De Gids. Jaargang 62
(1898)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 295]
| |
Guillaume d'Orange.Paul Delair. Chansons épiques (Geste de Guillaume). Paris, Ollendorff 1897.
| |
[pagina 296]
| |
gaf een overzicht van de daaraan toegevoegde verhandeling, resumeerde den inhoud van een drietal verhalen en ontwikkelde, in het laatste gedeelte van zijn artikel, de bekende stelling, die, door Gaston Paris en Léon Gautier sterk bestreden, later door den geleerden historicus zelf is opgegeven: dat de meeste gedichten van den cyclus, met name Le Couronnement de Louis, van Normandischen oorsprong zouden zijn.Ga naar voetnoot1) Bevreemden zal het dus zeker niet dat de Gids op deze zelfde stof nog eens de aandacht zijner lezers vestigt nu, in de vier en veertig jaren welke sedert het artikel van prof. Dozy verloopen zijn, op het gebied der studie van dezen cyclus vrij wat nieuwe meeningen zijn voorgedragen, en nu, tevens, de oude verhalen van Willem van Oranje door moderne dichters, in nieuwen vorm, tot een veel ruimer kring van lezers gebracht zijn. Inderdaad is de wetenschap bij de door Jonckbloet verkregen resultaten niet blijven staan. Gaston Paris, in zijn Histoire poétique de Charlemagne en in de RomaniaGa naar voetnoot2), bovenal Léon Gautier, in het vierde deel zijner indrukwekkende Épopées françaises, dat geheel en al aan den sagenkring van Willem en zijn geslacht gewijd is, hebben de quaesties door Jonkbloet en Dozy opgeworpen, weer opgevat en nader onderzocht. Een der leerlingen van eerstgenoemde, Ernest Langlois, hoogleeraar aan de Universiteit te Rijssel, heeft aan de studie van dien cyclus een nieuwen, stevigen grondslag gegeven door, voor een der voornaamste gedichten, Le Coronement Looïs, Jonckbloets uitgave, voor welke slechts twee handschriften, - die bovendien tot dezelfde familie behooren, - waren geraadpleegd, door een critischen tekst te vervangenGa naar voetnoot3), hetgeen later door een jong Duitsch geleerde, Gustav Rolin, met | |
[pagina 297]
| |
minder succès trouwens, voor de Chanson d'Aliscans beproefd is geworden.Ga naar voetnoot1) De talrijke vraagstukken door Jonckbloet aan de orde gesteld en besproken, zijn, voor zoover ze Le Couronnement betreffen, door Langlois nog eens weer, in het licht van nieuwe gegevens, uiteengezet en onderzocht. Maar ook de conclusies van dezen filoloog en die van zijn leermeester zijn, niet lang geleden, van verschillende kanten, gecorrigeerd of bestreden geworden. Drie jonge geleerden, een Duitscher, Ph. Aug. Becker, een Belg, Léonard Willems, een Franschman, Alfred Jeanroy, hebben, in den allerlaatsten tijd, eenige der oude gedichten nog eens weer ter hand genomen en, zoowel omtrent hunne samenstelling als omtrent den historischen grondslag van hun inhoud, nieuwe hypothesen voorgedragen. Becker deed dit vooral voor la Chanson du MoniageGa naar voetnoot2), Willems en Jeanroy voor le Coronement LooïsGa naar voetnoot3). Intusschen heeft Gaston Paris, in zijne lessen der beide laatste jaren aan het Collège de France, hetzelfde onderwerp nog eens weer ter hand genomen, zoodat, binnen eenigen tijd, ook van den meester zelven een nieuwe bewerking der oude stof te verwachten is. Dat de geniale Romanist, gedurende den loop zijner lessen, meer dan eens zijne meening heeft gewijzigd, getuigt evenzeer voor den wetenschappelijken ernst en de volstrekte onpartijdigheid van zijn onderzoek als voor het ingewikkelde der vraagstukken die hier aan de orde komen en doet vermoeden dat de mededeeling zijner resultaten nog wel eenigen tijd op zich zal laten wachten. Intusschen is Guillaume d' Orange nog in een ander opzicht verder gekomen dan het Jonckbloet mogelijk is geweest hem te brengen. De kring van lezers die in de verhalen van den ouden Fierebrace behagen scheppen, heeft zich zeer | |
