| |
| |
| |
Letterkundige kroniek.
Barthold Meryan door Cornélie Huygens. Amsterdam, P.N. van Kampen & Zoon.
Bij de bespreking van een vroegeren roman van Mejuffrouw Huygens, Hoogenoord, heb ik der schrijfster er een grief van gemaakt, dat de maatschappelijke vraagstukken waarvoor zij in haar werk de aandacht vroeg en voor wier uiteenzetting de roman blijkbaar geschreven was, er niet mee saamgeweven maar er buiten tegenaan geplakt waren. ‘Het komt mij voor’ - schreef ik - ‘dat Cornélie Huygens, door haren roman tot voertuig te willen maken van zekere radicale theorieën, hare krachten overschat en dientengevolge aan de zaak, welke zij meende te dienen, een averechtschen dienst bewezen heeft. Ik kan den indruk niet van mij weren, dat die theorieën bij de schrijfster zelve nog niet tot volledige rijpheid zijn gekomen; dat zij er wel veel over gehoord, veel over gelezen en over nagedacht heeft, maar dit alles nog niet zóó geheel in zich heeft opgenomen om het te kunnen beheerschen en te kunnen kneden in den vereischten kunstvorm.’
Sedert zijn vijf jaren verloopen. De schrijfster van Hoogenoord heeft hare studiën ijverig voortgezet, zij heeft zich verdiept in datgene waarvan zij vroeger nog slechts oppervlakkig had kennis genomen, zij heeft de beginselen van het socialisme tot de hare gemaakt, en andermaal heeft zij zich gedrongen gevoeld om de denkbeelden en theorieën, tot wier verspreiding zij wenscht mede te werken, in den vorm van een roman begrijpelijk en aannemelijk te maken.
| |
| |
In meer dan één opzicht is er vooruitgang. De diepere studie van de maatschappelijke beweging die socialisme heet, haar in aanraking komen met de leiders dier beweging, haar meeleven van den strijd, moest tengevolge hebben dat de romanschrijfster, nu zij het socialisme ten tooneele bracht, in staat bleek zoowel wat tot zijn verdediging als wat tot zijn bestrijding pleegt aangevoerd te worden, de verschillende vormen waarin het zich vertoont, zoo volledig mogelijk weer te geven. Beter dan in Hoogenoord blijkt zij in haar onderwerp thuis. Maar vooral ook verdient dit met waardeering vermeld: het maatschappelijk vraagstuk dat Mej. Huygens ter behandeling koos staat niet langer buiten den roman er tegenaan geplakt, zooals in het vorig werk, het is met den roman, in zijn hoofdpersonen, saamgeweven.
Eén fout echter, die ik in Hoogenoord signaleerde, vindt men in dezen zooveel breeder opgezetten en omvangrijkeren roman in erger mate terug. Ook nu heeft de schrijfster goed gevonden, in een werk, waarin de personen in hunne handelingen, in hunne gesprekken, in hetgeen er van hen verhaald wordt voor ons behooren te leven, een overgroote plaats in te ruimen aan het wetenschappelijk betoog, aan de breedvoerige redeneering, haast zeide ik: aan de declamatie.
Eerst krijgen wij, ten huize van den Delftschen professor in de staathuishoudkunde Denners, van den socialist Frank Martalis eene redevoering die 8½ bladzijden van het boek beslaat, gevolgd door 4 bladzijden repliek, waarop dan weer 10½ bladzijden dupliek volgen: te samen dus 19 bladzijden socialistisch en 4 anti-socialistisch betoog. Later krijgen wij het verhaal van eene socialistische volksvergadering op een dorpje in Friesland, waar de parlementaire socialist Martalis 5 bladzijden lang spreekt en beantwoord wordt door den anti-parlementarist, den grooten leider Rustin, die 3 blad zijden lang het woord voert. Verder is de roman vol lange verhandelingen over de vrouwen-quaestie, de arbeidskerk en tal van andere maatschappelijke vraagstukken die, te pas en te onpas aangebracht, de handeling vaak noodeloos ophouden.
