscholen lag onder haar idee van groot zijn kwam het nu ineens naar voren, en glansde uit haar mooie, blauwe kijkers. Zie, nu is de ziel van het Meisje weêr gekomen, het Meisje van de zee en de duinen, het Meisje van dien avond aan het venster, in het reine manelicht.
| |
| |
Verlegen en zacht-blozend boog ze het hoofd naar hem toe, en onder den kuischen drang van haar ziel, die naar de ziel toe wilde van het Jongetje, drukte zij haar reine lippen éven, zacht, op de zijne.
En daar kweelt weer fluisterend het engelen-sopraantje:
‘Ja, ik hoû nog wel van je, hoor!.... Ik hoû nog wel van je....’
De jonge, teedere zielen, zij raken elkaar aan... de zuivere, de onbevlekte, de puur-maagdelijke, vér van 't Leven... de ziel van het Meisje komt zacht-bevend neer naar de ziel van het Jongetje, en die twee ongerepte heiligheden droomen éven, stil, tegen elkaar aan.... Dit is het geluk, dit is het geluk....
Zwijgend bleven zij zitten, onbewust ondergaande wat gebeurde, hand aan hand en ziel aan ziel. Zwaar trilde de loome warmte om hen heen, en zalig-moê droomden hunne hoofden in die vreemde sfeer.... Somtijds zuchtte vaag een luchttochtje over hen heen, en zachtjes, zachtjes wuifden éven de veêren varens......
Toen Paul dien avond naar bed was voelde hij zich moê, moê van geluk. Hij was het niet meer gewoon geweest, al dien tijd, een geheel jaar. Het was een zacht, rustig wachten geweest, een tevreden glijden van den eenen dag in den anderen, met ergens vér een zaligheid, die ééns bereikt zou worden. En nu het geluk gekomen was, nu het Meisje zoo opeens weer vóór hem gestaan had, in het intenze licht van haar mooi-zijn, nu hij zich had durven aanvleien tegen haar heerlijk lichaam, en zijn ziel in zoete mengeling met de hare had gedroomd, nu was hij moê, moê van al dat geluk, en voelde hij zich loom van lieven.
Het was zoo heerlijk geweest! Ze hadden nog lang onder den palm gezeten, dicht tegen elkaar, tot er eindelijk menschen kwamen, en toen waren zij deftig opgewandeld, om niets te laten bemerken. Ze waren nog overal geweest, bij de olifant, en in het Aquarium, waar hij haar nog een kus had mogen geven, en bij de parkietjes ook. Die zaten nog precies eender bij elkaar te vrijen op het stokje, en vertelden elkaar weer nieuwe geheimpjes. En het hertje was er ook nog en was dadelijk
| |
| |
komen aantrippelen toen het sopraantje riep. Alles was nog net eender als vroeger, en er was niets veranderd. Hij was er al gauw aan gewend geraakt dat ze zoo groot was. Het was eigenlijk nog een beetje aardiger zoo, en hij was ongemakkelijk trotsch geworden dat hij nu zoo'n elegant jong dametje als meisje had. En wat zag ze er netjes uit! Wat een keurigen mantel had ze aan, en wat had zij een fijn middeltje gekregen! En wat zacht glansde haar mooie, vriendelijke gezichtje achter die transparante, witte voile! Dat was toch wel mooi zoo'n voile, en als je een kus geeft doe je haar maar even in de hoogte.
Tegen vier uur was Wies gekomen, met een grooten jongen, eigenlijk een meneer al, en toen was Corrie weer ineens groot en erg deftig geworden. Zij had hem heel ernstig aan dat heertje voorgesteld: ‘mijn neef Jan van Meeden, en Paul Waerens’, en hij had ‘aangenaam kennismaken’ gezegd. Een erg chicque vent, die Van Meeden, die er verbazend dandy-achtig uitzag. Die was zeker verliefd op Wies, dacht hij dadelijk. - De meisjes waren toen voorop gewandeld en hij met Van Meeden er achter. Bij het hek gekomen was er deftig afscheid genomen, en van een kus was geen kwestie meer. Van Meeden en hij hadden diep hun hoed afgenomen en gebogen, en een buiging teruggehad. Toen was hij een eindje met den neef opgewandeld en had de kennis voortgezet. Het was wel een aardige vent. Hij zat al in de vijfde klas en zou dit jaar eindexamen doen. Hij was verliefd op Wies, juist zooals Paul gedacht had, en hij wist dat Paul op Corrie verliefd was. ‘Het is jammer dat je niet wat ouder bent,’ had Van Meeden gezegd. -
‘Waarom?’ vroeg Paul.
‘Och.... zóó....’ zei Jan ontwijkend.
Maar Paul maakte zich niet ongerust. Hij wist wel dat Corrie op hem zou wachten. Ze hóórden immers bij elkaar!...
Hij was vroeg naar bed gegaan, zoo moê was hij, en het duurde lang eer hij insliep, met een klein takje varen onder zijn hemd, op zijn borst, dat zij afgeplukt had in de serre.
Den volgenden dag, toen hij wakker werd, was natuurlijk zijn eerste idee: Corrie weer zicn. Ja, maar hoe? Het zou nu niet zoo gemakkelijk meer gaan als vroeger. Ze kon niet maar zoo iederen dag alleen uit, had ze gezegd. Maar ze
| |
| |
kwam nog al veel in de stad, en 's Zondags wandelde zij met haar mama op den Scheveningschen Weg. Nu moest hij maar tevreden zijn met wat hij krijgen kon.
En het was toch óók wel prettig, zooals het nú werd. Het verlangend loopen wachten in de stad, tot ze dan eindelijk kwam, en dan het lieve lachje dat hij kreeg, als hij groette en dan gaúw een zijstraatje in en even òmloopen om haar weèr tegen te komen, en dan nógeens. En dán weer terug, en op de trem, om haar, heel toevallig natuurlijk, nóg eens tegen te komen, en hoe ze dan knikte, en nogeens omkeek, en, als haar ma er niet op lette, even wuifde met haar zakdoekje. Of op den Scheveningschen Weg loopen, tot ze eindelijk kwam, zíj op het Bovenpad, en dan hij stilletjes op het Benedenpad, op een afstandje, en hoe ze dan telkens omzag, en lachte, en wel eens wenkte. Dan had hij zoo héél lang haar lucht, rank figuurtje voor hem uit, en hoe heerlijk was het voor hem, daar in zijn eentje van te loopen genieten, en te denken, ‘zie je, ze is van míj, van míj, wácht maar!’
Hij was zóó al heel tevreden. Bijna iederen dag zag hij haar. Hij kende nu weêr haar japonnetjes. Het kwam weer alles in zijn leven wat aan en òm haar was. Ééns was hij 's avonds weer langs haar huis gewandeld, om half tien. Het gordijn was weer verlicht, en dáár was haar kamertje. O! kwam ze nu maar weer eens éven, éven kijken!.... Maar er kwam niets.
En o! wee! wat waren opeens die dagen gauw om! Nu was het al een week, het was Vrijdag, en Zondagmiddag moest hij weer weg. Gelukkig kwam hij Wies tegen in de stad, die hij een briefje mee kon geven. Of zij toch asjeblieft nog ééns komen wou, stond er in, toe, het was zoo vreeselijk, hij moest overmorgen weer weg, nog één keertje maar, dan zou hij tevreden zijn, en weer geduldig wachten, tot de groote vacantie. Ze moest hem nu zóó niet laten weggaan....
En ja, gelukkig, daar kwam 's avonds weer een briefje. Hoera! Hoera! Of hij dan morgen avond om half acht maar even langs de deur kwam, want overdag ging het niet. Pa en ma gingen naar een concert, en ze was alleen thuis met Kaatje de meid, die niets vertellen zou. - Het mócht eigenlijk in 't geheel niet, schreef ze, maar voor één enkelen keer dan maar.
| |
| |
En híj den volgenden avond er op af. Het vroor een beetje, en zijn ooren deden pijn. Brrr! wat was het koud! Maar wat heerlijk, zoo stilletjes naar je Meisje te gaan, in het donker 's avonds! Wat gezellig waren die straten, met al die lichtjes, en wat liepen alle menschen er vroolijk! Wat was het toch een goddelijke stad, dat lieve, goede, oude den Haag! En wat mooi toch, dat Bezuidenhout, met dat Bosch aan je linkerhand. Die zware, stille boomen zoo roerloos in de koude, reine lucht. En die deftige heerenhuizen met het licht achter roode gordijnen, hoe kende hij ze allen van vroeger!
