De Gids. Jaargang 62
(1898)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 314]
| |
J.W. Kumpel en Bilderdijk.De lezer gelieve zich uit het vorige Maartnummer van dit tijdschrift het artikel van prof. Fruin te herinneren, dat handelt over de laatste jaren van Kumpel, ‘het slachtoffer van Mevrouw Bilderdijk-Woesthoven.’ Met een paar trekken slechts heeft de hoogleeraar de vroegere loopbaan van dien non-valeur aangegeven: zijn afkomst van een klein-burgerlijke familie te Amsterdam, zijn langdurig studentschap, zijn ongedurige bemoeiingen met de politiek. En in een enkelen zin heeft hij het ijdele onbeduidende karakter van den hals geoordeeld; want het was hem maar te doen om de wraak van Mevrouw Bilderdijk eu om het laatste bedrijf van Kumpels leven. De dertien jaren in de gijzeling doorgebracht, die grijsheid vol ellende, de dood in het werkhuis....! Maar wat 'hoef ik dit op te halen! de beschrijving staat ieder nog voor den geest. Daarmee zijn de acten over het uiteinde van den sukkel nu afgesloten. Hier wil ik alleen nog iets aanstippen over 's mans vroegere leven, waarvan weinig algemeen bekend is geworden. En dat wel minder om Kumpels wil dan om der wille van Bilderdijk. | |
I.
| |
[pagina 315]
| |
Kumpel ging thee drinken in Oegstgeest. Leiden vierde op dien dag de verjaring van zijn Hoogeschool; - professor Sandifort had de oratie gehouden, - maar de vijf-en-twintigjarige Leidsche student, de candidaat in de rechten, draaide het feest den rug toe. Hij was in zijn zesde jaar aan de academie, en daarenboven op niet te besten voet met zijn studiegenooten. ‘De snijersjongen’, zoo was zijn bijnaam. Er liep een verhaal dat Papa Kumpel als kleeremakersgezel uit Duitschland was afgezakt. De jonge man wou daar niets van weten. Hij zocht (in dezen tijd) zijn voorouders wel in Duitschland, maar onder den Duitschen adel, - (later zocht hij ze in Schotland onder de Campbells). ‘Ridder von Kumpel’ werd hij daarom ook wel genoemd. Hij kwam in de blauwboekjes voor als page in 't gevolg van Bilderdijk-Teisterbant. Met zijn slanke houding, zijn dwepend bleek gezicht en zijn aanminnige oogen, met zijn verzen ook, had hij 't in die dagen nog niet verder gebracht dan tot page. Kumpel dobberde tusschen ridder en snijersjongen. Maar de snijersjongen had, in de oogen van de academie-wereld, de bovenhand. De oude heer had wel de kleeremakerszaak aan kant gezet, nadat hij op Java een fortuintje bijeengaarde, en hij leefde nu in Amsterdam als commissionair - wat hielp dat echter? Zijn zoon droeg den bijnaam niet zoozeer omdat zijn vader een mof en een kleeremaker was, maar omdat hij fijne pretenties ten toon droeg boven zijn kracht. Hij liep op eieren, en had zijn ijdel trotsje, en was teergevoelig als een juffershondje. Zoo zag men hem, en de jongelui hielden hem voor een kwast. Kumpel was nauwelijks op studie of hij kwam met een deel gedichten voor den dag (Mengeldichten, Leiden, bij Luzac en van Damme, voorjaar 1779). Men wist dat hij, nu in dit begin van 1783, aan 't drukken was van een groot vers: De Bataven, en men vertelde dat hij een zwaar met goud gegalonneerden rok liet maken om het gedicht in persoon den Erfstadhouder aan te bieden. Nieuwe grief en nieuwe affectatie! Wat had zoo'n hannekenmaaier zich op sleeptouw te laten nemen door een kerel als Mr. Willem Bilderdijk, die grootsch deed met wat zijn vader bij het herstel der stadhouderlijke macht in 1747 en '48 | |
[pagina 316]
| |
te Amsterdam had verricht! Bij den Prins te komen die voor ieder rechtgeaard gemoed - in dezen tijd van oorlog met Engeland (1781-1784) - veroordeeld stond als de verrader van onze republiek! Wat bezielde een vent als Kumpel dat hij zich aan het hof wou gaan indringen? Toen Kumpel dien 8 Februari 1783 op weg ging naar Oegsgeest trok hij zijn mantel dicht om zich heen, en 't was niet alleen tegen de kou van den grijzen winterdag, maar bijna ook als een beschutting tegen de vijandelijkheid der menschen. Hij koesterde zich, hij vertroetelde zich. Met de wereld had hij 't nooit kunnen vinden. Een beeldmooi, tenger, zenuwachtig kindje, hangend aan moeders schoot - de moeder zelf nerveus en licht in 't hoofd, - snel ontwikkeld en altoos met zijn fantaziën bezig; maar op school geplaagd, maar dood ongelukkig gedurende zijn leerjaren in handelszaken. De oude heer Kumpel, wat opgeblazen over de talenten van zijn zoon, en wat gedrukt door zijn onhandigheid, had er eindelijk in toegestemd dat de jongen zou gaan studeeren. Maar niet in Amsterdam, - in Kampen zou hij zijn gymnasiale opleiding krijgen. En onze Kumpel, al vroeg buitenshuis op eigen beenen, bedorven om zijn lief gezicht en verwaarloosd om zijn vreemdheid, was aan de academie te Leiden gekomen zonder eenig hoûvast in zijn ervaring mee te brengen, noch van familie, noch van kennis. Ziekelijk, verliefd en pedant, dat was zijn signalement bij het begin van zijn studentschap. Er kon een ridder of een genie uit hem groeien, zoo dacht hij. Wie weet? Kumpel was niet simpelweg een nul. Men moet zulke menschen als hij is niet te stevig willen aanpakken. Ze zijn een beetje teêr en broos, en hun beste eigenschap loopt gevaar onder het hard toegrijpen te verstuiven. Kumpels beste eigenschap: zijn geestdrift. Zijn behoefte om zich voor een heilige zaak op te offeren, om tegen al wat laag is in te gaan. Het was zijn hart dat hem aan de zijde van den veelgesmaden prins had gebracht. Toen gedienstige menschen hem waarschuwden om zich niet te veel met Oranjeklanten als Elie Luzac en Bilderdijk af te geven, had Kumpel vuur gevat en zich schrap gezet. | |
[pagina 317]
| |
Hij was met zijn vrienden meegegaan zonder er veel bij te denken, maar nauwlijks had iemand hem op 't gevaarlijke van dien omgang gewezen of hij ging gevoelen dat het een beginsel gold. De uitbarsting volgde op een vergadering van het Leidsch Genootschap voor Kunst. Daar drong men, onder kunstbroeders, bij Kumpel aan dat hij zich zou matigen. ‘Maar ziet ge dan niet dat de Stadhouder wordt verguisd. De wijs waarop men den Prins aanvalt is onedel’, stoof hij op. Dat was Kumpels argument. Hij schaarde zich bij den ‘adel.’ Een man van onvoorzichtig, mooi enthusiasme dat, evenals de meeste mooie dingen, niet al te lang stand hield.
Paulus Ross, zijn vriend, vergezelde Kumpel op zijn wandeling van den 8sten Februari 1783. Een grijze dag.... ik kan me hem niet goed anders voorstellen, omdat het al zoo lang geleden is, en omdat die tocht hem na jaren en jaren in het werkhuis zou brengen. Het doel van de wandeling was Oegstgeest en de herberg van de Weduwe Konijnenburg. Leiden mocht zijn diës vieren, de twee jongelui hadden de roezige vreugd uit hun gedachten verloren. Zij voerden ernstige gesprekken over den ernstigen tijd. De loop van het komende jaar, ze voelden het, moest een beslissing brengen voor de partijen der republiek. Tot nog toe had zelfs onze deelneming aan den algemeenen oorlog tegen Engeland geen krachtige verandering in het aanzien der dingen gebracht. De oneenigheden tusschen patriotten en prinsenmannen smeulden, en ze smeulden al zoo lang. Het was hooge regentenpolitiek en locale kibbelarij. Niet veel meer. Nergens was het hart van volk en burgerij gepakt. Dat stond anders te worden. Aan den kant der patriotten rees het denkbeeld van een burgerwapening. Vrijkorpsen moesten de oude burgerrechten verdedigen of ze heroveren. Daartegenover namen de prinsgezinden maatregelen tot voorbereiding van een agitatie over het geheele land. Het volk in zijn ruwen onbedorven kern moest wakker geschud; de liefde voor Oranje moest gekweekt en gepreekt. Voorbij was de tijd dat men aarzelen kon om de hartstochten aan den gang te brengen! | |
[pagina 318]
| |
De prins was aangevallen over zijn bestuur van den oorlog. Hij had zich verdedigd in een memorie. Daarmee bezat de prinsenpartij een punt van uitgang voor haar strijdvoeren. Van Goens, de geestige en hartstochtelijke factotum der Oranjemannen zorgde voor een soort organisatie van de krachten; uitgevers en boekverkoopers stonden hem bij; de ‘memorie’, verkort, zou bij duizentallen over het land en het platte land worden verspreid. Zoo moest de prins zelf het woord nemen. Oranje toonde wederom zijn vlag. In memorietjes. Men begrijpt het wel: als de strijd niet in den loop van dat jaar beslist werd, zou hij nooit eindigen. Het ging er nu om. Een woest gevecht tusschen tractaatjes en schutters. Maar Kumpel was éen en al vuur op dien achtsten Februari. Hij vertrouwde op den flinken volksgeest van Rijnsburg, Oegstgeest en Noordwijk. Ook meende hij de achterbuurten van Leiden te kunnen aanwakkeren. Zijn opgewonden, eenigszins hulpeloos stokkende taal, zijn innemend gezicht, zijn gretige oogen deelden overtuiging mee aan den metgezel. Hij woû zoo graag een held wezen, Kumpel, en hij vertelde van zijn plannen. Hoe hij de menschen hoopte te leiden door zijn verzen; hoe de eenvoudig grootsche opdracht van zijn toekomstigen bundel gedichten: ‘Aan Zijne Hoogheid’ een manifest en een voorbeeld zou wezen; hoe hij zijn geheele leven in den dienst van een ridderlijk denkbeeld wou stellen. Dan kwam hij op zichzelf. Hij sprak over zijn eenzelvige kindsheid en zijn melancolie; over den dag dat hij als jongen van twaalf jaren, in zijn éentje, was uitgegaan om Pascal Paoli, den held van Corsica, toen hij over Holland als balling naar Engeland trok, een bezoek te brengen. Andere namen bracht hij in 't gesprek. Hij toonde zijn bekendheid met groote heeren in den Haag en in het oosten van 't land. Een paar anecdoten over Capellen tot den Poll werden vermeld, die hij van de naaste omgeving van dien vermaarden man had gehoord. Ook zinspeelde hij op geheimzinnige liefdesavonturen. Want een held te zijn was voor hem nog niet genoeg, zijn eerzucht drong hem om ook voor een romanheld door te gaan. Zoo werd de herberg bereikt. Arie Konijnenburg, de zoon | |
[pagina 319]
| |