[pagina 298]
| |
sterk uitgebreid. Jonckbloet had voor zijn zorgvuldig en sierlijk bewerkt boekdeel Guillaume d'Orange mis en nouveau langage slechts een vijftigtal inteekenaren - waaronder drie leden van het Koninklijk Huis, een paar Ministers en twintig boekhandelaren - kunnen vinden. Thans worden, in Frankrijk, op de middelste klassen van al de lycées, - de zoogenaamde ‘classes de grammaire’, - de verhalen der middeleeuwsche helden, met name die van ‘Guillaume au court nez’, gelezen in den modern-franschen vorm dien Gaston Paris zelf er aan heeft gegeven,Ga naar voetnoot1) terwijl ze, zeer onlangs, tengevolge eener ministeriëele beschikking, in den oorspronkelijken vorm, dus als oud-fransche teksten, op de hoogste klassen dier gymnasia zijn toegelatenGa naar voetnoot2). Maar niet alleen tot de wereld van het onderwijs, ook in breeder, zuiver letterkundige, zelfs ‘mondaine’ kringen, zijn de oude verhalen van Guillaume d'Orange doorgedrongen. Twee jonge dichters - hun naam en de titel van hun werk schreef ik boven den aanhef van mijn opstel neder - hebben zich door dien epischen held der middeleeuwen voelen opwekken tot een poëtischen arbeid van wezenlijke beteekenis. De een, een verhalend dichter wiens merkwaardig talent en wiens sympathieke persoonlijkheid in Sully Prudhomne een fijnen lofredenaar gevonden hebben, is Paul Delair, de reeds gestorven dichter der Contes d'à présent. In zijn letterkundige | |
[pagina 299]
| |
nalatenschap bevonden zich negen Chansons épiques, waarvan de acht eerste eenvoudig reproducties zijn, in modernen, ofschoon archaïstisch gekleurden versvorm,Ga naar voetnoot1) van de meest sprekende tooneelen uit de ‘Geste de Guillaume.’ De dichter heeft die tooneelen tot een soort van modern-epischen cyclus verbonden en dien cyclus afgesloten door een ‘épilogue,’ welks inhoud geheel van zijn eigen vinding is. Hij schijnt voornemens te zijn geweest de verschillende fragmenten met elkaar te verbinden door er oude volkswijzen en dansliederen tusschen in te voegen, die hij uit den ouden schat van het ‘folklore’ had bijeengezocht of die hij zelf uit den mond der oude landbewoners had opgevangen.Ga naar voetnoot2) Wat zulk een werk geworden zou zijn onder de hand van een dichter als Delair, die Frankrijk innig liefhad, die vast geloofde in het werk dat hij met zooveel liefde had ondernomen, is natuurlijk niet te zeggen. Het wil mij voorkomen dat hij al te zeer het ongelijksoortige zou hebben bijeengevoegd door aldus de oude heldendichten, dat is de poëzie der ridderkasteelen van de twaalfde eeuw, met de vroolijke of weemoedige volksliederen uit later tijd te verbinden. Een historisch beeld van die oude poëzie en van de wijze waarop zij in de twaalfde en dertiende eeuw werd voorgedragen, zou, vrees ik, door die samenvoeging niet verkregen zijn. En toch, wie weet of er niet een verre nagalm in zou hebben geklonken van hetgeen somtijds gehoord is geworden op de kermissen van Saint-Denis en andere Fransche steden, waar, ongetwijfeld, nu en dan een lied van Karel den Groote en Willem van Oranje zal zijn voorgedragen door denzelfden jongleur die nog pas, voor diezelfde burgers en boeren, op het marktplein of in de herberg, een vroolijk refrein had gezongen. Een ander modern dichter, Georges Gourdon, heeft zelfs gemeend de geschiedenis van Guillaume d'Orange tot een dramatisch gedicht te kunnen verwerken. Van een opvoering spreken titelblad en voorbericht niet; en de schrijver van dit laatste - alweder Gaston Paris - betwijfelt zelfs of de moedige jonge | |
[pagina 300]
| |