Daar is de oude, oude straat, waar zij woont. Kijk, éven voorbij de tweede lantaren, daar is het. Daar is het Meisje nu dat hééle jaar geweest, toen hij ver weg was. En dat is nu voorbij, zoo gauw hè, het lijkt alles nog pas geleden.
Er is niemand te zien. Nu voorzichtig langs de huizen, tot nommer tien. Daar is het. Nu even door het glazen raam van de voordeur kijken. Er staat iemand achter. Ze is het! De deur gaat open, op een kiertje.
‘Kom, gauw,’ zegt het sopraantje, maar héél, héél zacht.
En daar staat hij in het portaal! En daar is ze weer bij hem!
‘Als ze het te weten komen zal het wat geven,’ zegt ze bang. ‘Als ze het eens gezien hadden hiernaast! Ma zou zoo boos zijn! Maar je kunt zoo dwingen, en nu mag je even afscheid nemen, maar éventjes hoor!’
Hij hoorde niet goed wat ze zeide. Hij stond haar in innige bewondering aan te staren. Zoo lief had hij haar nog niet gezien. Ze had een blauw huisjaponnetje aan, heel wijd en heel lang, zonder ceinture. Haar voetjes in goudleeren muiltjes staken er onder uit. - Een lange, dikke vlecht hing tot over haar middel neer, met een blauwen strik aan het eind. -
‘O! Corrie, wat ben je mooi, wat ben je mooi geworden! Je bent nog véél mooier dan vroeger!’
‘Géén complimentjes, géén complimentjes,’ lachte ze. Maar hij zag wel, dat ze het wàt aardig vond.
Er stond een bank in het portaal. Nu éven, éventjes maar daar zitten, toe, éventjes. - En ze liet zich meêtroonen. Wat gloeide haar gezichtje lief in den schijn van de roode ballon boven hun hoofd!
‘Je mag maar éven blijven hoor! Ik ben vreeselijk bang,’ zei ze.
| |
| |
‘Ja, dadelijk,’ zei Paul, ‘maar eerst even samen zitten hoor!’
Hij vleide haar tegen zich aan. Het bloed golfde naar zijn hoofd. Wat was ze zacht en warm, zoo zonder mantel, wat gloeide zij ineens tegen hem aan! Wat was ze toch mooi, o God, o God, wat was ze mooi! Wat een vlecht! Stil, stil het lintje er af van onderen, en nu zachtjes uitvlechten. En kijk, opeens, een golf van goud, het valt wijd over zijn schouders, en op zijn schoot!
‘Ha!’ juichte hij, ‘daar heb ik het weer! Nu heb ik al je mooie haar weer, dat zoo stijf in dat kapsel zat! Nu ben je weer het oude Meisje van vroeger. Maar het is nog veel langer, en véél mooier geworden!’
Zij deed of ze een beetje boos was, maar het was zoo erg niet, dat zag hij wel.
Zacht liet hij haar zijige haar door zijn handen glijden, en hield het tegen zijn wang, en kuste het.
‘Dag lieve Corrie, je zult me niet vergeten hè?’ vroeg hij. ‘Je zult aan me denken hè? En je zult niet te groot voor me worden, en ik mag je weêr zien als ik terugkom met de groote vacantie. Nu is het maar een hálf jaar.’
En ze beloofde het hem, als vroeger. Ja, ze zou op hem wachten. En als hij maakte dat de brief tegen den middag kwam mocht hij haar nog wel eens schrijven ook. Kaatje zou dien wel stilletjes aan haar geven. Maar nu was het al mooi geweest hoor! Ja, een zoen, dat mocht hij nog, ééntje. Hè dat is valsch, nu geeft hij er haar drie! Dag Paul, hoû je maar goed, en werk maar goed hoor!
Nu stil de deur weer open, op een kier, en nu gauw er uit. Dag!.... dag!....
Dapper liep Paul door, zonder om te zien. Maar hoor! ineens weer het sopraantje, zoo klaar in den avond, en zoo luid:
‘Paul! Paul!’
Was ze nu niet bang meer? Ze stond voor de deur, in de koû, met haar bloote hoofd.
Hij vloog terug.
‘Wat is er.... wat is er lieveling?....’
Hoe stond ze daar zacht en ganschelijk kuisch, in haar wijde, blauwe gewaad, met het lange blonde haar golvend over haar schouders, in het flauwe licht van de lantaarn....
| |
| |
Ze was een beetje bleek. Haar mooie oogen keken bedroefd. Ze zag hem zwijgend aan....
Het was haar zieltje van Meisje, dat hem nog ééns riep... het zieltje van het Meisje heeft áltijd bij het Jongetje willen zijn.... en het was of het opeens héél, héél bang werd, voor wát wist het niet, en daarom riep het hem terug, in kuisch verlangen. O! Laat hem toch niet weggaan, laat hem niet weggaan, en het Meisje alleen laten in die groote stad, met al die menschen, en al het fatsoen, dat zeide dat het niet mocht!....
‘Wat ís er, wat ís er?’ vroeg hij. ‘O, huil je heúsch omdat ik wegga?’
En hij voelde hoe het Meisje heel dicht bij hem kwam, en daar was haar lieve, lieve gezichtje, nat van tranen, en o! daar kreeg hij een kus; daar voelde hij haar zoete, warme lippen.... Nog éven, nog éven.... Nog éven raakte de maagdelijke ziel van het Meisje zacht de zijne, in allerheiligsten, onbevlekten staat.... éven beeft nog het onbewuste, reine Geluk van kuische zielemengeling door hun zalig sidderende harten.... Dán is het hoog moment voorbij.
Het Meisje loopt inééns weer weg, en dicht gaat de deur, met een slag.
En zacht snikkend gaat het Jongetje zijn weg, daar gaat hij, eenzaam door de koude straten, ik zie hem loopen, met bleek gezichtje, en tranen in de oogen; o! waar ga je nu heen, waar ga je nu heen, mijn jongen?....
| |
X.
Toen hij weer in Schotevelde terug was leek alles van de vacantie wel als een mooie droom. Hij herkende zijn kamer weer, en alles in het huis van oom Cateur, en de straten van het stadje. Dat was wáár ook. Daar had hij nu al een jaar gewoond, en in den Haag was hij het glad vergeten! Een héél jaar had hij daar op Corrie gewacht, en nú had hij haar alweer gezien, en het was alweer voorbij. Hoe gauw, hoe gauw gaat alles! En hoe gemakkelijk! Als één jaar zoo gauw doorgemaakt was, dan zouden vier of vijf jaar toch óók wel ééns over zijn. En dan zou hij óók groot zijn. Dan was de Hoogere Burgerschool al lang voorbij, en was hij al een paar
| |
| |
jaar student. Corrie zou dan een en twintig zijn, en hij ook. En dan zou hij 't heusch doen, wat zij gezegd had. Dan zou hij heel deftig naar haar papa en mama gaan en om haar hand vragen. Haar hand! Neen, haar héélemaal, haar mooie gezichtje, en haar schoudertjes en haar zachte borstje, haar hééle Meisje. En dan mocht zij altijd bij hem blijven, altijd, altijd. Verbeeld je eens, zeg, altijd zoo'n lieveling bij je in huis hebben, en de deuren toe, heel alleen van je eigen, en al de andere menschen zijn buiten, en mogen niet binnenkomen!
Als ze maar bleef van hem houën! Als Corrie maar altijd om hem bleef denken. Ze was zoo héél, héél mooi! Er zouden zooveel ánderen verliefd op haar worden. Natuurlijk dat moést wel. Ze was het mooiste meisje van den Haag. En die anderen waren misschien veel ouder dan hij, en misschien wel erg rijk! Zou ze dan wel om het Jongetje blijven denken? Ja, natuurlijk zou ze dat. Het is leelijk om niet te gelooven wat ze gezegd heeft. En hoe zou het nu ook kúnnen? Ze hóórden nu eenmaal bij elkaar, evenals de twee parkietjes. Dat had ze zèlf gezegd.
Zóó filosofeerde het Jongetje daar in zijn eentje, toen hij weer terug was.