van de weduwe, en die na haar dood de slijterij op het dorp heeft gehad, was in de gelagkamer. Zij spraken met hem over de tijden en vroegen naar de stemming in de omstreek. Arie, de prinsenman, zag de zaken zwart in. De goeden hielden zich stil en de anderen maakten 't hoe langer hoe boozer. Laatst hadden ze een pocaal, een pronkstuk, waarin het wapen van den prins stond gegraveerd, van het buffet in stukken gegooid. De baldadigheid werd aldoor erger. Of Kumpel verontwaardigd was over die beleediging tegen den prins! Hij wou alles van het schelmstuk weten, meer dan Konijnenburg, om zijn klandisie niet te bederven, zich verplicht rekende hem mee te deelen. Zijn toorn klom en klom onder het naar huis teruggaan. Waar zou de vermetelheid ophouden wanneer ze nu al geen wapen van de Nassau's kon zien zonder lust te krijgen het te schenden? Hij redeneerde zich in een passie. De zaak mocht zoo niet blijven. Een paar dagen later sprak hij er met Bilderdijk over die in den eersten tijd na zijn promotie nog dikwijls uit den Haag naar Leiden overkwam. ‘We moeten het ding plechtig en bedaard aanvatten,’ zeide hem de dichter; en hij stelde voor op den 8en Maart (den geboortedag van den prins) bij Konijnenburg in Oegstgeest een feestmaaltijd onder vrienden te houden - met veel licht en groen, en muziekanten zoo mogelijk - waarbij een nieuwe pokaal op de eereplaats zou worden geïnstalleerd. ‘Welke menschen hebben we er voor?’ vroeg hij. Kumpel noemde hem er eenigen op: Ross, Luzac (Elias Joël, den neef van Elie Luzac), van Meurs, van Heusden, van Gennep, Muller, ten Braak: met hen beiden mee, 'n negen of tien. ‘Er 'hoeven ook niet meer te wezen,’ knikte Bilderdijk, ‘allicht komt anders een herrie; en 't moet ordelijk toegaan.’ Kumpel begon zijn maatregels; maar toen hij de volgende maal Bilderdijk terugzag, vond hij zijn grooten vriend bekoeld. Voorzichtigheid! was het wachtwoord in den Haag. De prins durfde niet goed, - dorst geen partij te trekken van de Oranje-populariteit. Hij was bang voor opstootjes. Toen | |
[pagina 320]
| |
men hem er over sprak om zijn Memorie, verkort, gratis onder 't volk te brengen schudde hij 't hoofd: men mocht de blaadjes voor een klein prijsje verkoopen, maar niet wegschenken. Zijn vijanden zouden er aanmerking op kunnen maken, omdat het een agitatie was. Als advocaat in den Haag en verklaard Oranjeman gevoelde Bilderdijk zich niet verantwoord mee te doen. - Had Kumpel ook misschien al wat te veel ophef gemaakt? - ‘Gij kunt het doorzetten’, zeide hem de dichter; ‘maar voor de zaak is 't beter dat ik niet meedoe’. Natuurlijk, dat de opgewonden Kumpel niet week. Het werd het praatje van den dag. Konijnenburg schafte groen en kaarsen aan om zijn zaal te versieren; de studenten gingen kijken en de boeren hadden er ook het hunne van te zeggen. Er scheen wel, bij gelegenheid van dien achtsten Maart, een beweging in Leiden en omstreken aanstaande te wezen. Ten minste men maakte zich ongerust, evenals men te Rotterdam en in andere plaatsen niet op zijn gemak was. Onderwijl hielden Kumpel en zijn trouwe Ross toespraken tot het volk in de achterbuurten van Leiden, en ze stopten de menschen Memories in de hand (en geld, zeiden de booze tongen; - maar er werd toen al zooveel gelogen). Maar de overheid vaardigde plotseling een verbod uit tegen het ontworpen feest in de herberg van de Weduwe Konijnenburg. De kaarsen moesten worden opgeborgen en de sparretakken af besteld. Zou Kumpel zich nu op 8 Maart nog in Oegstgeest durven vertoonen? Men ging heen om het te zien: zelfs de boeren waren nieuwsgierig. Hij kwam, liep bij Konijnenburg aan, tracteerde den een en ander, - en werd half toegejuicht, half uitgejouwd. Maar hij was tevreden over zichzelf, en wat wil men meer dan de zelfgenoegzaamheid van een held? Ze zongen een liedje op hem: Een Ridder ging ter boerenjagt, ha ha!
en er verscheen een verhaal in Bijbelschen trant van zijn avontuur: ‘Ende ziet daer was ook eene der geene die reeds lange zijne ooren geleend hadde om Wijsheid te vergaeren, ende | |
[pagina 321]
| |
men noemde zijne Name Kumbell hetwelk getrouwelijk overgezet zijnde, luid zoone des oude kleerverkoopers....’ De pagedagen waren voorbij. Kumpel kreeg den ridderslag - in zijn eigen gezicht. Voor 't overige beduidde de Oranjebeweging in Leiden niet veel. Een paar kleine luidjes illumineerden met kaarsen op den avond van 8 Maart, en een paar anderen gingen er na kijken. Daartegen werd door de politie proces-verbaal opgemaakt. De bedrukte menschen namen hun toevlucht tot Kumpel. Hij voelde zich een voorpost in den grooten strijd. De Prins ontving hem in den Haag en beloofde voor hem te zorgen. Door dat onderhoud was Kumpel geadeld. Wat beduidde het nu voor hem om zijn promotie tot meester in de rechten nog langer uit te stellen! Hij stond op post, en hij had andere zaken aan 't hoofd dan de studie van een wetboek. Wanneer de partijtwisten geëindigd waren en de triomf was behaald, dan kwam weer de tijd voor de geleerdheid. Maar het jaar 1783 verliep, en de gunstige keer der zaken bleef uit; 1784 brak aan en toonde geen beter uitzicht. Het was al opwinding en gejaagdheid voor Kumpel. Het kleinburgerlijk fatsoen kantte zich tegen den ‘ridder’. Men mocht hem niet, en hij zou niet. Geen Leidenaar wilde hem kamers verhuren. Op straat klonken de liedjes achter hem aan. Hij werd aangerand. Dat hij zich verweerde maakte de zaak niet beter. Ook de oude heer Kumpel viel zijn zoon af. Waarom haalde de jongen zijn meestergraad niet, liever dan zich alle menschen tot vijand te maken door het onnoodige roeren in de politiek! De geldelijke toelage van huis hield op, en bij de rest van de belagers kwamen nu nog de schuldeischers. Hij dacht toch niet aan opgeven. Uitgelachen en vernederd werd hij door zijn kinderlijke geestdrift staande gehouden. Iets onnoozels, maar het was een lichtstraal. Een goedige professor meende hem te moeten waarschuwen: ‘Bedenk dat ons leven geen roman is!’ maar dat was het juist wèl voor Kumpel. Hij leefde zijn leven als een roman. Het hing voor hem van toevallen en opgewondenheid aan elkander. Hij ging op avontuur. | |
[pagina 322]
| |
Een ridder of een snijersjongen? Alleen de heel kleine luidjes vormden Kumpels aanhang. Het viel hard in dien tijd een Oranjeklant te wezen, maar bij Kumpel was hulp en raad. Hij stond altoos klaar om zich vooruit te wagen. Die geschiedenissen van Leidens Oranjegemeente zijn allemaal zoo klein, en nu zoo heelemaal dood, dat het de moeite niet waard is ze op te halen. Maar er zijn wat tranen gevallen indertijd om het harde lot van den bakker Trago en om de aantijgingen tegen juffrouw Vermeulen! Netje Luzac, Bilderdijks vriendin, en zuiver Oranje in haar hart, werd zelfs door de geeseling van den broodbakker (een paar slagen, maar ze kwamen fiks aan) een beetje in haar gezondheid geschokt. Zoo schrijft ze aan haar vriend, den dichter, (6 October 1784): ‘Ma santé a été un peu affectée par l'orible sène qui s'est passée hier au midi avec Trago. Vous la saurez sans doute? D'ailleurs je ne puis me la rappeler saus frémir; bien loin done d'en faire la description une seconde fois. La servante qui a été présent à cet affreux spectacle nous en a fait un récit en étoffant presque dans ses pleurs, ce qui m'a touché au point que j'en ai eu au premier abord une espèce de convulsion et l'après-diné une petite fièvre, qui n'a pas durée fort longtemps; j'ai eu une exellente nuit, ce qui m'a fait beaucoup de bien.’ Dat is zoowat de eenige naklank van die gebeurtenissen welken wij nog kunnen hooren; de rest is bewaard in verfrommeld, slecht bedrukt papier: vliegende blaadjes (waar de vlucht uit is), brochures, liedekens. Kumpel heeft druk meegeholpen om die massa papier te vergrooten. Zijn stem moest hij laten hooren. Toen met den 8sten Maart 1784 de geboortedag van den Prins opnieuw verjaarde, nam hij zijn weerwraak op het liedje dat men hem nazong: Een ridder ging ter boerenjagt,
ha ha!
Maar ziet hij hijt niets t'huis gebragt,
ha ha!
De Boertjes, die waeren te loos, te plat,
En riepen: Geen juk om de dit en dat.
Ha ha, ha ha, ha ha!
| |
[pagina 323]
| |
En hij bezong, in denzelfden trant, de heldendaden van de Leidsche vrijkorporisten die de wevers op Prinsendag wilden verhinderen te illumineeren: Zij kwamen al voor een Spinders deur,
ha ha!
Daar klopten zij an al zonder getreur,
ha ha!
Dat Spindertje brande kaarsjes voor 't glas,
Omdat 'er Zijn Hoogheid Jaarig was.
Ha ha, ha ha, ha ha!
Kumpel hielp mee, op zijn manier, in 't vechten voor de goede zaak, en de Prins toonde zich erkentelijk. Kort na dien verjaardag kreeg hij door bemiddeling van Bilderdijks vriend en beschermer, den Raad-thesaurier van Z. Hoogheid Mr. Reigersman een som van 3800 gulden ten geschenke van Willem V. Misschien werd hem daarbij de wenk gegeven om zijn studies tot een einde te brengen, want hij promoveerde in September als meester in de rechten. En dan, - hij wachtte wat de tijd zou beslissen. 1785 was slimmer nog dan het vorig jaar. Na den oorlog met Engeland, leek een oorlog met den Keizer op komst. Alles te wijten aan den Prins! De Ridder had thans zijn schulden kunnen betalen, hij vond, als advocaat, kamers op het Rapenburg, hij gaf, zooals ieder rechtgeaard vaderlander van die dagen, zijn eigen weekblad uit, hij hielp de partijgenooten in den Haag en in Rotterdam, - het scheen heel wat, en beduidde toch niets. - Kon hij uit Leiden maar weg! want hij moest voelen hoe onmogelijk hij er was geworden. Van zijn leven zelfs was hij niet zeker, zoo verbitterd waren de menschen. De eer gebood het blijven. Maar een vriend wees hem er op dat hij met den steun van den Prins wel een pensionaris-post in den Briel zou kunnen krijgen, als hij zich ten minste aangenaam zou weten te maken bij het nichtje van den Burgemeester: het huwelijk en de betrekking gingen samen. En waarlijk, daar kwam een bericht dat hij niet onwelkom in den Briel zou zijn. Een ridder mocht niet aarzelen. De Leidsche schoone van zijn keus had hem in den steek gelaten; hij moest nieuwe avonturen zoeken. | |
[pagina 324]
| |
Een ambt en een vrouw; daar hadden zijn gevoelige geest en zijn gevoelig hart geen weerstand tegen. En hij vertrok voor het eind van 1785 naar den Briel. Een vliegerige held, die Kumpel; niet vrij van kwasterij, maar toch met een zekere bekoring door zijn naïveteit, zijn vuur en zijn knappe uiterlijk. Dat gaan op den 8sten Februari 1783 heeft hem op zijn eigen beenen gezet en heeft hem tot een persoon gemaakt in onze vaderlandsche geschiedenisjes. Nu gaat hij zijn toekomst te gemoet. | |
II.
| |
[pagina 325]
| |
om zich persoonlijk met het leven in zijn vollen omvang te meten. Zijn verzen zijn een expedient. In zijn gedichten vertoont Bilderdijk zich maar zelden als een dichter. Waarin dan? Ja.... hij vertoont zich niet; hij is een verborgene. Daar ligt een kloof tusschen zijn innerlijke en zijn uiterlijke gaaf, en die afstand is alleen heel enkele malen door hem overbrugd. Hoe rijk Bilderdijk ook schijnt, zijn gaaf, voor ons, is geen geven, maar ze is een terughouden. Bilderdijk - in zijn verbeelding - pakt het Leven aan, overal, om het onder de knie te krijgen. Daarin is hij dichter - een pretendent op Souvereiniteit tegenover het Leven - maar hij is het nièt in de volledige uitdrukking; hij is het nièt in de vervulling. Men hoort hem alleen even. Gewoonlijk, onder al zijn woordenpracht, zwijgt bij hem de dichter.