letterkundige die deze taak heeft aangedurfd, het groot publiek voor de hooge inspiratie van zijn kunstwerk zal vermogen te winnen. Het vriendelijke woord van aanmoediging en sympathie waarmee de geleerde Académicien, als met een welwillende handbeweging, dezen gedramatiseerden ‘Guillaume d'Orange’ de lezende wereld inzendt, bevat zelfs, in beleefden vorm, een fijne kritiek van het ondernemen zelf, waardoor de jonge dichter, zoo hij haar eerder vernomen had, wellicht van zijn werk zou zijn teruggehouden, en die hem van het plan eener vertooning waarschijnlijk wel voor goed zal hebben doen afzien. Niet alleen, zegt Gaston Paris, is het reeds moeielijk om uit de elementen die op zulk een zonderlinge en weinig logische wijze zijn bijeengebracht als de oude ‘chansons de geste’, een harmonisch kunstwerk op te bouwen. Niet alleen loopt men gevaar, zoo men de karakters dier oude helden voor een modern gehoor begrijpelijk en aannemelijk wil maken, hun het ruwe, het naïef-gecompliceerde te ontnemen waaruit toch voor een deel hunne persoonlijkheid bestaat. Maar de stof dier oude heldensagen is voor eene dramatische behandeling nog om een andere reden niet zeer geschikt. Het nationale epos van Frankrijk is, in den vorm waarin het tot ons gekomen is, zelf reeds een anachronisme. De personen die er in optreden behooren tot de achtste en negende eeuw; maar de gedichten zelve zijn drie à vier eeuwen jonger, en de dichters hebben hun ‘décor’ natuurlijk ontleend aan den tijd waarin zij zelf leefden. De maatschappij welke in die heldendichten geschilderd wordt, is dus de feodale maatschappij der twaalfde en dertiende eeuw; de wapenen der ridders, hun kleedij, hun wijze van strijd voeren, hun manier van voelen en spreken zelfs, dagteekenen uit de regeering van Louis VII en Philippe Auguste. En toch zal een modern dramaturg in gemoede meenen dat hij, om niet tegen de archaeologie te zondigen, voor zijn decoratief de monumenten van karolingische architectuur tot model moet nemen en zijn helden moet kleeden in wapenen zooals de Fransche baronnen uit den tijd van Karel den Groote en zijn zoon er hebben gedragen. Ook de Saracenen zal hij willen voorstellen zooals de oude Mooren van Spanje werkelijk geweest zijn. Maar de gedichten waarnaar hij zijn drama vervaardigt, schilderen hen geheel anders. Shakespeare zou die bezwaren niet gevoeld | |
[pagina 301]
| |
hebben, concludeert de scherpzinnige schrijver der ‘Préface’; hij heeft immers de helden van den Trojaanschen oorlog afgebeeld naar het model der middeleeuwsche romans. Maar in een tijd van kritiek als de onze wordt het geweten van den dichter door die bezwaren gekweld; tusschen de historie en de fictie geplaatst, weet hij dikwijls niet welken weg hij zal inslaan. De voorrede kwam te laat. De jonge dichter had zijn keuze gedaan; ‘son siège était fait.’ De uitvoerige beschrijving der costumes en van het zeer fraaie decoratief toont duidelijk aan dat de dichter de toeschouwers wil terugvoeren naar den tijd tusschen 813 en 820. Den heer Georges Gourdon bleef dus slechts over, in een kort naschrift, ‘circonstances atténuantes’ te pleiten voor de anachronismen waaraan hij zich had schuldig gemaakt. Het laatste bezwaar door Gaston Paris genoemd, dunkt mij, bij een gewone tooneelvertooning, niet al te hinderlijk. Het groote publiek maakt zich van middeleeuwsche ridders, middeleeuwsche kasteelen en middeleeuwsche wapenen eene algemeene voorstelling, die met het onderscheid dat tusschen de verschillende perioden gemaakt moet worden, niet veel rekening houdt. Intusschen, voor het artistiek geweten van den dichter behoudt het bezwaar zijn volle kracht; vat deze zijn driedubbele taak, als historicus, als psycholoog, als kunstenaar, ernstig op, dan zal hij telkens de belemmering gevoelen van een conflict waaraan hij onmogelijk geheel kan ontkomen, omdat het reeds in zijn bronnen bestaat. Maar gewichtiger dunkt mij een ander, door Gaston Paris ter loops aangegeven, bezwaar: de wijze waarop de oude heldendichten zijn ontstaan heeft aan de verschillende onderdeelen der stof iets onsamenhangends gegeven, dat ze weinig geschikt maakt voor de éénheid die in een drama vereischt wordtGa naar voetnoot1). De epiek - met name die van het oud-fransche heldendicht - en het drama verschillen als kunstvormen te veel van elkaar dan dat de eene gemakkelijk in de andere kan worden omgezet. Het is waar, de ‘geste’ van Guillaume | |