Uit al deze vertoogen blijkt de rijke belezenheid van Mejuffrouw Cornélie Huygens. Al wat de groote socialisten en de bekende auteurs over socialisme over de brandende vraagstukken geschreven hebben vindt men, geëxcerpeerd of met hun eigen woorden, hier terug; de argumenten van de parlementaristen en de anti-parlemen- | |
| |
taristen, die men tot vervelens toe in meetings en courantartikelen heeft kunnen vernemen, worden in de debatten en gesprekken herhaald; zelfs ziet de schrijfster er niet tegenop om treffende vergelijkingen door bekende redenaars gebezigd, haar personen als eigen denkbeelden in den mond te leggen. Zoo zegt professor Denners in een gesprek met zijn vrouw, zijn dochter en zijn leerling Barthold: ‘Ik voel mij op geestelijk gebied zoo ongeveer als een wachter op de rails van een spoorlijn ... een bescheiden baantje, maar dat er toch ook wezen moet. De taak van den machinist, die met vaste hand en scherpen blik zijn vlammend ijzeren ros door de ruimte stuurt, is veel verheffender en bezielender, maar als de weg onklaar is, hebben er deraillementen en botsingen plaats. Dat met mijn arbeid te voorkomen, heb ik mij ten doel gesteld.’ Hetzelfde motief, maar fraaier geharmoniëerd en breeder uitgewerkt, vindt men bij Quack aan het slot van zijn ‘Sociale politiek’, de rede gehouden bij de aanvaarding van het hoogleeraarsambt te Amsterdam op 29 September 1885: ‘Op het onmetelijk veld der aarde rollen langs de ijzeren rails uit de verte, van tegenovergestelde kanten, met bliksemsnelheid soms twee treinen voort. De locomotieven vliegen en sleepen de lange wagenreeksen vol menschen en kinderen achter zich. Het vuur wordt gestookt, de vonken schieten gloeiend weg, in zwalpende strepen verdikt zich de
rook. Daar ziet gij op verren, verren afstand dat de treinen op hetzelfde spoor zich bewegen. Gij behoudt uw kalmte, uw zelfbedwang. En lang vóór dat een ander iets van het dreigend en ontzettend gevaar der botsing gewaar wordt, verzet gij de wissels.’
Dat redeneeren, disputeeren en debatteeren uit den treure, vaak in een taal die zelfs geen boekentaal meer is, maar verhandelingentaal, maakt de lezing van sommige gedeelten van den roman tot een vermoeienden en weinig verkwikkelijken arbeid. Toch zou men zich dien arbeid zonder te grooten onwil getroosten, wanneer men niet enkel de verhandelenden te hooren, maar ook de handelendzn te zien kreeg, wanneer niet enkel over de zieke, ontaarde maatschappij gepraat, maar ons die maatschappij in eenige van haar slachtoffers vertoond werd. Men laat ons een reis naar Friesland maken, maar niet om ons te doen zien en tasten de armoede en ellende die daar heerschen en, in verband daarmede, ons den invloed van het socialisme in het Noorden te verklaren, maar om ons een debat te doen bijwonen tusschen een parlementair
| |
| |
socialist en zijn socialistischen tegenstander. En nergens in dezen 466 bladzijden grooten roman wordt ons ook slechts één blik gegund in een arbeidersgezin of in de woning van een arme, nergens worden wij geleid in een werkplaats, een fabriek of te midden van een handelende menigte.
Barthold Meryan wordt door de verhandeling van Frank Martalis, ten huize van professor Denners, levendig getroffen; die verhandeling geeft den eersten stoot aan zijne bekeering tot het socialisme. De schrijfster zegt ervan in meer dan verheven taal:
Hij vermocht nauwelijks te omvatten al het grootsche en geweldige dat op hem afstormde in deze ure, waarin zijn voorheen vage droomen en aspiraties zich beeldden voor zijn geestesoog in tastbare vormen, als ware plotseling vaneengescheurd de voorhang van den tempel der Oneindigheid. Het was hem alsof hij van de opperste toppen van het begrijpen op het leven neerblikte, hij zelf er buiten staande - alsof hij plotseling zag en gevoelde het hooge Mysterie van dat Leven, het Doel, het Alles.
‘En steeds gretiger dronk hij ze in die reine aether van zijn verbeelding, zich dronken starend aan zijn eigen visie, meenend die te kunnen vasthouden voor altijd in machtig willen, zich geheel overgevend aan de ziele-vervoering van den naar mooiheid dorstende, voor wien de grenzen tusschen Gelooven en Begrijpen wegvallen bij het naderen van het land der Belofte.’