De man komt daarom in een valsch licht wanneer men hem eenvoudig neemt als den schrijver van een lange rij deelen ‘Werken,’ waarvan - goddank! - een ‘Bloemlezing’ bestaat. Voor zulk een beschouwing wordt hij een raadsel, een monster, een onding. Hij is een geboren leider van menschen; van hun gevoelens, van hun gedachten, - een vinder van geestelijk leven.
Toen Bilderdijk aan de Academie kwam trilde in hem zijn bezieling als een macht die door de werkelijkheid nog bijna niet was beproefd. Hij was in gedachte dat alles, wat hij later, alleen bij brokjes en in dwaasheid, verwezenlijken zou: een veldheer, een staatsman, een wijze, een artist... Maar bovenal bezat hij toen de qualiteit zonder welke een dichter niet denkbaar is: hij was een minnaar. Zijn hart kwijnde om de liefde van de vrouw. Hij zag in haar het toppunt van het natuurlijke leven verbeeld en veredeld. Een voorwerp om te vereeren en aan zich te onderwerpen. Met de uiterste spankracht van zijn fantazie schoot hij de gestalte van de vrouw in de wolken, - een stralenkrans om haar hoofd - aan den hemel; en zij werd de heilige die hij aanbad. Maar dan stormde zijn verlangen alle hoogten | |
[pagina 326]
| |
in om de godin van haar troon, aan zijn hijgende borst te halen. Hij was de Tasso die voor zijn vorstin op de knieën valt, en tegelijk begeert haar in zijn armen te drukken. In dien overgang van extase tot hartstocht leefde toen zijn ziel. Een overgang - geen samensmelting, geen vereeniging. Ook hier, in zijn talent van liefhebben, vindt men de fout, de leemte, de leegte. Het was een sentimenteele tijd. De meisjes vielen licht in zwijm en in der minnaars armen, zonder dat men er veel ernstigs bij dacht, of er veel ergs bij hoefde te denken. Maar Bilderdijks passie had een bruisend rhetorisch geweld dat den gemoedelijken golfslag van de kabbelende liefde dier burgermaatschappij ver overstemde. Zijn uiterlijk stootte af. Des te meer dwong en lokte zijn geest. Hij schiep, door de kracht van zijn woord, een wereld waarheen hij zijn geliefde noodigde. In die sfeer staat hij als priester der Muzen bij het altaar der Poëzie, mysterieus, in afwachting, gereed om de hemelen te openen en alle weelde te doen nederdalen; hij spreekt profetisch van de eenheid van genot en deugd wat boven de bevatting gaat van het gros der menschen.... Bilderdijk als verleider, de leer van Don Juan preekend; maar - bij de gratiën van den Olymp! - geen Don Juan, helaas!
Die goede Kumpel hield zich, naar ik meen, al voor vrij verdorven. In het ietwat loslevende Overijsel van die dagen waar hij op een gymnasium was geweest had hij zich door oudere jonge dames laten vertroetelen, en met de verzen van Young's ‘Nachtgedachten’ (vertaling van Lublink de Jonge) in het hoofd had hij andere nachtgedachten gekoesterd die niet goed rijmden met een helderblauwen sterrenhemel. Ernstiger liefdesgevallen volgden dan bij zijn terugkeer naar Holland. Een paar malen was zijn hart gebroken; hij had misschien ook een paar hartbrekingen van anderen op zijn geweten. Toen Kumpel aan de academie met Bilderdijk vriendschap sloot was hij in een sentimenteele bui; hij had zijn wilde jaren (niet erg wild) achter den rug en dacht aan trouwen. Ontboezemingen en klachten en herinneringen! Hoe blies | |
[pagina 327]
| |
Bilderdijk al dat vage schuim van sentimentaliteit in vlokken weg. Daar huisde, voor Kumpel, een daemonische macht in zijn ouderen vriend. Zijn verliefde neigingen kregen toon en kracht wanneer hij Bilderdijk over den aard der liefde hoorde spreken, en tegelijk scheen het alsof de dichter alle passie die er in de wereld was - en ook Kumpels passie - voor zijn rekening wou nemen en in zijn hart wilde bevatten. Bilderdijk had zijn ideaal zoo hoog gesteld dat zelfs de liefde van alle meisjes hem geen vergoeding kon wezen voor wat hij moest ontberen. Soms sprak hij alsof hij het geluk eenmaal gekend had, en daarom nu alleen den droom van dat geluk najoeg. Maar dan weer kwam Bilderdijk met zijn theorie van het genot voor den dag en stelde de zinnelijkheid als voorwaarde voor de deugd. De fantasie en het woord moesten het glibberigste pad opdurven om het spel met de passies te bestaan. Alleen door aan den wellust een vorm te geven en haar in dien vorm te genieten werd men den hartstocht meester. Het heeft den armen Kumpel zeker wel eens voor de oogen geschemerd bij het aanhooren van die leer; maar hij was braaf volgzaam. Hij nam van zijn leermeester de modellen voor erotische poëzie aan, en hij leefde, ten minste voor een deel, het grootschere hartstochtsleven van zijn vriend mee. Gelukkig en geagiteerd. Kumpel vergeleek zichzelf met een aarde, waarover de eg gedurig gaat, maar waarop geen zaad genoeg gestrooid is. Nu was het Bilderdijk die met de diep bijtende tanden van zijn fantasie den grond van zijn hart mul maakte, en hij werd de vertrouweling en het werktuig van zijn vriend.
Ieder dichter is op zijn tijd een acteur. De natuur die hem er voor bestemde haar leven in zijn verschillende gestalten mee te gevoelen heeft den dichter tot een tooneelspeler gemaakt, opdat hij ieder voorval zou kunnen dramatiseeren. Maar let wel, - hij speelt zijn rol niet op de planken; neen, hij doet het voor zichzelf en met zijn natuurlijkste gezicht. Hij bedriegt de menschen. Er heerscht in hem een toomelooze begeerte om zich aan personen en dingen te meten, om er vreugd aan te hebben, om er aan te lijden. | |
[pagina 328]
| |
Alles moet voor hem waarheid en klank hebben; daartoe acteert hij, dikwijls onwillekeurig, uitsluitend om het antwoord te vernemen. Hij is teeder, wreed, uitbundig, verslagen, wanhopig, ziek, nederig, triumfeerend, alleen om dien echten menschelijken kreet van het hart te ontdekken. En in zijn binnenste is er iets dat waarneemt: een heerscher die den afloop der gebeurtenissen beoordeelt en, tevreden wanneer ze afgeloopen zijn, zich tot een nieuwe wereld van gevoelens wendt. De menschen, als ze het veranderlijke in den dichter zien, noemen hem hypocriet, en Bilderdijk, die grof acteerde, was het ook. Maar hijzelf rekent zich souverein tegenover het leven, en ook dat was Bilderdijk. Kupmel werd in die souvereiniteit ingewijd. De aanminnige jongeling spartelde zijn grooten vriend, zooveel in zijn vermogen lag, na, en speelde zijn eigen kleine drama's af; maar daarbij, met zijn weeken aard en zijn aanhankelijkheid, liet hij zich als een personage gebruiken in de spelen die Bilderdijk voor zijn eigen pleizier opvoerde. Hij was de bode, de vertrouweling, de secondant. Wanneer de dichter hem met een brief stuurde aan zijn meisje, dan moest Kumpel bericht brengen hoe de liefdesboodschap ontvangen was. Kumpel moest zich indringen, de teedere gemoederen voorbereiden, ze verschrikken en ze ontvlammen door de schildering van de gevaren, die de minnaar en de held voor zijn geliefde zou ondergaan. Wat ‘wondere rollen’ vervulde hij al niet! Soms kwam Kumpel in verzet: Zijn vriend hield hem van de studie af, hij bedierf zijn verbeelding en ‘speelde met hem als met een bal.’ Hem tergde het booze geweld, de duivelsche meerderheid van den dichter; er vielen opgewonden woorden.... Maar dat alles was, o zoo gauw, weer vergeten in het gevoel van de onderworpenheid der vriendschap.
Wat is er van al die studenten-comedies overgebleven? - Een paar briefjes en een paar versjes. Veel is daarmee niet uit te richten. Het bruisende ondeugende passieleven van Bilderdijk blijft voor ons een schemerbeeld; en van zijn invloed op Kumpels gevoelsleven krijgen we maar een lossen indruk.
Hoe dan, waar 't te doen is om het ingrijpen van den dichter in de ontwikkeling van Kumpels verstand? | |
[pagina 329]
| |
Kunnen we daar iets meer dan raden nu de dichter zelf ons zoo vaag blijft? Bilderdijks persoon mankeert oprechtheid. Zijn Don Juanisme is niet dat van een Don Juan; zijn geestelijke grootheid is bijna in geen enkel opzicht die van een groot man. Waaraan ligt het? Aan zijn kracht? Maar hij heeft een ongemeten kracht. Aan de omstandigheden? Maar ‘omstandigheden!’ dat is nooit een heel zuiver antwoord. Vraag aan Bilderdijk, waarvoor hij zich houdt! Hij zal u zeggen dat hij een kenner is van alle kennis op aard en in de hemelen, een doener van al wat de menschenhand vindt om te doen: hij leeft aan 't hof bij den vorst, in 't kwartier bij het legerhoofd; hij verkeert in de raadzaal en spreekt voor de verdrukten, hij bestuurt de jeugd die in haar geestdrift zich aan zijn lessen komt wijden.... Wij gelooven 't niet, want we weten wel beter; en toch zijn we overtuigd dat hij zich als een machthebber gevoelt en dat hij het is. De dichter is een die dicht bij het Leven staat: hij krijgt zijn bezieling direct uit de bron, en in die oogenblikken waarin het Leven, naakt tegen naakt, hem tegen de borst drukt, weet hij zijn bezieling direct aan het gewone vee der menschenwereld mee te deelen. De ziel van de dingen spreekt uit den dichter. De trots, de vreugd, het leed van het Leven krijgt zijn vorm en zijn klank in het woord. Het woord, de schepper. Bilderdijk is op het patroon van een genie gesneden; maar hij is 't niet in zijn geheele beteekenis.
