regeeringsdaad, waaraan noch de Koning, noch de ministers zich mogen onttrekken; waartoe zoowel het Hoofd van den Staat, als deze eerste staatsdienaren te samen moeten medewerken, te midden van de Staten-generaal. Dat de plechtige beëediging en inhuldiging des Konings bij de grondwet bevolen, zou geregeld worden bij de wet, daarvan zwijgt haar artikel 51. We staan hier dus voor eene regeeringsdaad onmiddellijk emaneerende uit de grondwet, eene daad uitsluitend opgedragen aan den Koning en de ministers in eene vereenigde vergadering van de Kamers der Staten-generaal.
Waartoe dit alles in herinnering gebracht, waartoe dit kort résumé van hetgeen ieder weet te behooren tot de meest elementaire beginselen van ons staatsrecht?
Wij antwoorden: ter liefde voor en uit eerbied voor die beginselen. Wij behooren nog niet tot dezulken wier eenig beginsel dikwijls schijnt te zijn geen beginsel te hebben. Het maar al te inheemsch opportunisme verdient geen sympathie. De kracht en beteekenis van de beginselen van ons staatsrecht zijn ons heilig, omdat ze - in onzen tijd voorwaar mag dit minder dan ooit vergeten worden - den grondslag vormen en den waarborg onzer vrijheid en onafhankelijkheid. Naijverig zijn we op hunne handhaving in de hoogste mate; volledige handhaving, stipte naleving, vast overtuigd dat elke inbreuk daarop, in het belang van ons vaderland, aanstonds moet worden tegengegaan.
Zulk een inbreuk nu heeft in den laatsten tijd inderdaad plaats gehad. Het is niet anders. Tot bedenkelijke gevolgen zal zij wel niet leiden, maar deze eerste kan, juist ter gelegenheid der troonsbeklimming van H.M. Wilhelmina, door nog andere gevolgd worden. Daarom mag de bedenkelijke zijde der zaak niet stilzwijgend worden voorbijgegaan. Eene waarschuwing mag in het belang van Vorst en Vaderland, van Kroon en Regeering, niet uitblijven.
Wat is geschied?
De Nederlandsche Staats-Courant van 8 December 1897 bevat in hoofde eenige korte regels, gespatieerd, zonder dagteekening, zonder onderschrift of onderteekening. Ter plaatse waar men gewoon is de kennisgevingen aan te treffen, maar dan steeds onderteekend, van een of anderen hofrouw, welke met het staatsbestuur niets van doen heeft, wèl met het Huis des Konings, waarvan de inrichting bij de grondwet geheel aan ‘het goedvinden’ des Konings is overgelaten. In die korte regels wordt gezegd: ‘H.M. de