En zijn gewone leven van alle dag begon weer. Ik weet het zoo goed niet meer, wat hij alzoo deed. De dingen op school gingen gauw voorbij. Wiskunde en aardrijkskunde, en natuurkunde, en natuurlijke historie, en zooveel meer. Het was niet zoo erg moeilijk nu hij zooveel tijd had, en niet meer altijd naar het Meisje kon. En oom Cateur hielp hem altijd als hij iets niet begreep. Het was of die een tweede papa voor hem werd, en ik herinner mij nog heel goed zijn vriendelijk gezicht, met de grijze haren, en die goedige oogen, die zoo aardig over den gouden bril konden kijken. Wat had hij veel boeken! Als het werk voor school af was mocht Paul altijd in zijn bibliotheek snuffelen. Het Buch der Lieder had hij op zijn verjaardag cadeau gekregen, en dat werd als een bijbeltje voor hem. Het was een kleine uitgave in een rood bandje met gouden stempel. Hoeveel tranen van het Jongetje zijn daar op gevallen! Hoe innig, innig hield hij van dien grooten, ongelukkigen dichter, die zijn lieveling had verloren en toch niet dood was gegaan!
| |
| |
Eenzaam en verlaten, met vreeselijke pijnen, half-blind had hij op zijn ziekbed gelegen:
Es kommt der Tod - jetzt will ich sagen
Was zu verschweigen ewiglich
Mein Stolz gebot: für dich, für dich
Es hat mein Herz für dich geschlagen!
O! wat een emotie is dat geweest voor het Jongetje! En juist omdat hij zoo gelukkig was, en zoo blij uitzag in de toekomst, één altijddurende zaligheid met het Meisje, begon hij van zijn dichter te houden zooals kinderen van vrome menschen houden van Jezus, die zoo leed. Het was het éérste van groot, statig lijden wat het Jongetje hoorde. Er was thuis nooit over Jezus gesproken, en hij was nooit op de catechisatie geweest. Door Heine leerde hij voelen wat lijden is, intuïtief, omdat hij zelf nog niet geleden had.
Het was wèl een beetje gevaarlijke lectuur voor zoo'n klein Jongetje, vind ik nu, omdat er óók zulke ontzettende dingen instaan. En toch deed het hem geen kwaad als hij las:
..........was gut en gross
Und schön, das nimmt ein slechtes Ende.
Want dat was niet waar, voelde hij. Dat had Heine zoo maar gezegd in zijn lijden, zonder te weten wat hij deed. Want het Goede overwint. Het dúúrt wel eens lang, maar het overwint. Dat zou je altijd zien. Dat zag je ook uit de geschiedenis. De vrijheid wint en het recht. De Goeden zijn de sterkste.
O! Die heerlijke avonden, tegen de lente, als Paul ging wandelen, met zijn bijbeltje in den zak. Wat was het dan mooi in de weilanden! Hoe rustig en zacht-tevreden lagen zij uitgestrekt, en wat stonden die koeien stil te wachten in het late licht! Wat zacht, die boomen op de dijkjes in het verschiet, wat 'n teere, fijne stammetjes! En dan heel in de verte van den dijk een kar met een paard, zoo gevoelig om te zien aantrippelen! Hij liep altijd zoo ver mogelijk den kant op waar hij dacht dat den Haag was. Daar was je toch een héél klein beetje dichter bij haar, dacht hij. En als hij dan moê was, en ging uitrusten onder een boom, dan keek hij heel innig naar het Noord-Westen, waar zij nu ergens vér, vér zijn moest, en zei ‘Dag Corrie! Dag lieveling!’
| |
| |
Zoo'n Jongetje nog!
Ook bleef hij wel voor het open venster zitten. Zijn kamer zag uit op de kade, waar veel schepen lagen. Als het begon te schemeren lagen zij zoo stil op het water, met hunne hooge masten zoo plechtig, roerloos in de lucht. Beneden was lachen en praten, en hooge stemmen van meisjes op een brug. Zóó zat hij ééns, dít weet ik opeens nog heel goed, het was ook zoo'n gewichtig ding, - een vogeltje was heel zacht aan 't kweelen in den boom voor zijn raam - o ja, zóó zat hij eens vroeg op een avond met een nieuw boek. Het was eene engelsche vertaling van Dante, door Rossetti. ‘The New Life’ heette het, Vita Nuova. Dat moest van heel mooie, edele liefde zijn, had hij gehoord. En toen lás hij het, in de zachte schemering:
‘Nine times already since my birth had the heaven of light returned to the selfsame point almost, as concerns its own revolution, when first the glorious Lady of my mind was made manifest to mine eyes; even she who was called Beatrice by many who knew not wherefore. She had already been in this life so long as that, within her time, the starry heaven had moved towards the Eastern quarter one of the twelve parts of a degree; so that she appeared to me at the beginning of her ninth year almost, and I saw her almost at the end of my ninth year’....
Zie je nu wel dat het kon? Negen jaar waren ze maar, negen jaar! En dan hadden ze nog wel gezegd dat het niet kón als je nog zoo jong was! En Corrie en hij waren al veertien geweest! En zou dat dan niet nog beter kunnen? Gekheid, kalverliefde, had papa eens gezegd. Maar Dante, die wist wel beter. Hoe heerlijk, hoe heerlijk! Dante, dat was immers de allergrootste dichter geweest, had oom Cateur wel eens gezegd, die had geschreven van de Hel, en het Vagevuur en het Paradijs. Dat zou hij later óók gaan lezen! En zóó iemand, zoo'n hééle Groote, waar eeuwen na zijn dood de menschen nog met eerbied van spreken, die had het Meisje gezien toen hij nog maar negen jaar was, en die was altijd zijn lieveling gebleven. En later was hij bij haar in den Hemel gekomen, had oom gezegd.
Toen voelde Paul zich trotsch. Dante, díe zou hem wel geloofd hebben. Díe zou het wel mooi gevonden hebben dat
| |
| |
hij al zoo vroeg was gaan houën, al was het nog zooveel láter dan híj met Beatrice. En wat dan de andere menschen er van zeiden, dat deed er immers niets toe. Heine en Dante, díe weten het wel.
Het was een heel moeilijk boek verder. Moeilijk Engelsch ook. En die verzen die er in stonden, die begreep hij nog niet. Maar van dien avond af aan was Dante óók iets heel groots en gewichtigs in zijn leven geworden.
Dat was toch nog véél, véél mooier dan Cooper en Aimard en Verne vroeger!
Het Jongetje werd óók grooter, net als 't Meisje. Ik spreek nog altijd maar van hem als van 't Jongetje, maar als hij toen zoo genoemd was zou hij raaar opgekeken hebben. Hij liep nu naar de zeventien. Hij groeide erg in de lengte, en was op één na de grootste van de klas. Hij droeg een heerenhoed, en zelfs een pandjas, english fashion, in de vacantie in den Haag gemaakt, en heel hooge boorden met omgeslagen punten, en de nieuwste dassen die ze in den Haag droegen. Hij leek al heel aardig op een pas aangekomen student, en liep er al een beetje naar, met gewichtige, wijde stappen, het hoofd een beetje vooruit gestoken, en met een Haagschen stokzwaai. Je zoudt hem niet voor een Jongetje hebben gehouden, maar voor een would-be studentje, zooals er in de hoogste klasse van 't gymnasium zijn in den Haag.
En dat ik nog altijd van het Jongetje spreek is omdat ik niet dien aankomenden student zie, met zijn uiterlijkheden en zijn schijn van grootzijn, maar omdat ik zijn ziel maar altijddoor zie, zijn jonge ziel, die van niets droomde dan het Meisje, het Meisje, het Meisje.
En dat was nog héél erg de ziel van een Jongetje!
Het onwankelbare geloof aan recht en trouw en liefde, het naïeve voelen van de onoverwinnelijke macht van het goede en schoone over het slechte en leelijke, is dit niet nog héél erg van een Jongetje?
En nu zie ik opeens een heel zwarten tijd voor het Jongetje. Het was kort nadat hij weer terug was. Hij had een nieuwe plaats gekregen in de klas.
Toen kwam er iets heel gevaarlijks voor Paul. Naast hem in de bank zat een groote jongen, Anton Meeker, al een lange slungel van bijna achttien jaar, veel te oud voor de
| |
| |
derde klas. Hij was erg achterlijk, en schaamde zich niet eens om met zooveel kleinere kameraden te zitten.
Anton was een gemeene jongen. Hij was bekend om zijn succes bij meisjes, en daarom had de geheele klasse een soort eerbied voor hem. En toch sprak hij altijd heel plat en minachtend over meisjes. Hij lichtte zoo tusschenbeide zijn medescholieren over allerlei dingen in, waar zij wel veel van hadden gehoord, maar toch nog niet het fijne van wisten. Gemeene, triviale dingen, gezegd met grove woorden, onder snood gelach...
Ik kan het alles niet zeggen. Ik kan het niet over mij krijgen om het hier neêr te schrijven in dit boek van het Jongetje. - Het is de gore, brutale schijn-realiteit van het leven, als het niet wordt gezien in 't licht van reine Liefde. De Liefde wèg en kijk!.... hoe droef en duister wordt het leven, hoe dierlijk wordt het doen der menschen, en hoe bang en vreeselijk wordt het gansche wereld-wezen. Dan lijkt wel alles troebel en van slechten reuk, dan is het doen der menschen als het wilde drijven van het redelooze dier. En zóó was Anton Meeker's opvatting van het leven. Hij was een wees, die nooit zijn moeder had gekend.