Laat ons de natuur naspeuren hoe zij met het genie handelt. Want de natuur lijkt wel kwistig, maar als men haar op de vingers kijkt, toont zij zich een zuinige huishoudster. Zij heeft voor iederen tijd haar modellen, en daarna werkt ze trouw. Neem, om te begrijpen wat Bilderdijk is en niet is, het voorbeeld, in die eindigende achttiende eeuw, van de behandeling die Goethe, de dichter, van het lot heeft ondervonden.
Geboren in een koopstad van een burgervader en van een moeder, wat voornamer in afkomst; hooger op was, zoo ik me niet vergis, een herbergier in de familie Goethe. | |
[pagina 330]
| |
Een kind boordevol van talenten! En bij die talenten gaf de natuur aan den jongeling een flinke toegift van zinnelijkheid, en een gevoel van heerschappij gemengd met aanhankelijkheid tegenover de vrouwen. Zij liet hem studeeren en zwerven en menschen zien van zijn soort. Dan bracht ze hem uit de koopstad, Frankfort, naar een hofstad, Weimar; en gaf hem daar gelegenheid onder edele mannen en onder den invloed van een edele liefde zichzelf meester te worden. Maar toen hij tegen de veertig liep, bracht zij hem met een ruk uit den edelen kring die maar een kring was, en zij leidde haar lieveling naar het Zuiden om de eenheìd van kunst en weten, verwezenlijkt in het land der klassieken, aan zijn geest ter aanschouwing te geven. Het is precies wat het lot met Bilderdijk voor heeft. 't Is weer een koopstad waar Bilderdijk geboren wordt, en de ouders hebben ongeveer dezelfde verhouding tot elkaar; de herbergier, hooger op, ontbreekt evenmin in de familie. Ook de talenten zijn er, al bij het kind, en de aanleg tot zinnelijkheid en het heerschergevoel tegenover de vrouwenwereld. Maar het heeft er iets van alsof het Leven in dit geval zijn eigen werk op eene onverantwoordelijke wijs verknoeide. Die stiefmoeder natuur vergat telkens dat ze een dichter in de maak had. Waren wij Hollanders soms geen genie meer waard? Begonnen we toen terug te zinken in de modder waaruit we ons eenmaal met zooveel moeite op het droge en op het hooge hadden gewerkt? En vond de genius van het leven 't noodig om door een sprekend voorbeeld te toonen dat voor Holland de tijd voorbij was om zijn bestaan met een duidelijk, zelfstandig woord te zeggen en te bevestigen? Nam daarom de natuur met de eene hand terug, wat zij met de andere had gegeven? Ze liet haar Hollandschen dichter in de steek. In plaats van hem vrijheid van beweging te gunnen, gaf ze hem een ongemak aan 't been en plakte hem op een kantoorstoel. Dan herinnerde ze zich eensklaps haar bedoeling en stuurde hem op studie, - wat laat, toen hij vier en twintig jaar oud was en al bedorven door muffen genootschapsprijsverhandelingenwedijver. En voerde hem naar de hofstad en aan 't hof, heel gauw alsof ze haar werk mechanisch afroffelde. | |
[pagina 331]
| |
Zes of zeven en twintig jaar! Goethe had op dien leeftijd Duitschland van Oost tot West leeren kennen, van Leipzig en Dresden tot Straatsburg toe, dat een voorgeschoven post was op Fransch gebied, hij had Zwitserland doorreisd en van den top der Alpen uitgekeken naar het beloofde land, Italië. Toen hij in Weimar kwam was het de dichter van Götz von Berlichingen en van Werthers Leiden die er zijn intrêe deed. De vorst, zijn vriend. Zie eens, daartegenover, in wat voor bekrompen kooitje de Hollandsche dichter rondtrippelt. Van de koopstad naar de studiestad en de hofstad, zoo is zijn weg evenals die van Goethe. Maar dat beteekent hier, bij Bilderdijk, den tocht van Amsterdam, over Leiden, naar Den Haag. Welk een engte! En in een engen tijd! De patriottendagen, - de explosie van kleinburgerlijkheid in onze republiek. Ik gebruik daar een te edel woord. Het is geen uitbarsting, maar het is de motregen, de eindelooze, druilende, nattige nevel der kleinburgerlijkheid die toen ons land overdekte. Hij maakte de drie steden van Bilderdijks inwoning tot drie wijken van een zelfde groote kleine stad waar aan alle hoeken gedacht, geschreven en gedrukt werd over de onbelangrijkste wijkpraatjes. In den Haag, Bilderdijks Weimar, nadert de dichter den vorst, maar nooit komt hij over de grenslijn. Hij werkt er onder den thesaurier van den prins, Reigersman, die op zijn beurt het oog gevestigd houdt op den post van den kabinetsecretaris van Zijn Hoogheid, de Larey. En wanneer, na de opwinding van het jaar 1787, Reigersman zijn invloed verliest en sterft uit verdriet over zijn teleurstellingen, dan wordt de dichter op zij geschoven en teruggeduwd in zijn advocatenpraktijk, op een afstand van den prins. Die vorst, niet Goethe's Karel August, - maar Willem V. En Catharina Rebekka Woesthoven was Bilderdijks Frau von Stein! In plaats van de ideale liefde die zijn geest maat en vorming schonk, trof hij den huiselijken strijd met een ijdele vulgaire schoonheid die zich bedrogen vond in haar wensch om vooruit te komen en naast hem te schitteren... Waaraan ligt dan de schuld van Bilderdijks onoprechtheid? Zij is niet alleen in hem, zij is om hem, zij is overal. | |
[pagina 332]
| |
Het lot zou hem op zijn tijd uit dien kring weghalen, - maar op welke wijs!...
Ik kom op Kumpel terug: wat had hij aan Bilderdijk voor zijn verstandelijke opvoeding? Men bemerkt zelfs uit zijn boekjes van later tijd toen hij, in plaats van een aanminnigen jongeling, een oude sukkel was geworden, hoezeer hij teerde op de ideeën van zijn grooten vriend: midden tusschen zijn gebeuzel blinkt daar soms iets van een gedachte, en als men toekijkt is het een denkbeeld van Bilderdijk. Zoo krachtig had de dichter zijn kenmerk in dien jongen van was ingedrukt. Maar daarom is het me niet te doen, - om wat afval van gedachten. Ik wil de levende aanraking van die geesten kennen in de dagen dat ze met elkander omgingen. Daartoe dient nog eens de vergelijking van Bilderdijk met Goethe te baat genomen. Nu echter, om op een ingrijpend verschil in landaard tusschen de beide dichters te wijzen. De een is in zijn neigingen een man van het zuiden, een Hoogduitscher: wanneer hij dweept en liefheeft gebeurt het in de open lucht, te midden van het groene landschap. Men kan zich den jongen Goethe niet goed in een kamer denken. Zelfs 's winters dringt hem zijn hart om in de sneeuw- en ijswereld van het gebergte te gaan. Hij verkeert in gemeenschap met het natuurleven. Zijn studie zijn steenen, planten, dieren, kleuren, wolken. Daarmee is zijn geest altoos vervuld. Maar Bilderdijk is een gesloten Nederduitscher, een stadsmensch. De kunst is voor hem niet een ding van levende gestalte, maar van gedachten, stelsels, woorden. Zijn studie is zielkunde. Hij onderzoekt de taal, de zede- en staatsleer, de theologie. Daarbij dringt hij wel door tot den natuurlijken grondslag, - want hij voelt en vorscht diep genoeg - maar zijn zienswijdte is toch niet groot, en hij kan zich nooit heelemaal losmaken van de conventie. De gesprekken met Kumpel liepen veelal over de taal. Het was de bezigheid van den tijd; men zocht een vernieuwing van het geschreven woord. De taalvorsching opende een perspectief in een onbekende streek. Bilderdijk stortte zich met een ware passie in de ruimte | |
[pagina 333]
| |
van het taalgebied; hij greep, van alle kanten en uit de afgelegenste oorden, de woordvormen naar zich toe, en deed alsof hij hun meester was; hij blies hun zijn leven in en liet de woorden, in hun intiemste elementen, verstaanbaar spreken. Meteen was hij een liefhebber van het ruwe, gave volkswoord; hij joeg er na in de oude Hollandsche auteurs, maar hij raapte 't ook op van de straat, en hield wat hij daar vond niet voor het minste. Zijn teerhartige vriend Kumpel had ook al wat in het taalvak gestumperd vóor de kennismaking met den dichter... hoe werd hij overstemd door de kracht en den gloed van den ander! Maar het rechte kon Bilderdijk hem toch niet geven, omdat hij 't zelf niet had. Zijn woordvinding, zijn taalgevoel, zijn taalbeheersching brachten den dichter niet tot een eigen natuurlijke taal; hij bleef hangen aan de rhetorische klassieke modellen, zoodra hij ging schrijven. Dat wat naar buiten kwam klopte niet op wat binnen in hem school. Wij kunnen soms in zijn woorden wel bijtonen hooren van diep gevoel dat boven alle redekunst gaat; maar die klanken zijn een muziek die niet is te omschrijven. Een jonge man als Kumpel moest er van in de war komen. Het was weer de ploeg die door zijn geest werd getrokken, en geen zaad dat opschoot.