[pagina 302]
| |
d'Orange is minder incoherent dan de meeste andere; reeds in den ouden tijd hebben de jongleurs beproefd tusschen de overgeleverde episoden een zekeren samenhang tot stand te brengen;Ga naar voetnoot1) de moderne dichter kan zich bij dien arbeid aansluiten. Maar toch ontbreekt ook in dezen cyclus, die door een reeks van ‘chansons de geste’ uit verschillende tijden afkomstig vertegenwoordigd wordt, de eigenaardige afronding die voor het drama onmisbaar is; en zoo de jonge dramaturg er in geslaagd is eene aannemelijke ontknooping van zijn stuk te vinden, dan is hem dit alleen gelukt doordien hij een slotbedrijf heeft uitgedacht waarvoor in geen der oude gedichten de stof te vinden was: Willem's terugkeer, als ‘coup de théâtre’, op het oogenblik dat een verrader zijn vrouw tot de overgave van Orange wil dwingen. En als een soort van oud-fransche Cid antwoordt de held op de vraag van koning Lodewijk, welke gunst hij verlangt: Rien, sire, qu'aimer celle à qui j'ai juré foi,
Et que servir mon Dieu, mon Pays et mon Roi.
Doch laat mij liever, in plaats van langer bij deze beide uitgaven stil te staan, enkele tooneelen uit de ‘geste’ van Guillaume in herinnering brengen of verhalen, daarbij nu eens de middeleeuwsche gedichten volgend, dan eens de verzen van Paul Delair aanhalend, soms ter loops op het werk wijzend van Georges Gourdon. Na deze zuiver letterkundige behandeling der stof zal ik dan beproeven, in aansluiting aan de herinnering waarmede ik mijn opstel aanving, op den tegenwoordigen stand van het historisch vraagstuk te wijzen en omtrent de allerlaatste onderzoekingen betreffende dezen cyclus den belangstellenden lezer eenige mededeelingen te doen. | |
II.Breed van stijl, krachtig van toon, nog altijd aangrijpend | |
[pagina 303]
| |
en verheffend in zijn ouderwetschen cadans, is de aanhef der eerste branche van Le Couronnement de Louis: Oiez, seignor, que Deus vos seit aidanz!
Plaist vos oïr d'une estoire vaillant,
Buene chançon, corteise et avenant?
Paul Delair is zijn model niet ontrouw geworden, toen hij deze tirade van het oude lied aldus teruggaf: Or écoutez cette chanson française
Et fasse Dieu que l'exemple vous plaise!
Quand Dieu fonda cent royaumes, l'honneur
Fut à la France: ainsi fit le Seigneur!
France eut l'honneur, et Dieu ne créa terre
Qui ne lui fût vassale ou tributaire.
Quiconque a ceint la couronne de France
La doit porter en hautaine assurance,
Et si félon quelque part lui fait tort,
Qu'il le saisisse, ou pénitent, ou mort;
S'il ne le fait, la France en est honnie,
C'est un faux roi: la geste le renie.
Na deze inleiding voert de dichter zijne hoorders naar Aken, in het laatste jaar der regeering van Karel den Groote en leidt ze de nieuwe kapel binnen die kort geleden was ingewijd. Buitengewoon is de plechtigheid der omgeving. Achttien bisschoppen en achttien aartsbisschoppen, zeven-entwintig abten en vier gekroonde koningen hebben zich geschaard om den troon van den ouden keizer. De paus van Rome bedient de mis. Een gouden kroon ligt op het altaar. En tegenover het altaar, niet ver van den troon zijns vaders, staat Lodewijk, bleek en bevend, terwijl zijn kinderoogen verlegen rondzien in die luistervolle omgeving. En sa Chapelle offerte au Dieu de gloire
S'assit ce Roi magnifique et pensif;
Louis auprès se tint, blanc et chétif,
Comme l'enfant qui regarde et s'étonne;
Et sur l'autel on posa la couronne.