En hij had er een zeker bruut plezier in, om zijn jongere vrienden te vertellen wat hij wist. Te vertellen van meisjes en wat ze eigenlijk waren, en wat je van haar hebben moest, en waar het eigenlijk wel om te doen was, en niets anders..
En toen hij zag, dat het Jongetje onder den indruk kwam, en het hem pijn deed, koos hij hem tot zijn voornaamste vertrouweling.
Toen is er over de ziel van het Jongetje een schaduw gevallen, die elken dag grooter en grooter werd. Vroeger, toen hij altijd bij Corrie was, had hij er nooit bizonder over nagedacht. - Zij maakte het zoo licht en zuiver in hem, dat al 't slechtere wegvluchtte uit zijn binnenste, zoodra haar reine oogen er kwamen schijnen. -
Maar nu, nu hij alleen was, durfde het booze wel weer opstaan in de duistere onbewustheden van zijn wezen, en Anton Meeker's schennende woorden vielen als gif in zijn ziel.
De meisjes, waar Anton over sprak, waren zusters van zijn lieveling, en ieder woord, dat een meisje ontheiligde, dreigde
| |
| |
naar háár eigen, aangebeden wezen. Anton had een groot meisje van de Normaalschool, waar heel veel over gesproken werd, en dat al bijna eens uit de school was gezet om een reden, waar de jongens op de les grinnekend over fluisterden. En Anton pochte op zijn intimiteit met haar, en verzon er lange, geheimzinnige verhalen over. Paul had haar wel eens gezien, en kon het niet gelooven. Ze leek een heel lief meisje, en had een mooie, blonde vlecht, als die van Corrie, bijna even mooi... En bij ieder nieuw ding dat hij over haar hoorde, voelde hij pijn. Tot dat ze eindelijk werkelijk werd weggestuurd uit de school, en ze uit de stad werd gezonden door haar ouders.
Toen was Paul heel bedroefd en dacht: ‘Hoe kan dat zijn, zoo'n meisje, zoo'n lief mooi meisje, hoe kan daar slechts bij wezen?’ En dagen lang liep hij er mede rond, al denkende en denkende. -
Maar op een avond, toen hij er steeds maar aan bleef denken, ging hij naar de kamer van oom Cateur.
‘Wat is er, mijn jongen?’ zeide de directeur. ‘Heb je wat te vragen?’
Het zag er zoo echt vertrouwd en gezellig uit in de studeerkamer! - De boeken achter de glazen kastdeuren, en de platen en fotografieën aan den wand maakten het zoo vertrouwelijk. - En wat had oom Cateur toch een vriendelijk gezicht, wat keken zijn bruine oogen zacht en hartelijk over den grooten bril!
Toen ging Paul vastberaden bij hem zitten in een armstoel en vertelde hem zoo goed hij kon wat hem hinderde. Het was een heele durf, maar die oogen vóór hem keken zoo vriendelijk en gaven hem moed, en toen hij eenmaal aan 't spreken was, en om Corrie dacht, ging het hoe langer hoe beter.
Toch stonden er tranen in zijn oogen, toen hij eindelijk vroeg: ‘Is het wáár, oom, is het wáár dat alles zoo is, en dat alles dan maar eigenlijk leelijk en slecht en vuil is?’
Mijnheer Cateur keek heel ernstig toen het Jongetje had gesproken. Hij bleef even nadenken, en zag het ventje medelijdend aan. - Toen nam hij hem bij een hand, en zeide langzaam, om het hem goed te laten begrijpen.
‘Ik vind het heel flink van je, dat je mij dit alles hebt
| |
| |
verteld, mijn jongen.... de meeste jongens en ook de groote menschen zwijgen er maar over, en dat is toch zoo verkeerd.. het is heel moeilijk om het je uit te leggen, omdat je nog zoo heel jong bent, en je het niet begrijpen zou... ja, dat meisje van Anton Meeker was een slecht meisje, ik weet alles van haar en wat met haar gebeurd is.... en er zijn een heeleboel erg leelijke dingen in de wereld.... en wat Anton je heeft verteld van trouwen en van kinderen krijgen is óók waar in hoofdzaak... maar, nu wil ik je eerst eens dit vragen: al kan ik het je nu nog niet uitleggen, omdat je nog te jong bent, zou je me dan vast willen gelóóven als ik je heel stellig iets verzeker, dat het wáár is, en je er op áán kunt?...’
Wat had die oom Cateur een zachte, lieve stem! Nog nooit had Paul zoo van hem gehouden. En dadelijk zei hij vol vertrouwen: ‘ja meneer! ik geloof U! natuurlijk!’
- ‘Nu dan,’ zei de heer Cateur, heel ernstig, ‘wat Anton je verteld heeft is wel in hoofdzaak waar, maar zooals hij het vertelt is het niet waar. Hij gelooft het zelf en bedriegt je niet, en hij ziet het allemaal zelf zoo als waar, maar dat komt omdat hij een slechte jongen is.... Hij heeft zeker nog nooit van iemand gehouden.... Ik heb van je moeder gehoord dat je een heel lief vriendinnetje hebt, waar je erg veel van houdt.... Nu, onthoudt dan dit, beste jongen, en gelóóf me.... Als je maar altijd heel veel van je meisje houdt, of als een man heel veel van zijn vrouw houdt, dan is er niets slechts of leelijks.... Er is iets in de wereld, dat alles rein maakt wat zoo oppervlakkig leelijk schijnt, en dat is de Liefde.... De Liefde, waar je wel van leest in verzen en romans, maar waar heel weinig menschen het heilige en eeuwig goede van weten.... Die maakt alles wat zwart lijkt zoo wit als sneeuw, en niets, wat bij die Liefde hoort, is slecht of leelijk, niets, niets.... alles wat die jongen je verteld heeft is alleen waar als er geen Liefde was.... Alleen als er Liefde is, mijn jongen, dan is er niets slechts, dan wordt alles wat vuil en leelijk schijnt verreind, en dan is alles heilig.... zoolang je dus maar in Liefde gelooft is al het leelijke, wat Anton je vertelt een leugen, een grove leugen, hoor je, al lijkt het allemaal ook nog zoo wáar....’
Toen werd het weer heelemaal licht in de ziel van het Jongetje. - Alles was dus goed, en mooi, en rein. Want
| |
| |
er was Liefde.... Hij had Corrie lief, o! hij hield van haar, hij hield van haar, zijn lief, lief Meisje!
En hij beloofde oom Cateur om er altijd om te blijven denken, en het nooit, nooit te vergeten.
‘Als je ooit weer iets hebt, en je voelt je ongelukkig, kom dan maar gerust je hart nog eens uitstorten,’ zei de oude meester nog.
En met een verlicht hart ging Paul naar zijn kamer. Daar bleef Paul nog wat in zijn leuningstoel zitten mijmeren voor hij naar bed ging.
Wat was het toch eigenlijk eenvoudig! Hoe had hij zoo weken achtereen kunnen suffen, en zich zoo laten beetnemen door de taal van zoo'n ruwen jongen! Het was zoo heel eenvoudig, als je maar blijft houën, dan is alles rein. Hoe had hij het kunnen vergeten! Hoe zou nu ooit bij Corrie iets slechts kunnen zijn, bij Corrie, waar alles zoo teer en rein en zuiver aan was?
En hij schaamde zich, en voelde of hij iets leelijks tegen zijn lieveling had gedaan door zoo te denken. Hij zag opeens weer het blanke maagdelijn voor het raam, in haar wit nachtponnetje. Kuisch, onschuldig kind! Lief bruidje van Onzen Lieven Heer, met je gouden haren, en je rank lichaampje, zoo zoet en teeder! Wondere sfeer van heiligheid, bevende om haar heen!
‘Ja, het is goed, het is zuiver, het is alles mooi van het leven. Het vuil is buiten mij en mijn lieveling,’ dacht het Jongetje.
‘Het is ook niet wild en grof, zooals die slechte jongen heeft gezegd. Want juist het erge houën, de Liefde maakte die grove, harde dingen zoo zacht en wonderlijk teeder...’
En enkel door geloof en heldere intuïtie wist het Jongetje opeens de hoogste wijsheid, die filosofen maar zoo zelden met de gedachte bereiken. Want de simpele waarheid is voor de eenvoudigen van geest, in wie de pure liefde woont.
‘Ik houd van haar, zij houdt van mij, dus is er niets slechts. Alles is heilig.’