Sinds 1783, toen Bilderdijk de academie had verlaten, nam de politiek zijn geest in beslag, en het spreekt van zelf dat in de eerstvolgende jaren tusschen de vrienden, bij hun voortdurenden omgang, het meest denkbeelden over de staatkunde werden gewisseld. Bilderdijk was niet alleen een partijman, maar hij was ook een staatkundig filosoof. Hij moest zijn meeningen rechtvaardigen voor zijn rede, en hij ging daarbij van het denkbeeld uit, - in onze Republiek kon het ook moeilijk anders, - dat het opperste gezag, oorspronkelijk uit het volk voortgekomen en aan den souverein opgedragen, bij dien souverein alleen zoolang bleef als zijn bevelen ten algemeene nutte strekten. Wie had, volgens onze constitutie, de souvereiniteit? De oppermacht was naar Bilderdijks meening in ons land over verschillenden verdeeld. Want een prinsgezinde kon het | |
[pagina 334]
| |
statengezag niet als het volledige oppergezag beschouwen; daardoor zou hij den Prins-Erfstadhouder voor een dienaar der Staten hebben erkend, - en hij zag in hem den drager van de uitvoerende macht, den bevestiger van de rechterlijke macht. Dan nog bleef echter aan de Staten, als wetgevers, hun deel van de souvereiniteit onverkort. Werd door die verspreiding van het oppergezag, het denkbeeld der souvereiniteit voor den dichter echter verminderd of verduisterd? Integendeel; de trias politica, wetgevende, rechterlijke, uitvoerende macht, verhief zich in zijn gedachte tot een afschaduwing der Goddelijke Triniteit: hier waren het de drie ‘buigingen’ van het oppergezag, evenals daar de drie buigingen, de drie ‘modificaties’ der Godheid. Zoo stormde Bilderdijk, in zijn politiek geredeneer, van den beganen platten grond af, zonder overgang en plotseling, den hemel in. ‘De ellendelingen die Christus zijn Godheid strijdig maken!’ riep hij boos tegen de menschen die den Prins niet voor een ‘buiging’ der souvereiniteit hielden. ‘Zonder die gelijke Godheid met den Vader kan Christus, noch hier, noch hiernamaals, voor ons een troost zijn; en in den Hemel, in den Hemel zelfs is geene Zaligheid, zoo Jesus niet de Christus, de Zoone Gods, ja gelijk God met den Vader zij.’ - Dat alles, om de wereld te overtuigen dat de toestand in de Republiek onhoudbaar zou wezen, wanneer de souvereiniteit van den Prins niet gelijk was in aard en uitgestrektheid met de souvereiniteit van de Staten. Het lijkt wel een profanatie omdat het bijna komiek klinkt. - Och hadden wij den kerel zelf maar kunnen hooren wanneer zijn gretige ziel op buit uitschoot door het heelal en voor niets week, zelfs niet voor den Goddelijken troon! - ik verzeker u, wij zouden niet gelachen hebben. - Maar de waarheid dient erkend: Bilderdijk ging, bij al zijn beschouwingen, dadelijk de lucht in. Hem interesseerde minder de Staat, dien hij voor een wankel verschijnsel aanzag, dan wel de Kerk, op eeuwige waarheid gegrond. Zijn staatsleer werd opgeslokt door zijn theologie. Hij zocht het blijvende; hij wou het vinden. Voor Kumpel waren zulke lessen een opwinding, geen tucht; hij had lood noodig, en hij kreeg veêren. | |
[pagina 335]
| |
Bedenkt men daarbij dat in practische vragen van staatkunde bij Bilderdijk (zooals trouwens bij de meesten onzer staatslieden, en bij Reigersman vooral) de schoolsche advocaat, de hardnekkige jurist voor den dag kwam, dan begrijpt men licht in welke verlegenheid de dichter zijn vriend bracht. Het is, evenals bij zijn studie van de taal, evenals bij zijn liefdehartstochtleven, de gaping in Bilderdijks talent waarop wij stuiten. In dit geval nu hebben we te doen met een soort van intellectueele onoprechtheid. Bilderdijk brengt niet wat hij belooft; hij geeft prachtige dingen, maar niet wat noodig is. In zijn verstandelijk leven, zoo goed als in zijn gevoelsleven, ontbreekt de schakel die zijn verbeelding vastklampt aan zijn machtig instinctief leven. Een zwakheid? - ik vraag het nog eens. Neen, het lijkt me meer een gemis aan beschaving. De éenheid van het geestelijk leven is niet een ding dat men van de natuur bij zijn geboorte meekrijgt. Daartoe is noodig: opleiding, discipline, zelf beschaving; en in zijn jammerlijk kleingeestige omgeving vond Bilderdijk er de elementen niet voor. Hij kwam later tot die beschaving; - wie zou er nu nog behalve in schoolhandboeken over Bilderdijk spreken, wanneer hij alleen ‘werken’ had geschreven, en die beschaving, die persoonlijkheid niet had bereikt? Maar die latere beschaving, een door de omstandigheden verwrongen groei, - hij bezat ze in deze jaren van omgang met Kumpel nog niet. Wat had de aanminnige ‘Ridder’ dan aan zijn vriendschap? - ‘Bilderdijk is mijn ongeluk geweest,’ heeft Kumpel gezegd toen hij op den leeftijd gekomen was dat hij een overzicht van zijn loopbaan kon nemen. Want het bezit van de vriendschap van den dichter had zijn zelfgevoel verhoogd, en hij was er door van de werkelijkheid vervreemd geworden. Hij hield zijn ongedurigheid voor een streven naar groote dingen, en zijne tallooze goede voornemens voor evenveel bewijzen van zijn talenten. Zoo was Kumpels stemming in den herfst van het jaar 1785 als hij naar den Briel stond te vertrekken. Hij, ‘het orakel’ van Leidens Oranjegemeente, zou aan die Briellenaren eens toonen wat een jonge gunsteling van de Muzen, en een gunsteling | |
[pagina 336]
| |
van den Prins, en een vriend van Bilderdijk beteekende! Als de genegenheid van een meisje het éene noodige was om daar te veroveren, dan was zijn toekomst, - wie mocht er aan twijfelen? - verzekerd. | |
III.
| |
[pagina 337]
| |
gen’ werd voor den dag gehaald. Zijn fortuin bleek meer dan twijfelachtig te wezen. Men begon hem voor een avonturier aan te zien. De moeder van het meisje maakte zich ongerust. Zij vroeg Kumpel wat er aan was van zijn gunst bij het hof. Bezat hij den steun van den Prins of niet? - De jonge man bezwoer het haar plechtig. Hij wou naar den stadhouder toe en zou zijn woord mee terugbrengen naar den Briel. Er viel niet veel in te brengen tegen die verklaring. Kumpel vertrok in Februari 1786 naar het Loo en verkreeg een audientie. Het was, naar ik meen, zijn derde onderhoud met den Prins; en het liep goed af evenals de voorgaande. Willem V verzekerde hem van zijn genade. ‘Laat het maar gerust op mij aankomen; ik ga in dit geval met u mee’, zegde hem de Prins goedig toe als antwoord op zijn uitleg. De avonturier voelde zich weer als een ridder na deze vorstelijke belofte. Trots vulde zijn hart bij zijn terugkomst: hij zou zijn vijanden en zijn mededingers doen afdeinzen. Men naderde den 8sten Maart. Het was de groote verjaardag in Kumpels leven. De Oranjegezinden vereenigden zich op dien datum tot een partij. Kumpel kreeg een uitnoodiging geschreven met de hand van de schoone zelf. Het billet had den vorm van een hart. Met zulke goede voorteekens moest hij overwinnen! Drie dagen later deed hij in optima forma zijn aanzoek om de hand van de schoone, en.... hij werd afgewezen, hij werd vernederd, hij werd beschimpt. Kumpel - om een Kumpeliaansche uitdrukking te gebruiken - was ‘verknoest.’ Een Ridder ging ter Meisjesjacht,
Ha ha!
Daar kon niet anders dan verraad in 't spel zijn. Wie had hem tegengewerkt? Hij moest van allerlei hooren. Men noemde hem een losbandig sujet die zich niet geschaamd had den Stadhouder in zijn verliefdheidsintrigues te betrekken, een man tot over de ooren in schuld, een indringer, een leeglooper. Hij voelde de vijandschap van de heele den Briel; en hij kon er niet tegen. Zijn schuldeischers kwamen opdagen. | |
[pagina 338]
| |
Er was geen middel om de gijzeling te ontgaan dan de vlucht. In den tijd van een maand was hij van zijn hoogte afgehaald. Hij keerde als een verslagene naar het ouderlijk huis in Amsterdam. Zijn vader ontving hem met een boos gezicht: zoover had de politiek dan zijn zoon gebracht dat hij nu van nieuws af moest beginnen. De bekende klachten! En er bestond een goede reden voor dat de oude heer Kumpel zijn humeur kwijt was: zijn eigen zaken verliepen, en het geld dat hij, misschien boven zijn krachten, in de opleiding van zijn zoon had gestoken was verspild. Maar Kumpel kreeg onder de verwijten zijn fierheid terug. De Prins zou hem redden. Drie maanden na zijn vorige aankomst zag het Loo den ridder weer. Hij schreef zich in ter audientie en werd om half zes besteld. Men liet hem wachten. De uren gingen in de antichambre voorbij; andere bezoekers hadden de voorkeur. Eindelijk ter haast kreeg hij gelegenheid tot een paar woorden met den Stadhouder die uit zijn Kabinet wou heengaan en in de voorkamer een kaars liet brengen toen hij door Kumpels tegenwoordigheid aan zijn verzuim herinnerd werd. Daar stonden ze een oogenblik tegenover elkander: de Prins, verstrooid, ongeduldig, het hoofd vol zaken, en zonder de gevatheid om zich met een enkelen zin vlug uit het onderhoud te redden, - Kumpel, afgemat door het meer dan vijf uren wachten, bij dat onzekere licht zichzelf niet goed meester, - met den wil om in een bede van twee woorden zijn heele geschiedenis neer te leggen en zijn verzoek te doen. Zie eens die twee smeekende oogen bij het kaarsschijnsel gericht op de bolle tronie van den vorst. ‘Ik ben ongelukkig geweest in den Briel; Uw Hoogheid moet mij verschoonen dat ik in geen bijzonderheden treed; want het was te laag’.... Te laag! dat was het echte woord van den snijersjongen die zich een ridder voelde. Te laag! dat lag altoos op Kumpels lippen. Het kwam er nu eenmaal met een passie en een geweld uit. De Prins schrikte even uit zijn onverschilligheid bij die harde uitdrukking. ‘Dat is 't ook’, bromde hij tusschen zijn lippen, ‘'t is te laag,’ en met een kleinen knik groetend ging hij weg door de voorkamer. | |
[pagina 339]
| |
Kumpel voelde dat er iets vijandigs tegen hem in de lucht lag. Hij ging naar den Haag, in den zomer van dat jaar 1786, om met zijn vrienden te raadplegen, met Bilderdijk en ook met Reigersman, den Raad-thesaurier. Maar heil was daar niet te vinden; Reigersman schoot hem uit eigen zak eenig geld voor, aan een betrekking kon hij Kumpel niet helpen. Hij wou hem ook niet aanbevelen, want de partij had voorzichtige menschen noodig en Kumpel had ‘onvoorzichtig’ en onbescheiden gehandeld door den Prins in die Brielsche zaken te mengen. Er ging een licht op voor Kumpel over zijn toestand. Men had aan 't hof tegen hem gestookt en een verdraaide voorstelling gegeven van de gebeurtenissen in den Briel. Hij meende in allen deele zich loyaal te hebben gedragen; maar de Prins, misleid, had gedacht dat hij op 't Loo was verschenen om zich te verontschuldigen, om vergeving te vragen, en dat woord van ‘laagheid’ had Willem V op hem betrokken. Hij wist het nu: hij was een bedorven man. En geen geld! Niet eenmaal kon hij uit den Haag weg. Een brief was naar Amsterdam gezonden; maar geen antwoord! Zij hadden hem allemaal verlaten. Toen kwam de verzoeking hem nabij. Wanneer hij eens naar de anderen overliep! Hij had de hand in veel geheime dingen gehad, hij kende geheimen die voor de tegenpartij goud waard waren. In allen geval, als hij zelf bedorven was, hij kon ook voor anderen het spel bederven. Dat was een angstig oogenblik op dien Septemberdag in den Haag: zoo'n moment dat men zichzelf in 't gezicht ziet, en het gezicht dat men ziet, spreekt valsch. Kumpeltje stond voor den tweesprong. Arme Ennius Kumpel, de dood of de oneer! Er was geen ontkomen. Waarom had hij ook een held willen wezen? Waarom zich in de politiek gestoken? Waarom, nu 't er eenmaal op stond, niet toegegrepen, en van de zwakheid van die Brielsche coquette geen profijt getrokken? Het herdersuurtje willens en wetens te laten slippen! (Kumpel is hier een beetje grof, maar men bedenke dat hij wanhopend is.) Onvoorzichtig! Tegen wien anders dan tegen zichzelf was hij onvoorzichtig geweest? En hier had hem nu zijn geest van zelfopoffering beland: voor de keus tusschen dood en oneer! | |
[pagina 340]
| |
Dit is een tragische alleenspraak; maar het was ook een tragedie, - of liever het dreigde een tragedie te worden. Toch, op de juiste minuut, werd aan Kumpel het gewachte antwoord ter hand gesteld. De brief uit Amsterdam had een omweg over Alphen gemaakt, maar bij dien omweg was het geld gelukkig er niet uit verloren. Kumpel kon naar zijn ouders reizen; in Amsterdam had hij ten minste zijn brood, al was 't een bittere kost, want de oude heer werd ziek van ergernis en spaarde zijn tong niet. Och, dat was een sombere tijd dien hij in zijns vaders huis tegemoet ging. ‘Onvoorzichtig!’ Noemde de stadhouder hem zoo? Maar begreep de Prins dan niet dat, als hij, Kumpel, eens heusch onvoorzichtig wou wezen, er dan dingen bekend zouden worden, dingen.... Hij kon 't niet onder zich houden, de Vorst moest het weten en hij schreef aan Zijn Doorluchtige Hoogheid, October 1786: Geheel Amsterdam is overtuigd dat ik, om uwe belangens, mijne huisselijke belangens, de belangens van mijn Ouders, gewaagd hebbe, en mijn verlies met geen vijfentwintig duizend Guldens stoppen kan.... Ook weet gij, Prins! dat ik meer dan eens levensgevaar heb geloopen, mooglijk worde ik daarom bij Uwe Doorl. Hoogheid voor onvoorzichtig geacht.... Ik durf mijne handelingen voor de Natie bloot leggen; ook moet ik mijne geschondene Eere herstellen, dit is mijn pligt, maar.... 't zal de rampzaligste gevolgen voor Uwe Doorl. Hoogheid in Holland hebben, en schoon men denkt dat ik mijn kop er aan waage, men vergist zich, ik maak er fortuin bij. Dat is de opbruising van toorn in den brief; daarop volgt direct, zonder de minste voorbereiding, de verteedering en de val: ‘maar ik zoek uw behoud, niet mijn geluk. Ik worde miskend, en mishandeld, en ziehier in 't kort bijeen wat ik deed en leed: Als nog niemand voor uwe zaak uitkomende zlch bekend dorst maaken, dorst ik, ten kosten van toekomend en nabij zijnde fortuin, ten kosten mijner rust en veiligheid, ten kosten van mijne tijdelijke goederen de eerste te zijn.’ De brief was hem heet uit zijn pen gestort; maar hij bevatte nog iets meer dan puren hartstocht, er kwam ook een aantijging, een aangifte in voor. | |
[pagina 341]
| |
De zucht voor uwe belangens dwingt mij uwe Doorl. Hoogheid ...... de schelmen bekend te maken die alle onheil brouwen. Misschien was het maar een vage aanklacht; toch moet ze vermeld worden, want ze 'hoort bij de physionomie van den brief. Die Ridder met zijn open geestdrift, - hij was een paar sporten gedaald, in de laagte, naar de laagheid toe; hij wou voor verklikker gaan spelen. De veer die hem ophield had een knak gekregen. Toen zijn brief weggezonden was, begreep Kumpel dat hij een domheid had begaan. Het was een opwinding van hem geweest alsof hij heusch iets beteekende; en hij was noch edelmoedig, noch boosaardig genoeg om hetzij de rol van goedheid of dan de rol van het kwade te kunnen doorspelen. Een kwâjongensbevlieging had hem groot doen spreken tegenover den Prins, en een oogenblik later hunkerde hij weer naar de gunst van het hof. Hij huilde om zijn dwaasheid die een man als Willen V hem nooit vergeven zou. Arme pronker! Veroordeeld: Ridder af! Doelloos zwierf Kumpel door Amsterdam. Bij een van de oploopjes in de stad van het begin van 1787 klonk hem onverwacht het welbekende versje in de ooren: Een Ridder ging ter Boerenjacht,
Ha ha!