| |
[pagina 304]
| |
Een der aartsbisschoppen rijst op van zijn zetel, en zich tot de rijksgrooten wendend, spreekt hij hen toe in naam van zijn Vorst. ‘Baronnen,’ klinkt zijn woord, ‘de groote Karel is oud geworden en heeft zijn tijd voleindigd. Hij kan de kroon niet langer dragen en wil haar overgeven aan zijn zoon.’ Met algemeen en luid gejuich wordt dit woord ontvangen. De ridders heffen hunne handen ten hemel en danken God dat niet een vreemde heer hun vorst zal zijn. Nu neemt Karel zelf het woord en roept den vijftienjarigen Lodewijk tot zich. ‘Ziet gij die kroon op het altaar liggen?’ zoo spreekt hij hem toe. ‘Gij kunt haar opnemen en koning worden. Maar alleen onder dit beding, dat gij alle losbandigheid vliedt en elke zonde schuwt.’ - ‘Ziet gij die kroon?’ klinkt het weder. ‘Gij kunt haar dragen en keizer van Rome worden. Maar alleen zoo gij belooft een leger van duizend man aan te voeren, om daar ginds, in het Zuiden, de ongeloovigen te bestrijden en hun land te voegen bij het onze.’ - ‘Ziet gij die kroon?’ klinkt het ten derden male. Gij kunt haar nemen. Maar zoo het in uw ziel mocht opkomen om met onrechtvaardig loon u te verrijken, om een kind van zijn wettig erfdeel te berooven en aan eene weduwe vier penningen te ontvreemden, dan ontzeg ik u het recht haar aan te raken. De knaap hoort die ernstige taal en durft geen voet verzetten: Ot ce li enfes, ne mist avant le pié,
zooals de oude dichter het kort en eenvoudig zegt, of, zooals Paul Delair zijn woord vertolkt, Et l'enfant pâle entendit et trembla.
On aurait dit qu'il fût foudroyé là
Si l'on n'eût vu l'eau couler de sa face;
Car il n'osait d'un pied bouger de place.
Vol deernis en ontzetting aanschouwen de edelen dit tooneel; de keizer trilt van toorn: Un grand murmure en est à Dieu monté.
Charles frémit comme un homme insulté
Frémit, se dresse, et tout à coup demeure,
Et de ses mains tire sa barbe, et pleure.
| |
[pagina 305]
| |
‘Gij zijt mijn zoon niet!’ roept hij den weekeling toe. ‘Ge moet een bastaard wezen! Waarlijk, het zou zonde zijn van u een koning te maken. We zullen hem zijn haren afsnijden en hem in een klooster stoppen. Daar kan hij dan koster worden en de klok luiden!’ Ainsi, tirant sa barbe par poignée,
Pleurait le Roi de colère indignée;
Toute l'Eglise alentour en grondait,
Et gémissant le peuple répondait.
Een der voornaamste edelen vermaant den opbruisenden keizer tot kalmte. Het is Arneïs van Orleans, die de kans schoon ziet om zelf een politieke rol te gaan spelen. ‘De knaap is jong,’ brengt hij in het midden, ‘en nog niet voor zijn taak berekend. Benoem mij voor drie jaren tot Regent; in dien tijd zal ik het rijksgebied vergrooten, en na dien tijd het aan Lodewijk overdragen.’ Het vermetele en valsche woord wordt met een ernstig stilzwijgen ontvangen, dat weldra door een dof gemompel van verzet wordt afgebroken. Le Roi l'écoute et songe, douloureux.
Les barons francs se regardent entre eux.
Un grand bruit monte; il roule et se prolonge
Haut et colère, autour du Roi qui songe.
Maar machtig is de aanhang van Arneïs; reeds worden van vele zijden kreten van instemming vernomen. Karel voelt zich verlaten; zijn beste ridders en raadslieden zijn gestorven; geen Roland meer, geen Olivier, geen Nayme, geen Turpijn: Morts; tous sont morts; et des jours d'autrefois
Pas un témoin ne répond à sa voix;
Car à trop vivre on n'est plus en ce monde
Qu'un étranger, sans voix qui vous réponde.