En die sterke zekerheid droeg hij voortaan altijd met zich mede, als een schild voor zijn borst.
Zóó ging het leven veilig voor hem verder, en de schaduw was weg van zijn ziel. -
Nog veel, veel uren op de school, nog veel, veel wande- | |
| |
lingen door de weiden, en stille avonden van droomen aan het open venster, nog veel lief luisteren onder bloesemende boomen naar 't zoet gekweel van vogelen in de lente, en de zomer kwam, de heerlijke, heerlijke zomer van de vacantie.
Corrie had niet meer geschreven. Ze durfde zeker niet. Maar ze had wèl tweemaal de groeten laten doen door zijn moeder. Mama kwam haar nog wel eens tegen in de stad, en als zij alleen was, kwam Corrie naar haar toe, en vroeg hoe Paul het maakte, en liet hem groeten. In den laatsten tijd had ze haar niet meer alleen gezien, schreef mama. Ze was bijna altijd met haar moeder, en dan liep er nog een officier bij, een kapitein van het indische leger, zeker een oom of een neef. Maar ze liep nooit met andere jongens hoor, of met jonge heertjes, en Paul kon gerust zijn!
Nu nog de drukte van de repetities, vóór de groote vacantie. Dat is een kwestie van overgaan in de volgende klas, òf blijven zitten. Verbeeld je, blijven zitten, en niet naar huis mogen! - De verzen en de romans bleven nu in de kast, en het Jongetje was een paar weken aan 't blokken van belang. De wiskunde, daar was hij pas bang voor!
Maar het liep hem mee. Hij kreeg allemaal vragen die hij wist, en bofte even hard met het schriftelijk werk. Hij was er dóór hoor!
Alweêr wat dichter bij Corrie! Hoera! Nu nog maar één klas en dan student! Gauw het goede nieuws naar huis schrijven. En een dikke brief van moê terug. Hij was een flinke, beste vent geweest. Nu waren ze trotsch op hem. Alles was nu weer goed hoor! En, het heerlijkste van alles nog, er was wel een kansje dat hij nu weer terug zou mogen komen. Papa zou met den directeur spreken, en hij dacht wel dat Paul zou mogen terugkomen in den Haag, en de vijfde klas doormaken. - Er was één leelijk ding in den brief. Corrie was met haar oudelui op reis, had ma gehoord. Ze waren ergens in Duitschland, wáár wist ze niet precies. Maar ze zouden natuurlijk wel weer terugkomen.
Hoe dol, dolblij was Paul!
Toch stonden de tranen in zijn oogen, toen hij afscheid nam van oom Cateur. Die beste, goeie, vriendelijke oom, die hem altijd zoo geholpen had! En toen hij voor 't laatst
| |
| |
in zijn kamertje stond, waar hij zoo dikwijls had zitten droomen, voelde hij ook iets héél droevigs.
Maar het heerlijke, heerlijke dat komen ging! Weer terug zijn in den Haag, en altijd, altijd bij haar blijven, haar elken dag weer zien!
En daar zit mijn Jongetje weer in den trein, hoera, hoe ijlt hij in bliksemsnelle vaart vooruit, harder nog maar, véél, véél harder, daar gaat mijn Jongetje dan weer eindelijk terug naar 't Meisje!....
| |
XI.
Nu wéér, wéér wachten en wachten, maar nú in den Haag. Ze was op reis, naar den Harz, en naar Wiesbaden, en Berlijn. Hij was Jan van Meeden tegengekomen, en die had het hem gezegd.
Maar Paul was geduldig. Nu maar al de mooie plekjes van vroeger opzoeken, waar ze samen geweest waren, en dan goed weer alles herinneren. Dat was toch ook een genot! Einde Augustus zou ze weer terug zijn.
Alles was weer als vroeger. Scheveningen, en de muziekuitvoeringen in den Dierentuin en het Bosch waren weer in vollen gang, en de menschen liepen weer in luchte, kleurige pakken, en alles was licht en blij en groen. Alleen was er een nieuw Kurhaus gekomen op Scheveningen. Wat een gebouw daar zoo ineens, in dien korten tijd verrezen! Maar het Jongetje had liever het oude Badhuis gezien. Alles moest als vroeger blijven, er mocht niets, niets veranderen.
Wat waren er in den Haag veel mooie meisjes! Maar Paul keek er maar weinig na. Híj had dan toch maar 't áller-állermooiste, en daar haalde niets bij.....
Ik zit te aarzelen nu ik dit schrijf. Het wíl niet goed meer. Ik wou nu wel heel graag dit boek dicht doen, en wegsluiten voor goed, en er niets meer van weten.... Het zal pijn gaan doen.... Ik zou nu wel willen vertellen van al de wandelingen die hij maakte, de lieve, stille bedevaarten naar alle, oude plekjes, en hoe hij dan droomde, en hoe hij verlangde, o! hoe hij verlangde....
Maar het wil niet meer, het wil niet.... Ik zie nu altijd door wat komen gaat, kijk, o! God, daar zal het komen, daar
| |
| |
zal het komen.... en dan kán ik niet, dan kán ik niet vertellen van nóg meer teêre, heilige zieledingen, als ik zie die dreigende, zwarte schaduw die daar aankomt, valsch en verraderlijk, onverwachts....
Zóó is het gebeurd.
Het was in de schemering, aan het strand. Paul had vroeg gegeten en was om zeven uur al naar Scheveningen gegaan. Het was erg warm geweest, en aan de zee zou het nu zoo heerlijk zijn. Hij zat lekkertjes in een stoel te droomen.... onder het zacht geruisch van de zee.... zou ze nu komen? ....zou ze nu nog niet komen?....
En daar staat opeens Jan van Meeden voor hem.
Nu komt het. Nu komt het. - En alles is gewoon. De zee, het strand met de stoelen, de menschen, alles is gewoon. Maar o! Nu komt het! nu komt het!
‘Zóó, kerel, hoe maak je 't?.... Weet je 't nieuws al?’
‘'t Nieuws? .... Welk nieuws?....’ zei Paul zonder erg.
- ‘Wel, van Corrie, mijn nichtje..... Ze is geëngageerd moet je weten. Het is op de reis áángekomen....’
- ‘Wát? ....Hè?....’
- ‘Ja, kijk nu maar niet zoo raar, het is wáár hoor. ....En een schandáál vind ik het.... Stel je voor, ze is geëngageerd met een ouden kerel, een kapitein van het indische leger, van Boolen, een vent van bij de veertig, en zij is pas zeventien....’
Nú je goed houden, mijn jongen! Niets laten merken, al ga je er dood van! Hoû je goed, arme kerel! Goed zoo, en nu heel kalm vragen:
‘Maar dat kán toch niet, zeg, ze kan immers niet van zoo'n ouden man houden! Ze is nog een kind!’
- ‘Ja dat heb ik óók al gezegd’ antwoordt van Meeden. ‘Maar dat schijnt er niet op aan te komen ....hij is van nogal goede familie en heeft wat geld.... en nu is zij bezorgd’ zeggen ze.... Ze zal wel van hem lééren houden, als ze getrouwd zijn, heet het.... Maar het is zoo prettig tegenover de andere meisjes om al geëngageerd te zijn, en aan den arm van zoo'n grooten meneer te loopen.... hij is al kapitein en heeft de Willemsorde.... en de familie heeft het haar zoo'n beetje opgedrongen, vooral grootmama, die
| |
| |
was er erg vóór.... Het is maar zoowat spelen van haar, ik wed dat ze niet eens goed weet wat trouwen is.... Maar ik vind het een schande dat zoo'n vent zoo'n jong meisje krijgt!....
- ‘Hoe bedoel je dat, een schande?’
- ‘Wel, je weet toch wel dat zoo'n kerel al héél wat heeft dóórgemaakt? .. Je moet dat leven in Indië kennen... als je daar zoo ongetrouwd tot je veertigste jaar geleefd hebt ben je vrij wel op de hoogte hoor.... ook hier heeft die van Boolen in 't eerste jaar van zijn verlof heel wat afgescharreld.... ik zag hem zoo nogal eens laat in den avond met een meid rondboemelen.... en dat krijgt nu nog zoo'n mooi, jong ding als Corrie ... ik vertik het.... ik ga niet feliciteeren.... Ze zijn terug, ze zullen straks misschien wel in 't Kurhaus komen. ....Maar wat kijk je beroerd, kerel... o ja, da's wáár ook.... jij hadt ook een oogje op haar, hè...? vin je het èrg beroerd?....’
‘Ik?’ kon Paul nog onverschillig zeggen. ‘Ik? Ben je gek, kerel? Ze moet zelf weten wat ze doet, hoor! Er zijn nog meisjes genoeg!’