Hij hoorde achter zich roepen: Dat is de man van Oegstgeest! Kumpel werd voor zijn lieve leven beducht en vluchtte halsoverkop met den postwagen naar Arnhem. Daar dacht hij door het bewijzen van diensten aan de goede zaak het recht te kunnen herkrijgen om den Stadhouder te naderen. Maar deze hield hem op een afstand. Het werd een manie bij Kumpel en een formeele jacht op den Prins. Als deze, na de tegenomwenteling, in 1788 Amsterdam bezockt dringt Kumpel zich weer naar voren, en bij een feestgelegenheid weet hij zoo dicht in de vorstelijke nabijheid te komen dat Willem V hem in een soort van verlegenheid met een: ‘Laat mij liefst voor wat ik ben’, den rug moet toedraaien. Eindelijk, eindelijk gaf Kumpel 't op (1790), en weer door | |
[pagina 342]
| |
een brief, maar nu een brief aan het publiek, een: Recueil van stukken, alle andere en verdere verdeediging van Mr. Jan Willem Kumpel voorafgaande. Het begint met een inleiding waarin Mr. Jan Willem Kumpel wordt afgeschilderd als een zachtzinnig, godvreezend man, door zijn ervaring wijs geworden en in zijn ongeluk berustend. Daarop komen de stukken: attesten van 's mans groote daden, in majorem Kumpelii gloriam. Het slot maakt een venijnige aanklacht tegen een ongenoemde. Volgens de bedoeling van den schrijver was het boekje in de eerste plaats een aanval tegen Baron Torck van Rosendaal omdat hij verzuimd had zijn voorspraak bij den Stadhouder te wezen, en het ding is een samenstel geworden van ophemeling, chantage en kwaadsprekerij. De taal is jammerlijk; niet éen woord, en niet éen gevoel, in die bladzijden, dat recht door zee gaat. Zullen we den snijersjongen bij dit moment van zijn leven niet voor goed laten varen? - Mij goed; maar toch het is een gedenkstuk dat geschrift. De rest van Kumpel geef ik present; dit boekje kunnen wij niet missen. Al het andere: de dapperheden in Oegstgeest, Leiden, Rotterdam en Arnhem, kunnen wij gerust op zij laten liggen, dat zijn historietjes; maar dit hier is een zielsbekentenis, het maakt een deel uit van onze vaderlandsche historie. Wanneer men er zich toe zet om het verwarde gefluister van de woorden te verstaan, dan hoort men tusschen de babbelende en dobberende gevoelens uit, een geluid. En het is een flauw stemmetje dat troost zoekt en op wraak zint om bedrogen grootheidsverwachtingen, een treurend stemmetje dat zijn misslagen en deugden en zwakheden belijdt, een piepstemmetje van een kleine menschenziel; en niet alleen van die ziel, maar ook van een gansche zielige klasse van menschen uit dien tijd. Menschen die mislukken - en er is heel wat mislukt in het Nederland van het eind der achttiende eeuw - hebben altoos behoefte om zich, onder klachten, voor zichzelf en de wereld te rechtvaardigen. En deze apologie, dit begin van | |
[pagina 343]
| |
een ‘verdediging’ van Kumpel, behoort misschien nog, ondanks haar guichelarijen, tot de meest openhartige onder alle schoongekleurde bekentenissen en roem-van-voorvaderenophalerijen waarmee Nederland, tegen wil en dank, er voor is uitgekomen dat het had afgelegd. Het ‘Recueil van stukken’ dekt Kumpels leven als een grafsteen. ‘Hier ligt Mr. J.W. Kumpel.’ Een hoekje van onze geschiedenis is een kerkhof. Daar vindt men dat monument. Want het overige van Kumpels bestaan, de dertig of veertig jaren die na 1790 volgen, is niets dan een omslachtige herhaling van het voorgaande. Hij zwerft in Holland, en wil groot doen, edel zijn, en loopt achter vrouwenrokken aan, en wordt bedrogen. Hij gaat naar Engeland - niet in 1799, tengevolge van de kleine Oranjebeweging in ons land, zooals hij 't wel eens heeft willen doen voorkomen - maar in 1798 achter een paar dames, en komt bedrogen terug. Dan valt hij in handen van die eene geduchte vrouw, en hij komt er niet uit dan als een gebroken, femelende, bedelende, bittere oude man, met, als laatste woord, weder een boekje dat zijn ‘verdere verdeediging’ vooraf moest gaan: Het is dus meer dan tijd openbaar te spreken, en daarvan is deze uitgave een voorlooper. De geschiedenis van mijn leven zal wel geen vrolijke Roman, maar belangrijk genoeg en waar zijn. (Proces verbaal, gedat. 30 Juni 1826.) ‘Meer dan tijd’ - enkele maanden later overleed hij in het werkhuis. Al lager en lager! Arme Kumpel! Het is of er op de lippen hem wat brandt, en hij heeft het nooit kunnen zeggen. De edelman zat in hem, en niet eenmaal een fatsoenlijke snijersjongen is voor den dag gekomen. Hij heeft het gevoel gehad dat er een zedelijke moord aan hem is gepleegd. Wanneer? Niet eerst door die onbarmhartige vrouw, Mevrouw Bilderdijk-Woesthoven; de gebeurtenis dagteekent van veel vroeger, van het jaar 1786, toen Kumpel van zijn vergeefsch bezoek op het Loo naar den Haag is gekomen. Daar, in den Haag, is hem zijn zelfgevoel ontvallen. | |
[pagina 344]
| |
Er moet iets meer geschied zijn dan wij nog weten. Een opmerking van Reigersman, den Raad-thesaurier van Willem V, over zijn ‘onvoorzichtigheid’, vergoed daarenboven door een ruim geldgeschenk, zou Kumpel nooit zoo geheel van zijn stuk hebben gebracht. Ook zegt hij in zijn Recueil van stukken, van 1790, dat het onheil, hem overvallen, ‘het werk is van één Mensch, een baatzuchtig mensch, die zwellend van eerzucht zichzelven de wijste der stervelingen acht, en in een duister voorleeden gulden tytelen ziet.’ En in een prospectus van zijn levensbeschrijving, tegelijk met het ‘Recueil’ uitgekomen, meldt Kumpel dat het derde deel van zijn biographische Apologie (1786) ‘vertoont, hoe hij in den Haag, door de goddelooze listen van een valsch vriend, een geleerd, van zichzelfs hooggevoelig, en snood Man, tot het uiterste van rampspoeden verviel.’ We hebben tot nu toe in dit hoofdstuk Bilderdijks naam niet gehoord; maar me dunkt, deze laatste aangehaalde woorden van Kumpel wijzen op hem, noemen hem bij zijn vollen naam, en, wat nog meer is, rekenen hem (in den brief aan den Prins van October 1786) onder de ‘schelmen die alle onheil brouwen.’ Bilderdijk, van zijn kant, in een brief uit Londen aan zijn eerste vrouw, gedagteekend uit het beginnende tweede jaar van zijn ballingschap (15 Februari 1796), heeft een uiting over Kumpel die ons ook ongeveer tot 1786 terugbrengt: Mevrouw Bilderdijk-Woesthoven had aan haar man een gezegde van Kumpel (dat haar denkelijk uit Amsterdam ter oore was gekomen, want daar leefde Kumpel in dien tijd) overgebriefd, als zou Bilderdijk hem een ‘offerte van tien duizend guldens hebben gedaan.’ De dichter antwoordt vol grimmigheid dat hij Kumpel nog evenzoo beschouwt als hij in de laatste tien of elf jaren deed, en dat hij een eerlijk man onteerd zou achten, ja den beul zelf vernederd zou rekenen, wanneer hij hem eenig woord toesprak. Men heeft wel, door een misverstand alsof Kumpel in den Haag met Mevrouw Bilderdijk-Woesthoven tijdens het begin van 1796 had gesproken over die tien duizend gulden, een geheel verkeerden uitleg aan die briefpassage van den dichter gegeven, en men is daardoor op een valsch spoor gekomen. | |
[pagina 345]
| |
De zaak is deze: Bilderdijk begreep Kumpels bedoeling uitstekend, maar hij vond het onnoodig zijn vrouw in te lichten, hij wou aan 't mensch in den Haag geen rekenschap geven. Had Mevrouw Bilderdijk van Kumpel zelf iets vernomen, zij zou zich heel anders hebben uitgedrukt. Het ding is in een paar woorden uit te leggen; maar ik gebruik liever een omweg. Die brief van 15 Februari 1796, als de dichter daar in Londen zit, is voor me een veel te kostbaar document; hij heeft een levende dramatische waarde. Men mag hem niet voorbijgaan, wanneer men hem op zijn weg ontmoet. Ik heb Kumpel al dood gemaakt: hij kan dus gerust wat wachten. | |
IV.
| |
[pagina 346]
| |
onbeholpenheid, in de nabijheid terug van het stadhouderlijk hof. Maar nu een verminderd ontluisterd hof, gebannen in Engeland. Voor Goethe was de Italiaansche reis een bevrijding, een overgang tot het grootere, ruimere leven. Bilderdijk daarentegen ondervond gedurende zijn buitenlandsch verblijf eerst ten volle zijne afhankelijkheid. In plaats van de vrijheid van het zwerven, gebrek en benauwdheid; in plaats van den vroolijken gang der beweging, zelfverwijt en bezorgdheid om het achtergelaten huisgezin, - en schuldbesef. Terwijl de Hoogduitscher naar het licht werd getrokken en zich verheven voelde in een sfeer van zelfbewuste kennis, won, bij den Hollander, onder den prikkel van zonde en smaad het sombere element den dag en hij ging schuilen op het twijfelachtig gebied tusschen fantasie en weten, in de achterbuurten van de menschelijke wijsheid.