Hij staat op het punt, zijn machteloosheid beseffend, het voorstel van Arneïs aan te nemen, als, op eens, een ongenoode ridder de kalme plechtigheid met ruwe taal en woest | |
[pagina 306]
| |
gebaar komt verstoren. Het is Willem van Oranje. Hij is daareven van de jacht teruggekeerd en heeft van zijn neef Bertrand, die hem van zijn paard hielp afstijgen, vernomen wat er gaande is. Door de dichte drommen der ridders baant hij zich een doorgang en slaat de hand aan het gevest van zijn zwaard om den eerzuchtigen heer van Orleans te dooden. Nog bij tijds bedenkt hij, dat in het huis van God geen bloed mag vergoten worden. Doch, wat nood? Zijn niet zijn vuisten nog zijn beste wapen? Draagt hij niet den naam van Guillaume Fierebrace? Hij stroopt zijn mouwen op, slaat zijn linkerhand in de haren van den verrader en verbrijzelt diens kaken met een enkelen slag van zijn rechtervuist. Dood valt Arneïs voor zijn voeten neer. - ‘Haha!’ lacht Willem, ‘ik had je maar een klein lesje willen geven, valsche vleier; maar nu zijt ge dood en ik geef geen cent meer voor je leven!’ Hij ziet de kroon op het altaar liggen, grijpt het kostbaar kleinood met beide handen, drukt het den bevenden Lodewijk op de slapen en spreekt den jongen keizerszoon bemoedigend toe: Lors, saluant la couronne sauvée,
Il va la prendre, et, vers le ciel levée,
A l'enfant vient, la lui met sur le front:
- Roi, porte-la; tes francs la maintiendront!
Qui te trahit, la terre l'engloutisse,
Car seul tu l'as par droit et par justice.
Karel is verrukt en dankt den machtigen en moedigen ridder voor zijn onverwachte hulp. Lodewijk valt zijn beschermer te voet en benoemt hem tot zijn raadsman voor den vollen tijd zijner regeering. ‘Van harte gaarne’, luidt het antwoord, ‘en als belooning zal ik geen vier penningen ooit van u aannemen zoo gij ze mij niet van harte geeft.’ De keizer wil den edelen held nog bij zich houden. Maar Willem heeft, reeds vijftien jaar geleden, een gelofte gedaan. Als pelgrim moet hij optrekken naar Rome. Hij vraagt den keizer verlof tot het ondernemen van dien tocht. Deze overlaadt hem met geschenken en geeft hem een geleide van zestig gewapenden mede. Terwijl Lodewijk hem nog eens zijn dank naroept en hem de beloften van trouw en steun herinnert die hij van hem ontvangen heeft, slaat Willem | |
[pagina 307]
| |
den weg in naar de bergen in het Zuiden. Weldra trekt hij de Alpen over en gunt zich geen oogenblik rust voordat hij te Rome is aangekomen: Montgeu trespasse, qui durement le lasse;
De ci a Rome n'aresta Fierebrace.
Willem's verblijf te Rome en zijn strijd, in den omtrek der heilige stad, tegen de belagers van den paus, - een strijd waarin hij de vermaarde neuswond ontvangt die hem den bijnaam heeft bezorgd van ‘Guillaume au court nez’ - wordt zeer uitvoerig, langdradig zelfs, in het tweede gedeelte van ditzelfde gedicht verhaaldGa naar voetnoot1). Een ander gedicht, van jongeren datumGa naar voetnoot2), resumeert de episode van dien strijd in een rede van Willem tot koning Lodewijk, die Paul Delair aldus teruggeeft: ‘Louis, Louis, n'as-tu pas de mémoire?
Lorsque apparut la grande horde noire,
Mores d'Afrique, Arabes, Nubiens,
Qui se leva contre les noirs païens?
Leur amiral avait sept pieds de taille.
Aux champs romains je lui livrai bataille.
Et, par l'Apôtre! il n'est pas surprenant
S'il me souvient du choc et du tenant!
Il me chargea d'un tel coup sur le heaume
Que le cristal en sauta dans le chaume.
Jusqu'à la chair le nasal fut perdu
Et le nez jusqu'aux narines fendu!
La plaie en fut laide à voir - et périsse
Qui recousit si mal la cicatrice;
Voilà pourquoi les railleurs m'ont donné
Ce méchant nom de Guillaume au court-né. -
C'est le loyer que j'eus de ma conquête,
Mais le géant le paya de sa tête!’