- ‘Nu, bonjour, tot ziens.’
- ‘Bonjour!’
Heel gewoon. Alles is nog hetzelfde.
Maar daar zit mijn arm Jongetje wezenloos voor zich uit te staren. Hij kan niet huilen. Hij kan niet denken. Hij zit zoo stil, zoo stil, en beweegt niet..... Langzaam valt het donker over de zee, en vage nevelen wuiven zacht over het water.... Zóó zit hij daar lang. Dan staat hij ineens op en zegt: ‘het kán niet, het kán niet’. - Die gemeene kerel heeft hem voor den gek willen houden. Naar boven, naar het Kurhaus, gauw!.... Er is muziek buiten.... Nu zoeken, zoeken..... Omloopen, hier, daar, en nòg eens.... O! God! Kijk!.... Dáár.... dáár.... dáár, bij de muziektent..... O! rank, lucht maagdefiguurtje, zoo teêr in witte kant en mousseline.... Kijk, daar is haar lief, vriendelijk gezichtje zoo blank en roze.... Wat is ze slank geworden, kijk haar fijne middel.... het Meisje! het Meisje! o! het Meisje is er weêr!....
Maar o! daar naast haar. ....Een korte, dikke, bruine man.... een indische man ....een officier.... Hij heeft
| |
| |
een groote snor..... Een ouwe vent al.... Het haar op zijn hoofd is kaal..... Wat worden die menschen bruin...
Kijk, ze verliest haar zakdoek, en bukt om hem op te rapen.... Die man kijkt in haar hals, en zegt wat, lachend... Wat een oogen heeft-ie..... Wat een rare, vreemd glinsterende oogen, met valsch licht... kijk hij haar aankijken!...
O! God!.... het is wáár, het is wáár!!.... Het kán niet, het kán niet, maar het is wáár!....
Dat is het Meisje, dat is het Meisje, en ze is groot en ze is voor dien man..... Ze is heelemaal voor hem.... Ze gaan samen trouwen..... Trouwen, trouwen, trouwen, hóór je? Je weet toch wel wat dat is?....
Alles begint te draaien.... de lichten wemelen.... het wordt donker.... en het wordt warm, o! het is om te stikken.... het vlamt, het brandt!....
O wèg, wèg, wèg.... Weg van die menschen allemaal... je stikt, je stikt,.... terug, gauw, naar de zee....
En daar staat het Jongetje hijgend aan de zee. Ha! die zeewind, dat is goed.... Nu wordt het weer beter....
En langzaam, langzaam begon hij weer te denken over wat er voor verschrikkelijks gebeurd was. Nog eens goed kijken.... Hoe was 't ook wéér?.... Ja, zoo!....
Hoe goed had hij hem gezien! - Hier, in het schemerduister, met die vage avondzee onder droomende nevelen, hier, stond hij vóór hem, al deed hij de oogen dicht. Zijn bruut, bruin, verhit gezicht. Zijn goor-glanzende, zwarte oogen. Zoo'n mannelijke snor, brutaal opgestreken. Zijn kort, dik lijf, grof, met wat schitterende knoopen en een kruisje, hè ja, dat vinden de meisjes mooi, moet je weten, al is 't niets dan een uniform met vleesch er in. Precies. - Een man, een echte man, met een snor, met haar op zijn handen, en roodbruin vel, en een slagersnek. - Heerlijk hè? O, die loerende, gretige, flikkerende oogen! Hoe voelde het Jongetje wat die wilden! En heel klaar, in bruut, hard licht stond het voor hem, wat er eigenlijk ging gebeuren. - Hoe kon hij het zoo altijd, altijd vergeten hebben, wat hij toch al héél vroeg op school was komen te weten, al die leelijke dingen, die toch blijkbaar heel gewoon waren? - Hij, die bruine sabreur, een echte indischman, van zoowat veertig jaar....
| |
| |
In Indië alles doorgemaakt, zat en moê van al het gesjouw, van brandy-soda en bruine vrouwen, er op lòsgeleefd tegen de klippen op, meneertje, wàt ik je verzekeren kan hoor! Maar eindelijk beu geworden, en de dokter hem gezegd van verlof vragen, en nu gaan oppassen, en kalm worden, een geregeld leven leiden, een vrouw ‘zoeken’. -
Ja, zóó moet het gegaan zijn. En toen is die patser gaan ‘zoeken.’ - En toen is hij, met al zijn glimmende knoopen, en zijne snor, en zijn brute, bruine tronie tegen een heel jong kindje aangeloopen, een lief, zacht poppetje van melk en bloed, aha! dát wás iets voor hem, potverdorie ja, zoo'n piepjong schepseltje, 't neusje van de zalm!
En toen is-t-ie met z'n opgestreken knevel, en zijn kletterenden sabel, en al zijn staatsie van veroveraar en vechtersbaas er op afgegaan, de borst vooruit, de insignes blinkend, met al het moois van zijn uniform opgepoetst, victorie daar ben ik, parmantig, een haan met vurige kam en felle sporen...
En het Meisje - o! dat ik dit schrijven moet, dat ik dit met eigen hartebloed moet gaan schrijven, als een verhaaltje! - het Meisje, arme lieveling, mooi, goddelijk koningskind, het Meisje was geen veertien jaar meer, het was al ouder geworden.... en dan verandert er zooveel in zoo'n lelieblank engelenlichaampje, niet waar?.... dan wordt het zoo meer een vrouwtje, met allerlei neigingen en verlangens, waar niemand ooit over durft praten, en die ze niet kan begrijpen en richten.... het Meisje zag dien mooien, bruinen, mannelijken man, met zijn gullen knevel, en zijn stierennek, en zijn harige handen, met al die mooie dingen om zijn leden.... en het Meisje kon het misschien ook niet helpen... en toen woû ze wel.... het was heusch het Meisje van veertien jaar niet meer.... en....
Maar ik kán niet, ik kán niet, ik kán niet meer zoo schrijven. Ik heb zoo van dat Jongetje gehouden, waar ik van vertel. En hij was zoo arm, en zoo alleenig, daar op het strand! Hij stond ál maar te staren, over de duinen, en over de zee, en dan weer naar boven, waar al die lichtjes brandden, en waar die muziek was, alles blijheid en geluk, en waar ze nu zeker samen rondliepen, die bruine, brute kerel, en dat zachte, blanke lam. En het Jongetje liep te praten, heel alleen, en te denken:
| |
| |
‘Lieveling, het kán niet, het kán niet.... hij zal je pijn doen.... hij is zoo sterk en ruig.... hij is zoo grof, met zijn lompe knuisten en zijn rooien nek.... en jij bent mijn zwakke, blanke lieveling, zoo klein en teêrtjes.... weet je nog hoe bang je was, toen je bij de zee had geloopen, en je voet deed pijn van de schelpen en hoe verlegen je je bloote beentje voor me verborg?.... het was zoo fijn en zoo witjes, hoe graag had ik er nog véél méér kusjes op gegeven, maar ik durfde niet.... Ik durfde nooit, mijn meisje, als ik bij je was.... het was zoo rein, en zoo heilig, alles van je, ik werd er zoo bang van.... alleen héél even je aanraken, maar o! hoe voorzichtig, want alles is zoo broos en ijl aan je.... weet je nog dat roze japonnetje met die fijne kanten, al die teêre figuurtjes?.... of dat blauwe matroosje, of dien groenen wintermantel, met rood flanel gevoerd?.... en wat warm was het in je mofje!....
Lieveling, pas toch op voor dien bruinen man.... zie je zijn oogen dan niet?... zie je niet, hoe bruut alles aan hem is?... hoe kan die nu ooit lief voor je zijn, en voorzichtig en zacht genoeg, voor zoo'n teêr, licht wezentje als jij?.... hij zal je pijn doen, lieveling, hij zoo sterk en donker, en jij zoo rank en licht....’
En ineens een felle, felle pijn in zijn hart, een pijn die bliksemde naar zijn hoofd, dat het gloeide, en klopte, en flitste.... O! dat denken! dat denken!....
Hij zal haar meêsleuren.... hij zal alles, alles met haar doen wat hij wil.... haar blanke borstje zal hij zien... haar lief, wit beentje, dat ze ééns zoo verborg voor mij, zoo verlegen... en haar roze voetjes, met die fijne nageltjes,... hij zal al dat heilige, reine, maagdelijke mogen zien en hebben ....híj is niet bang voor haar brooze kleêrtjes, en de kantjes op haar borst, en al de zachtheid, die haar heerlijk lijfje kleedt.... hij mag haar hébben, hébben, heelemaal hebben ....hij, met dat uitgefuifde gezicht, met de restjes van al zijn uitgesjouwde begeerte zal hij haar besmetten, bevuilen, bemodderen....