Ziet ge hem daar, in Londen, den ‘sukkel’, bestemd om dichter te wezen, en niet meer dan een virtuoos, een verzenmaker en een mislukt advocaat! Het leven is voor niemand makkelijk, en het solt graag wat met de menschen, maar dezen man was het waarheid schuldig geweest, en het had hem belogen en bedrogen. Men heeft gezegd dat Bilderdijk loog. Maar hij loog niet, hij loog terug, en dat is iets anders. Hij vocht met zijn wreede stiefmoeder, het Leven, en als zij hem plaagde met haar beloften en hem onthield wat ze hem beloofd had, dan antwoordde hij haar, om zich groot te houden, - met een leugen. Zijn verlangen om af te stammen van den Zwaneridder en van een vorstelijk geslacht, het opblazen van zijn neiging voor een coquet dom mensch tot een overmeesterende liefde, zijn groot doen met zijn verzen en zijn geleerdheid, dat alles is louter een blufferige weerwraak tegen moeder natuur, een aanhouden, een dwingen, een dwarsdrijven. Zijn vriend Feith, in zijn Zwolsche spraak, noemde hem een ‘onbegriepelijk’ mensch. Bilderdijk kon hartelijk om dat ‘onbegriepelijk’ lachen; maar daar te Londen, in zijn ballingschap, verstrikt en ingeschroefd tusschen het tegenstrijdige willen van zijn geest en zijn lot, moest wel ook hijzelf met zijn eigen wezen niet langer raad weten. | |
[pagina 347]
| |
Hoever had hij het met zijn gaven gebracht? Hij had humor, en lust in den dramatischen gang der gebeurtenissen; hij kende de menschen, en wist ze te teekenen; hij ontdekte dadelijk het eenvoudige, echte woord, en tegelijk was hij meester van de hartstochtelijke rhetorica; ja, hij bezat de geweldige redenaarsmacht over de taal, het forschte, beste talent dat de natuur aan haar lievelingen kan schenken, op voorwaarde dat ze het meer als een kracht in zich zullen gevoelen dan overvloedig zullen gebruiken; want het woord mag niet onmiddellijk door zijn brutale overmacht willen werken. Hij had al die gegevens, genoeg om het geestelijk leven van zijn land en zijn tijd een bepaalden vorm te geven, dat het niet behoefde weg te dribbelen in allerlei flauwe en lauwe vormpjes van kleinsteedschheid zooals het gedaan heeft, - en zijn heele dichtermacht verstoof in wat schuim van onnutte woorden en van praalvol gebeuzel, zijn heele machtige persoonlijkheid ging op in de belachelijkheid van het ongeluk en de kwade kans! Het leven bedroog den dichter en liet hem zitten; de tijd ging voorbij, en hij werkte zich vast door zijn tegenstreven, en hij maakte zich wijs dat hij wat uitrichtte, en hij wist dat hij verkeerd ging. Maar soms voelde hij, - zooals men uit een droom kan wakker worden met een herinnering aan een vreemd geluk, - soms voelde hij, in een plotseling opkomen en wegtrekken van stille verrukking, het waas van zijn echte zielsleven, de frischheid van de verborgen bron die nooit zijn dorst had gelescht. En dat heimwee naar de ongerepte waarheid van zijn dichter-bestaan werd voor Bilderdijk belichaamd in de gestalte van een jong meisje hem tegemoet komend met het levendig open oog, dat bezieling zoekt en vervulling van nog onontraadselde verlangens.... Want zoodra de dichter een nieuwe springader ontdekt, dan staat zijn vreugde voor hem in een levend beeld. Zijn muze is een vrouw. Het is weder een overeenkomst met het plan van Goethe's leven. Toen de Hoogduitsche dichter uit Italië naar Weimar terugkwam, met iets in zijn hart wat naar vertwijfeling leek of hij in de kleine hofstad weer zou kunnen tieren, - toen voerde het lot hem het aanvallige ‘deerntjen’ in de armen: | |
[pagina 348]
| |
de belichaming van zijn zielentrek naar het vrije, eenvoudige, aardsche. Wat hem ontbrak stond voor zijn oog in lieve gedaante. Oftmals hab' ich auch schon in ihren Armen gedichtet, Und des Hexameters Maass leise mit fingernder Hand Eveneens bij Bilderdijk.... Zoozeer loopen de lijnen van de dichters loopbaan parallel. Er is hier geen sprake van een spel der natuur, dat vraagt om onze instemming of om onzen spijt; maar het is aanleg en teekening die wij eenvoudig moeten lezen en begrijpen. Datzelfde wettelooze, innige gevoel dat Goethe meesleepte tot den band met zijn Christiane, dreef Bilderdijk tot de vereeniging met Katharina Schweickhardt. De familie van het meisje was hem het aanzien niet waard geweest, toen ze, vóor 1787, nog in den Haag woonde. In Londen was de betrekking dadelijk intiem. Hij had op Kerstdag 1795 voor 't eerst het meisje leeren kennen. Nog geen twee maanden waren sinds dien dag voorbijgegaan, toen Bilderdijk den brief aan zijn wettige vrouw schreef, - den brief van 15 Februari, dien wij nu eindelijk ter hand nemen. Twee maanden, tijd genoeg voor de verbeelding van den dichter om in gedachte reeds den heelen kring van passie te doorloopen die de lange volgende tijd in werkelijkheid ontwikkelen zou. Want ook al weer in deze verhouding tot Katharina Schweickhardt is er voor den dichter geen krachtige frissche vervulling, geen flinke beslissing.... Daar zit hij dan in Londen, Bilderdijk, oud en verslagen, maar met een tweede jeugd in 't dichte vooruitzicht. Hij meldt zijn wedervaren nog trouw naar 't huis in den Haag, en van daar moet hij telkens klachten hooren en bedekte verwijten. Zijn vrouw schrijft hem (begin Januari 1796): Zal er haast een einde zijn van uw ballingschap? wat denkt gij?.... Ten minsten moest 't Hof u voor u bestaan zekerheid geeven. Er wordt hier overal verteld, dat gij reeds als gouverneur van 't jonge prinsie zijt aangenomen; wat is daarvan? 't wordt hier overal verteld.... | |
[pagina 349]
| |
Dan schrijft ze hem (begin Februari 1796): Men vertelt hier overal, dat gij reeds vooruit gekregen hebt de post van den overledene Larey (den kabinetssecretaris van Willem V); is dit waar, zo schrijft mij zulks. Kumpel heeft ook verteld.... dat gij hem een offerte van tienduizend guldens gedaan heb, als hebbende gij tegenwoordig zo veel geld, als gij maar wilt hebben. Dus wijl gij aan Kumpel tienduizend guldens presenteert, zult gij mij en uw kinderen wel een vijftigduizend mogen zenden; ik geloof dat het zeeker beeter aan ons gegeven was, en ik gis, dat al die roeleerende praatiës leugens zijn. Wy vaaren wel. By uw vader... hij berichte mij.... Zoo rammelt het mensch met haar losse tong al voort en discht de praatjes nog eens op die ze zelf heeft meêgebracht op de gezellige avondjes bij Dominé Bouvier en de Dumoulins in de Spuistraat - want de bedroefde, in den Haag achtergebleven vrouw gaat druk uit soupeeren en komt 's avonds laat thuis. Ja, gij hebt wel gelijk: eer ik aan Kumpel of zyn gelijk 10 duizend guldens geef of aanbied, zult gij er ten minsten 30 - ja 60 duizend van mij ontfangen. Hier kunt ge gerust op wezen, antwoordt haar Bilderdijk, met een echt Bilderdijksche wending, den 15 Februari 1796.