Alles goed en wel, maar waar blijkt het dat deze ‘naar mooiheid dorstende’ ooit de leelijkheid, de ellende van nabij heeft gezien, dat hij zich te midden van de misdeelden heeft bewogen, met hen heeft omgegaan, hunne nooden aangehoord, zelf gewerkt heeft op het sociaal arbeidsveld of anderen daar aan het werk heeft gezien, nog op andere wijze dan met woorden en nog eens woorden?
Dàt is het groote gebrek van dezen roman, een gebrek dat niet weg mag doen cijferen een reeks van voortreffelijke bladzijden en gelukkige grepen in de eerste hoofdstukken, waar de karakters van Barthold en van den ouden heer Meryan geposeerd worden in tooneelen die ‘naar het leven’ genomen schijnen; in de beschrijving van de familie Denners; in het bezoek bij Thornton, in de ziekte van Barthold en zijn ontmoeting met Anna na zijn herstel; - maar toch een gebrek, dat al dat werkelijk mooie (waartoe ik niet reken de episoden waarin de roman-intrigante Carla de Martignel de hoofdrol speelt) op den achtergrond dringt.
| |
| |
Is er misschien reden om Mejuffrouw Huygens te verwijten dat zij van de hoofdpersonen uit Barthold Meryan de socialisten en hen die het socialisme naderen met alle denkbare deugden heeft begiftigd en den niet-socialisten de minder fraaie rollen heeft toebedeeld? Ik geloof het niet. Het was nu eenmaal kennelijk haar doel om, in hare qualiteit als romanschrijfster, propaganda te maken voor het socialisme en het was haar recht, menschen en zaken door haar roodgekleurden bril bekijkend, die weer te geven zooals zij ze zag, of meende te zien.
Op het oogenblik dat ik dit schrijf, nadert Zola's roman Paris in het Fransche dagblad Le Journal zijn voltooiing. Ook daarin speelt het socialisme, en zelfs het anarchisme, een groote rol. Doch bij Zola hooren wij niet meer dan noodig er over spreken; vóór alles zien wij de socialisten aan het werk, leven wij het leven van Parijs op het eind der negentiende eeuw mede. Hoe door de ellende der armen, door de harteloosheid en de wuftheid der rijken, door de politiek, de toestanden ontstaan en meer en meer bederven; hoe van een in den grond goed man een misdadiger groeit, en hoe zij die het goede willen machteloos staan tegenover dit alles, - al de schoone schijn en al de verrotting van de wereldstad wordt in Paris ons betoogd, maar op de wijs die den romanschrijver voegt, niet in verhandelingen maar in handelingen, en zóó dat alles voor ons trilt van leven en het beeld der maatschappij in al haar verschrikkelijke waarheid voor onze oogen komt te staan.
‘Bilde, Künstler! rede nicht!’ Het waarschuwend woord van Goethe schijnt nog altijd voor velen te vergeefs geschreven, ook voor Mejuffrouw Huygens. Zij heeft zich in Barthold Meryan door het ‘reden’ zoolang laten ophouden, dat er voor het ‘bilden’ niet genoeg tijd overbleef, en zij aan het eind van haren langen, langen roman haren held niet verder heeft kunnen brengen dan tot aan het begin van zijn eigenlijke loopbaan.
‘Ik kom later wel eens, als het vijfde bedrijf begint,’ schrijft Robert Kant aan zijn vriend Barthold, wanneer deze, door zijne vereeniging met Anna Denners, aan den ingang staat van een nieuw tijdperk van zijn leven; en die woorden zijn tevens de laatste woorden van den roman.
Wil dit zeggen dat de schrijfster op het voetspoor van Engelsche schrijfsters van sociale romans, van een Mrs. Ward, voornemens is een vervolg op Barthold Meryan te schrijven? Indien
| |
| |
dit in haar plan ligt en zij inmiddels tot het besef gekomen is van hetgeen aan haar laatsten roman ontbreekt, dan heeft Cornélie Huygens zeker stof genoeg in hare herinnering en in hare verbeelding om ons Barthold en Anna te laten zien werkend en strijdend op het veld van den socialen arbeid, en talent genoeg om daarvan iets zeer belangwekkends en iets zeer boeiends, een ding van schoonheid, te maken. |
|