O! God! O God! - ....het kán toch niet.... het kán toch niet!....
Lieveling, het kán toch niet! ....het is een booze dróóm ....wees toch niet boos dat ik zoo gedroomd heb.... je
| |
| |
bent altijd zoo goed geweest.... ik heb zooveel zachte kusjes van je gehad.... ik heb zoo van je gehouën.... van alles van je, van je japonnetjes, en je manteltjes, en alles aan je en om je; als je maar éven ìets aangeraakt had was het al heilig voor me.... en wat zou ik nu moeten beginnen als je er niet meer was?.... dan zou alles in elkaar vallen, en het zou zoo donker worden, zoo donker.... en als ik wandelde, zoo ver weg, en ik liep zoo lang, zoo lang tot ik moê was, hoe blij was ik, dan bij ieder stapje wat dichterbij je te zijn!.... En nu zou jij weggaan, voor goed, naar Indië, heel, heel ver, met dien boozen man?.... Neen, ik zal wachten hier, bij de zee, zooals vroeger.... en straks zal je komen, en mijn hoofd mag weer tegen je zachte schoudertjes rusten, zoo veilig en warm.... en ik zal zoo lief en zacht zijn, ik ben de eenige, die dat ooit genoeg zijn kan, want ik weet hoe teêr en fijn alles van je is.... mooi, zoete lieveling,... mijn zacht duifje... mijn lief, rein Edelweiss...
En heusch, het Jongetje heeft toen nog lang gekeken, of zij niet kwam. - Hij kon in het Kurhaus de menschen zien krioelen, en staarde maar aldoor naar de groote trap boven, of daar niet een lief, rank figuurtje in wit zou komen aanwuiven, als vroeger, op de brug van 't Bezuidenhout.... Maar er is niets gekomen voor het Jongetje. En áldoor maar dat denken, dat denken.... Dat verschrikkelijke denken van wat gebeuren zou aan zijn lieveling, zijn Meisje....
Zou er dan niets, niets hem helpen?
Zoo eenzaam was het strand. De duinen waren vaag in den nevel, en keken zoo dof en triestig. De zee ruischte zoo dof en somber; treurig klotsten trage golfjes op het zand. Alles was heel stil en verlaten. En het Jongetje voelde hoe héél alleen hij was, hoe alles om hem heen apart leefde, alles met een eigen gang.
Was dit dezelfde zee die hem altijd met háár had gezien, en heelemaal in hun leven was, en van alles afwist?
Met betraande oogen liep hij wat vooruit, om te hooren, wat het sombere golfgeklots toch zeide, om van heel dichtbij zijn grooten, ouden vriend weer terug te voelen.
Maar de zee wist niet. Groot en eenzaam deinde zij onder den grauwen hemel. En plots, een koude, felle plas water, brutaal over zijn voeten. Met een huivering deinsde hij terug.
| |
| |
Toen ging het Jongetje weg van de zee, die hem verlaten had, en met loome, kille voeten liep hij naar boven.
Waar nu heen? Hij wist het niet. Maar wèg, wèg van dat licht, van die muziek, van die menschen. Daar zat ze ergens, in dat feestende Kurhaus, met haar nieuwen lieveling, een bruten, bruinen man... En alles ging gewoon zijn gang. Er was niets gebeurd. Er werd niets gedaan. De menschen liepen blij te praten, en wiegden hunne hoofden op walsmuziek, en dronken thee. Er was volstrekt niets bizonders gebeurd. Alles hóórde zoo. Een klein meisje moet worden overgeleverd aan een ouden man, die óp is. Boem! boem! gaat de muziek. En de zee weet niet, en ook niet de sterren, en niet de blauwe lucht....
Nu gauw op de stoomtrem,.... neen, niet zitten, je zou stikken, stikken in die nauwe doos... buiten staan... kijk, al die lichtjes van het Kurhaus, en van de Galeries, en al die rijtuigen.... hoe vriendelijk wenkt en pinkelt alles.... alles heeft plezier.... het is dan ook zoo verschrikkelijk, verschrikkelijk prettig!.....
Gelukkig gaat de trem nu voort.... Hoe snijdt de wind in die felle vaart!.... En kijk daar gaat het weg, het Kurhaus wordt vaag, en al die gebouwen... de lichtjes worden flauwer... het is of ze nog heel zacht iets willen roepen... maar Paul moet wèg, wèg, en het nooit, nooit weer terugzien...
En tóch moest hij kijken. of hij wilde of niet, en zacht, o! zoo zacht fluisterde hij voor zich uit: ‘o! Corrie! Corrie! Corrie!’
Was het dan tóch mogelijk?.... kon dan alles maar zoo ineens weg zijn zonder dat er iets vreeselijks gebeurde?.... bleef alles zoo maar zijn gang gaan, al werd het heiligste vermoord?..... Of droomde hij?..... Neen, dit is geen droom.... Dit is de trem, wèlbekend, met de banken, en de latten, en de ijzers.... heel gewoon.... en dit is de Nieuwe Weg, en straks komen het Kanaal, en de Koninginnegracht, en de Koningskade... en hoe scherp en hard schelt de bel.... hoe bruut, als het in je hoofd zoo bonst en klopt!.... Ai!....
Gelukkig, hier is nu al de brug bij den Dierentuin. Nu afstappen. Alleen zijn. Nog eens denken, denken, goed denken....
| |
| |
Het bosch stond somber, zwijgend, grootsch, opgerezen. Een donkere, zwarte massa, vol duister geheim. Er was geen licht dan somtijds ergens een paar sterren, hoog boven een opening in de zware bladerkronen.
En het Jongetje kende het Bosch niet meer, en het Bosch kende evenmin het Jongetje. Het had niets met hem te maken, dit voelde hij dadelijk, het was even apart als de zee. Treurig liep hij een eind de Boorlaan in, en ging op een bank zitten. Hoe eenzaam en hoe groot was het daar! Hoe somber en zwart rezen die hooge gevaarten op in het donker, en hoe stil, hoe stil, en wanhopig, doodstil was het in het rond.
En hij zoo klein en arm; zoo alleen en verlaten!
En weêr stond het scherp en fel voor hem, als een hel, reëel ding, dat de wereld om hem heen apart leefde, en hij een enkel, apart wezen was, zonder verband met het andere.
Ja, dát was het.... hoe was het in Godsnaam mogelijk, dat nú eerst te zien!.... hij had al die jaren apart geleefd, en wat nog véél erger was, ook Corrie had apart geleefd...
Ze was grooter geworden. Ze had nieuwe indrukken gekregen. Ze was veranderd. Haar lichaam was anders geworden. Ze was veel ouder dan hij. Een meisje van zeventien is ouder dan een jongen van zeventien. Die kijkt niet naar jongens, maar naar heeren. Die kan trouwen....
Stil, stil.... stil.... o! God, daar komt het, wat ze op school hebben gezegd.... wat ik altijd heb vergeten als ik bij háár was.... o! al het leelijke, het vuile, het gore, het slechte.... ‘Alleen als er Liefde is, mijn jongen, dan is er niets slechts, dan wordt alles wat vuil en leelijk schijnt verreind, en dan is alles heilig,’ had mijnheer Cateur gezegd... ja, ‘maar zonder Liefde, echte, zuivere Liefde is het leelijk, is het héél leelijk.’
En plotseling, als een afgrond die zich opent vol goor ongedierte en vunzige walmen, zag Paul de vreeselijke realiteit voor zich van wat gebeurt was, en wat gebeuren ging. Dat kon geen Liefde zijn tusschen Corrie en dien man. Dat kon zijn lichamelijke attractie, spelerij en grillige fantazie van een kind, maar geen Liefde. En.... groote God.... dan was het vuil, dan was het leelijk!.... Kijk, dít, dít, dít zal gebeuren.... zij weet het niet, géén meisje dat zoo trouwt
| |
| |
weet het in al zijn brutale, gore verschrikking, maar hij, die man, híj weet het wèl, en hij verheugt zich er op, hij likt zijn baard van gulzige verwachting en zet de borst hoog op van trots!....
O, God! o, God!... dit is het gevaar... dit is het groote, groote gevaar, dat maar niet komen wou.... Maar nú is het er, en is niets meer te redden.... dit zijn geen woeste bandieten, en wilde draken en vlammen.... dit is de gewone oop der dingen, waar niemand wat in ziet.... waar alles over feest en jubelt.... dit is het trouwen zonder heusche reine liefde.... het offeren van een schuldeloos, jong wicht aan een ouden zondaar....