En hij vertelt als bewijs hoe 't bij hem opgeschept is, van zijn armzaligen tocht om den Prins te spreken, naar Hamptoncourt, en zijn teruggang blootsvoets, daar zijn schoenen hem begaven en hij zijn kousen moest sparen. Er ligt al wat effectbejag in dat pakkende verhaal. Maar dit is bijzaak. De dichter gaat dan over zijn omstandigheden spreken, en vervalt in zijn gewone klachten. Eensklaps keert hij zich weer tot de geruchten door zijn vrouw hem aangebracht. En het is de tweede maal: Waar haalt men het toch van daan dat ik het ampt van Larrey zou krijgen? Immers weet men in Holland wel dat Larrey sints jaren geen ampten meer had en dat ze aan Van Citters gegeven | |
[pagina 350]
| |
geweest zijn. Heugt u dan niet, dat dit aan Reigersman den dood gedaan heeft?Ga naar voetnoot1) Herinner 't u slechts! Hoe kan men zoo kort van memorie wezen? vraagt de dichter; die post is Reigersman en hem, acht jaar geleden, reeds voor den neus weggekaapt. Dat ‘weet men immers in Holland wel.’ Zoo komisch grootsprakig kan Bilderdijk zich uitdrukken. En wat zijn wenschen betreft: Ik hoop ook niet, dat mijn lot wezen zal, op mijn jaren in zulk een ampt te vallen. Dit zou mij vrij harder vallen, dan iemand gelooven kan. Ik ben er niet meer in staat toe. Wij weten hoezeer de dichter aan de nabijheid van de macht, aan de nabijheid van den vorst hing. Zijn lot dreef hem in die richting; en de onoprechtheid van zijn woord blijkt. Wat hij het hevigst verlangde dat keerde hij den rug toe: hij wilde niet dat het Leven hem in zijn ziel zou lezen, en hij loog terug. Hij te oud! en van Citters die bij de aanvaarding van de opvolging in dien post al 62 jaar was, in 1787. Hij er niet meer toe in staat! och of het lot hem eens uitgedaagd had, maar op een onbelemmerd terrein, om zijn krachten te toonen. Hij niet willen! maar hij moest willen. Zoo fluit de dichter aan zijn vrouw zijn wijsje voor zonder ook het minste van zijn hart te ontdekken, en opnieuw bidt hij zijn litanie van klachten af, met allerlei huiselijke détails en telkens van die kleine uitschietingen, dingen die hij in zichzelf prevelt, en waarvan niemand de strekking begrijpen kan, dan hij alleen, op dat oogenblik. En hij mompelt: Was ik maar gestorven! Het is waarlijk niet met mijn wil dat ik nog op aarde ben. Ik heb er niet om gevraagd. - En onderwijl voelt hij het nieuwe leven dat hem in het jonge meisje, Katharina Schweickhardt nadert. Een nieuw verdriet; een nieuwe tuchtiging; maar wat een drift, - in verbeelding, nog op dat oogenblik, - om dien weg van passie op te gaan. | |
[pagina 351]
| |
Hij huichelspeelt wat met zijn zinnen voor zijn eigen pleizier; niemand, vooral niet het mensch in den Haag, mag de naaktheid van zijn gedachte bekijken. Maar dan komt de terugslag: hij is toch gebonden; aan haar, zijn wettige vrouw. Zijn plicht moest wezen voor haar te zorgen, en hij kan niets geven. Niets dan zijn gevoel. Een paar woorden van liefde, of wat daarop mag lijken, vallen uit zijn pen. Misschien heel valsch. En weder volgt wat gebeuzel om den brief tot een einde te brengen. Hij is aan 't eind. Daar breekt nog eenmaal zijn toorn los over het dwaze gerucht hem oververteld. Het heeft hem tot schrijven gezet; het heeft hem, onder 't schrijven en onder al zijn andere gedachten, niet losgelaten; hij kan niet aan 't eind komen zonder: ‘Nog een woordjen van Kumpel.’ En dat woordjen is zijn verwensching. ‘Ik beschouw dien knaap nog even zoo als ik in de laatste tien of elf jaren gedaan heb; en ik zou den beul onteerd achten, wanneer hij hem eenig woord toesprak.’ Het is voor de derde maal dat Bilderdijk op het chapitre komt. Met al zijn onoprechtheid tegenover het mensch in den Haag, hier is zijn toorn echt. Hij heeft pijn op de plek waar tien of elf jaar geleden de vriendschap met Kumpel van zijn hart is afgebroken. Maar voor de reden van de breuk wil hij niet uitkomen. Hij, tienduizend gulden aan Kumpel geven! De dichter houdt zich leuk. Er hindert hem iets. Hij denkt aan de dagen dat hij Reigersmans eerzucht deelde en door Reigersmans bescherming zijn weg aan 't hof dacht te maken. Toen heeft dat gruwzame verwijt van Kumpel plaats gehad. Want men begrijpt toch wel wat Kumpel inderdaad zal gezegd hebben, in Amsterdam, dien winter van 1796? - Als Bilderdijk waarlijk aan 't stadhouderlijk hof in gunst is, en zich in goud baadt, is hij verplicht de tienduizend gulden terug te geven, mij door een schelmstuk onthouden. Die woorden bracht Vrouwe Bilderdijk - Woesthoven verkeerd over, zonder iets te gevoelen van de ergernis die zij zou geven. Bilderdijk heeft zijn redenen gehad.... Wij moeten naar het jaar 1786 terug. | |
[pagina 352]
| |
V.
| |
[pagina 353]
| |
vaderlandsche geschiedenis, zijn vaderlandsche spraakkunst. Verzen en vertalingen, graveerwerk, teekenen en knutselen waren verpoozingen. ‘Ik moet werken’, zoo was zijn referein. Overdag, 's nachts. Hij had geen rust. Zijn hhwelijk gaf hem geen geluk. Wat hij van een vrouw zou hebben kunnen ontvangen, vrede en bevrediging, vond hij bij Katharina Rebekka Woesthoven niet. Zij was dom, en niet alleen dom, maar voor hem kurig, koppig en aanmatigend. Pas was het eerste jaar van hun samenleven voorbij. Bilderdijk kampte nog of hij macht over haar winnen zou, en hij zag toch al dat het een voortdurende kamp zou worden. Een nieuwe overprikkeling bij de overprikkeling van den arbeid. Vlagen van toorn en van razernij. Maar hij kon werken, want hij was een sterk man en zijn eerzucht omspande een grootsch arbeidsveld.
Bilderdijk verheugde zich over de komst van Kumpel in den Haag. De vrienden hadden elkander bijna in geen jaar gezien en de dichter moest hooren wat er al met den Ridder was geschied. Kumpel biechtte op over zijn wedervaren in den Briel en zijn tocht naar het Loo, zoo eerlijk als hij kon. Hij voelde zich gedrukt door booze voorgevoelens. Maar Bilderdijk was vol deelneming en moedigheid. Zijn vriend deed hem in alle bijzonderheden het verhaal van de handelingen der Brielsche schoone, en hoe barstte de dichter uit in verwenschingen tegen alle Briellenaren, met de coquette incluis, toen de Ridder aan 't eind van zijn avonturen was gekomen. Kumpel, die niet meer aan de uitbundigheid van Bilderdijk gewend was, dacht dat hij het vuur van den hemel over de zondige stad zag neerdalen. ‘Wat den Prins betreft,’ zei hem de dichter, ‘laat dat voor mijn rekening, ik zal zorgen dat hij ingelicht wordt, en dat ge vrij komt van wat die dwaze menschen u waarschijnlijk hebben aangewreven. Binnen veertien dagen is de zaak in orde. Blijf zoo lang in den Haag. Wij zullen zien wie de baas is, wij of den Briel?’ De dankbaarheid en het geluk van Kumpel! Hij zag zich al dadelijk door den steun van Bilderdijk in een schitterende betrekking, en bij voorbaat leefde hij er royaal van. | |
[pagina 354]
| |
Waarvoor is men ook ridder als 't niet is om statie temaken? Zijn groote vriend had hem, een van die dagen, in vertrouwen zijn Elius voorgelezen, het gedicht dat Bilderdijk Teisterbant's afstamming van den Zwaneridder verheerlijkt; hij voelde iets op zich afstralen van de voornaamheid van den dichter, die van plan was den naam van Elius - ‘sedert omtrent elf eeuwen in ons geslacht niet meer gebruikt’ - aan zijn zoon te geven, als zijn vrouw, bij haar aanstaande bevalling, van een zoon beviel. Maar de tijd verstreek, Kumpel slenterde door Veenestraat en Hoogstraat en verteerde het geld dat hij van Mr. Reigersman gekregen had. Op een dag bracht hem een gedienstige geest een praatje over, dat in een winkel door een edelman van het hof over hem gehouden was. ‘Dat is die Kumpel die den Prins heeft gecompromitteerd, en geprostitueerd in allerlei intrigues, een man tot over de ooren in schuld, ofschoon hij voor een paar jaar tien duizend gulden van den Prins heeft gekregen.’ Tien duizend gulden! het waren maar 3800 geweest die hem door Mr. Reigersman in 1784 waren uitbetaald. ‘Waar zijn de 6200 gebleven? Wie heeft ze gestolen?’ De arme Kumpel zag dat geld zoo duidelijk voor zijn oogen als een hongerlijder een diner. Hij wilde zijn tien duizend gulden compleet hebben, en kwam er over bij Bilderdijk aan. De dichter ontstelde: ‘Hoe kunnen de menschen zoo boos zijn! Kom, die zaak mag tusschen ons niet blijven. Dat moet ge van u afzetten.’ Maar Kumpel had wantrouwen opgevat. Hij bracht het een en ander bijeen, hij zocht redenen voor dit of voor dat, hij vond dat men hem links liet liggen, hij ging begrijpen dat Bilderdijk mogelijk tot zijn vijanden kon behooren. Toen hij hem de volgende maal sprak, nam Kumpel een hoogen toon aan. Hij sprak van ‘schurkenstreken,’ en dat hij Bilderdijk in zijn macht had, omdat hij van zijn geheimen wist. ‘Ik ben nog liever een schurk dan een gek,’ zei hem de dichter. ‘En ge zijt gek. Iedereen krijgt ge tegen u; ik zal de menschen, voor zoover noodig, op de hoogte helpen van uw gedrag, en als elk u verlaat, helpt uw vader u zeker niet, | |
[pagina 355]
| |
dat weet ge. Hier doet ge niets dan schulden maken. Ge zijt een verloren man. Dacht ge tegen me op te kunnen? Wie mij weerstaat moet er onder. Ik heb me verder niet met u te bemoeien, want ik volg mijn eigen weg. Ga nu heen. Ik heb te studeeren, ik moet werken.’ Bilderdijk had zich wel boos gemaakt, maar hij had zich niet opgewonden. Zijn woorden snerpten door Kumpels hart. Hij verliet het huis schijnbaar koel en kalm, wandelde nadenkend door de straten en wilde zich ook nog goed houden op zijn kamer. Daar begon hij een ‘Ode op de rust der ziel.’ Hij was toch ook dichter, en hij bukte niet. En toch, Kumpel zou het voelen dat hij een wereld, dat hij zijn wereld verloren had. Niet de gesproken woorden maakten de scheiding, maar de trots aan beide kanten om tot geen verzoening te willen komen, nadat de woorden waren gevallen. Kumpel hield zich in zijn gedachten staande, door Bilderdijk van diefstal te beschuldigen en door de reden van de breuk te zoeken in de onmogelijkheid voor Bilderdijk om zich te verantwoorden. Hij zocht wraak tegen den vroegeren vriend (en hij heeft den dichter zeker door zijn ‘praatjes’ benadeeld), daardoor bezorgde hij zijn eigen verlaging, want hij sloot zich nu uit van het groote, ruimere leven waar de dichter hem had ingewijd. Arme Kumpel, zoo pakt het lot je aan en schudt je en toont je leegte, ook de leegte van je geestdrift!
En zou Bilderdijk een goed geweten hebben tegenover Kumpel? Hij had zijn werk, en hij heeft den vriend losgelaten... Zooals Goethe (laat mij de parallel tusschen Bilderdijk en Goethe doortrekken), eenmaal in Weimar gevestigd, de hand heeft afgetrokken van zijn vriend Lenz, den Lenz die liederen gedicht heeft, moeilijk van Goethe's liederen te onderscheiden, die het hof heeft gemaakt aan de geliefde en aan de zuster van Goethe, om op alle wijs zijn vriend nabij te komen, en die op eens, niet onverdiend zeker, door zijn toorn getroffen werd. Het is de weg van dichtervriendschappen. Een gelijk streven verbindt de jeugd van den genialen man en zijn navolgers: | |
[pagina 356]
| |
het verschil van karakter heeft zich nog niet uitgesproken. Men hangt elkander aan, men gaat in elkander op, men leeft in de ideale wereld. Langzamerhand, door den schok van het praktische leven, komt het onderscheid in talenten aan den dag. De kracht, de veelzijdigheid is aan den eenen kant; de zwakheid, het gebrek aan groeivermogen is aan den anderen kant; en het samengaan valt bezwaarlijk. Dan duwt de machtige zijn aanhangsel van zich weg, omdat hij vooruit wil en moet. Dat is het verraderlijke van het genie: eerst trekt het aan en geeft aan de zwakken een schijn van kracht; daarna stoot het door zijn kracht terug en leert aan de zwakken hun zwakheid. Bilderdijk moet zijn conscientie wel bezwaard hebben gevoeld; want hij heeft zeker begrepen - of er dan meer of minder schuld aan den kant van Kumpel lag, - dat wat voor hem zelf een verdriet is geweest, voor den ander gelijk heeft gestaan met een vonnis. -
Byvanck. |
|