‘Lieveling! lieveling!’ snikte het Jongetje, ‘lieveling kom dan toch!....’
Maar het was eenzaam en donker rondom. En het Bosch wist niet, en stond somber zwijgend in den nacht. ‘Het kàn niet!.... het kán niet!’ riep hij radeloos in de stilte.
Neen het kon niet. Als hij zuiver, kalm nadacht, kom, nu bedaard, mijn jongen, en niet zoo huilen, dan kón het niet. Ze is zoo teêr en zwakjes nog. Die fijne schoudertjes. Al die frêle, luchtige dingetjes van haar. De handschoentjes, de droomefijne kantjes en borduurseltjes, het zachte bont, en het fluweel en de glanzige zijde. Dit is toch veel te teer om zoo maar ruw te durven aanvatten. - Zoo'n rank, slank figuurtje, dat is om éven je hand om te leggen, maar zoo voorzichtig, zoo voorzichtigjes, het zou breken!.... zulk goud, zacht haar, hoe fijn en licht zijn al die lichte lokken, daar kan je heêl even je wang aan houden, maar zoo zacht, zoo vol eerbied.... en die mooie lijfjes van mousselien, en zijde, en crêpe.... je zou haar japonnetjes zoo kreuken als je haar wat hard tegen je aandrukt.... o! wonder, fragiel wezentje van rozige teêrheid.... wat is het alles broos, en lucht, en ijl aan haar!....
En ja, niet waar.... dien avond, dien heerlijken, heiligen avond.... ze is een bruidje van God..... een wit bruidje met een kuische offerkaars.... een kind in een wit hemdje.. en ze stond zoo stil, zoo stil, zoo stil.... er was zoo'n vreemd wonder licht om haar,.... en ze had haar gebed gedaan... het gouden haar lichtte een aureool om haar maagdelijk hoofd.... o! Weenen, weenen.... O! Bidden, bidden...
| |
| |
Neen, niet bidden, want God hóórt niet.... God, waar ze voor geknield heeft in de kerk, met het hoofd zoo vroom gebogen.... en al die menschen in gebed.... en de statige stem van den dominé....
Was het dan dáárvoor alles geweest.... moest dan zóó dat uiterst reine verloren gaan, onder bruten hartstocht van een man, die niet waard is haar éven maar te zien?.... Is dít dan het einde voor wat goed en edel en rein is?.... Is dit dan de wereld, die dat toelaat, dat de Liefde wordt vermoord?.. En dan is er nog Recht, verbeeld je, Recht, dat richt over moordenaars en dieven.... En schaamteloos wordt de Liefde vermoord, het heiligste op de aarde, en het Recht weet niet, en ziet niet om.... ....Het is fatsoenlijk, zooals het is, en ze gaan naar 't stadhuis, en, groote God, naar de kerk, en ze zingen en bidden er, juist als vroeger.... O! niet bidden, niet bidden.... Vloeken.... vloeken.... het is alles verdoemd.... Het is verdoemd.... Het is niet de Liefde, die het leven beweegt.... Het is het fatsoen.... Het is dan ook zoo héél fatsoenlijk, dat deftige stadhuis, en die kerk.... Ze zullen nu allen bij elkaar komen, de fatsoenlijke familie, om het feestelijk te vieren.... een blank lam, dat niet weet, en ten offer wordt geleid.... met wijn en bloemen en vlaggen moet het worden gevierd, de dood van het Meisje.. en zij weet niet, zij kón niet weten, het is nog alles spel bij haar, zoo heel van buiten.... en argeloos, met blijden lach loopt het Meisje in 't gevaar.... En het zachte, het lelieë reine, het moet gebroken, vernield, door ruwe, roode handen.... En alles gaat zijn gang, het evenwicht der wereld is niet verstoord, omdat de Liefde sterven moet, en het reine neêrbuigt in het slijk.... Vast en machtig staan de dingen en weten niet, en leven hun apart leven, onbewogen....
Met brandend hoofd stond het Jongetje op, en beefde over a zijn leden. O! wat bonsde en bonsde het tegen zijn slapen.. Nu weg, weer weg, ook hier is het niet meer veilig.... en het Bosch kent hem niet en is somber en zwart....
Werktuigelijk liep hij de laan uit, en de brug over, de Koninginnegracht langs, en het Voorhout.... Dit is de stad.... hier branden de lichten.... en vele menschen gaan er, elk naar eigen doel.... ze weten niets van wat hij lijdt, hij is een eenzaam, arm wezen.... Nu door de Houtstraat, en
| |
| |
hier is het Plein.... rijk schittert het licht van de Witte Societeit.... het lijkt daar ál vreugde en geluk.... dat licht, dat licht, de menschen weenen niet, maar lachen.... Er is niets gebeurd, niets.... Maar ai! hoe brandt zijn hoofd, hoe bonst en brandt het!
En opeens een stem, brutaal, vlakbij, met valsch gefleem:
‘Zèg, lievert, ga je méé?’
Met een schok bleef hij staan. Wat moet die stem daar, hoe durft-ie!....
En hij zag haar. Een flets, bleek gezicht. Een valsche flauwe lach. Het leek een vrouw.
En hij begreep, opééns....
Dit is het allerlaatste.. dit is de zuster van het Meisje.. dit is ééns ook een Meisje geweest.... en dit wil hem nu geven de schande van het lelie-reine, de ruïne van het hoogst gewijde, voor wat geld.... ....En velen zijn de zusteren van het Meisje.... en ook zíj zal nu heel gauw het Meisje niet meer zijn.... Het is te véél, mijn God, het is te véél, dit is het einde van álles....
Toen daalde de groote nacht over de ziel van het Jongetje, de groote, sombere nacht van duisternis, met zware, zwarte schaduwen wijd neervallend over wat daar blank en licht was geweest....
En toen is het Jongetje daar eenzaam en verlaten gestorven, toen hij het absolute Kwaad van aangezicht tot aangezicht aanschouwde, en hij zag de fatale, droeve gelijkenis met wat het reinste en heiligste was uit zijn grimmig, omnacht gelaat.. En wie dit allerwreedste van het leven heeft gezien, als 't absoluut slechte eensklaps uit het allerreinste loert, als giftige adder uit het blinkend groen, en niet meer waakt over hem de Liefde, die scharlakenrood maakt wit, - die weet hoe toen mijn Jongetje wel moest heengaan, om nooit weer terug te komen. Toen het Meisje zou gaan sterven kon 't Jongetje niet langer leven, en wèl trouw hield hij zijn woord, tot in den dood....
En dit is de geschiedenis van 't Jongetje, zooals ik die heb gevonden in oude, gele dagboekjes, en half vergane reliquiën, en lokjes haar, en heel ver in vage schuilhoeken van mijn herinnering.
| |
| |
Ik weet wel dat Paul nog altijd leeft, al heeft hij 't Meisje nooit weer teruggezien, en ik geloof dat ik nog wel eens zal kunnen schrijven, hoe het verder met hem ging, en hoe het lange duister eindelijk eens weer wijken zou voor 't groote licht der wijsheid, en hoe over alle donkere dingen nieuwe glans van wijding ging....
Maar het Jongetje is dood, sinds het fijne droomenweefsel van zijn zieltje opeens met fellen, wreeden slag verscheurd werd.... Ik zal nu ook van Paul niet meer verhalen met zoo fijne, lieve woordjes, van zoo teeder, zwak geluid.... Die pasten alleen bij zoo'n droomend Jongetje, die met zoo bevende oogen de werelddingen aanzag, en net heel fijne vingeren de uiterlijkheden van het leven zoo voorzichtigjes beroerde, bang dat hij ze breken zou....
Nu is mijn Jongetje begraven in dit Boek, om nooit weer op te staan, en er is niets, niets meer van hem over dan wat zachte woorden en wat lief geluid, dat in mijne herinnering gefluisterd heeft, al jaren lang, tot ik het eindelijk opschreef, in wat stille uren.... Nu was het hier dan daar, dat vaag gefluister, en als ik even stilstond, en luisterde, midden in het doen van alle dagen, dan was het plotseling weer heengegaan en riep ik tevergeefs....
Toen heb ik mij heel diep over mijn ziel gebogen, en alle dingen van buiten heb ik weggedaan, en lang, lang heb ik geluisterd, waar het eenzaam was en stil.... En geen gerucht der wereld dat het kon verstoren....
En toen is alles weêrgekomen, voorzichtig, voorzichtig, en met brooze, teêre woorden heb ik het langzaam in dit boek gezet van het Jongetje....
Nu kan het Leven vrij weer doorgaan. Ik ben bereid en onvervaard...
Henri Borel. |
|