Het gedicht waaraan de aldus gemoderniseerde tirade ontleend is, Le charroi de Nismes, verhaalt, in het eerste gedeelte, | |
[pagina 308]
| |
het moedig, ruw en eerlijk optreden van Guillaume d'Orange tegen koning Lodewijk, die bezig is, in een bui van edelmoedige gulhartigheid, zijn landen, marken, burchten onder zijn gunstelingen te verdeelen, doch die daarbij, laf en ondankbaar, zijn beschermer van vroeger jaren vergeet. Willem keert juist van de jacht terug; zijn jagers drijven de moede honden voor zich uit en op drie muilezels hangen drie herten, de buit van den dag. Bij den Seinebrug, ‘le Petit-Pont,’ waarover hij Parijs binnentreedt, komt hem zijn neef Bertrand te gemoet en verhaalt hem, opgewonden en verontwaardigd, wat er voorvalt. Willem draagt de leiding van den jachtstoet aan zijn jongen bloedverwant over en richt haastig zijn schreden naar het koninklijk paleis. Onder zijn zwaren voetstap dreunt de vloer der zaal, die hij, toornig en door de edelen bevend begroet, binnentreedt. De koning rijst op van zijn troon en noodigt den onverwachten bezoeker om plaats te nemen in den kring. ‘Dat is onnoodig,’ klinkt kortaf het antwoord, ‘maar een enkel woord wensch ik tot u te spreken. Hoeveel diensten heb ik u bewezen! geen diensten van kamerdienaars, speellieden of hovelingen, maar zooals een krijgsman er bewijst op het veld van eer! Tal van jonge ridders - God zij hun ziel genadig! - heb ik voor u in het stof doen bijten en nog weegt de schuld van die moorden mij zwaar. Waar is mijn loon?’ ‘Heb geduld!’ antwoordt de koning ‘zoodra een mijner beste ridders zal gestorven zijn, behoort zijn leen, en, zoo gij wilt, zijn weduwe aan u.’ ‘Meent ge dat ik tijd van wachten heb, of dat een laffe belofte mij bevredigt?’ herneemt Willem in klimmende gramschap. ‘Om een vrouw ben ik niet verlegen. Ginds, in Italië, wacht mij een bruid, een koningsdochter. Zoo ge wilt, zal ik met haar trouwen en de troepen van haar vader tegen u in het veld brengen, om uw memorie wat op te scherpen, ondankbare koning!’ en bleek van toorn klimt Willem op een stapel brandhout en leunt op den jachtboog, dien zijn hand nog omvat houdt, zoodat de boog breekt en de stukken door de zaal vliegen tot vlak vóór de voeten des konings. Ainsi s'écrie en colère le Comte,
Sur son foyer, tremblant de rage, il monte,
| |
[pagina 309]
| |
A l'arc d'aubier s'appuie, et l'are se rompt,
Et les morceaux en sautent au plafond,
Et du plafond juste devant la face
Du roi Louis sont tombés sur la place;
Et le Roi crie et se lève à ce coup;
Mais il n'a pas encore entendu tout.
Veuille ou ne veuille, il faut que sous l'outrage
Rentrant la tête, il se plie à l'orage,
Et jusqu'au bout qu'il entende, confus,
L'amer récit des services rendus.
Lang is het verhaal, snijdend zijn de woorden van den geduchten Fièrebrace, wanneer hij den koning de breede rij van weldaden voorhoudt door hem aan de Kroon en aan Frankrijk bewezen. Lodewijk, die onder dien geeselenden woordenvloed zich het verleden herinnert, is bereid dien geduchten vasal, - meer dan vasal, bijna zijn gelijke! - met nieuwe leenen te beschenken. Maar al wat hij aanbiedt wordt, hooghartig of met verontwaardiging, afgewezen. Want wat hem geboden wordt zijn graafschappen en hertogdommen waarvan de heeren gestorven zijn, doch waarvan de erfgenamen, onder de hoede eener treurende weduwe, het oogenblik verbeiden waarop zij zelve als waardige leenmannen van het koninkrijk kunnen optreden. Is bovendien een der ridders over wier eigendom de levende vorst zoo vrij beschikt, de edele markies Bérangier, niet bezweken terwijl hij den koning, dien woedende vijanden vervolgden, op zijn eigen paard liet ontvluchten? Het zou een dubbele misdaad zijn, aan het arme kind dat na den dood van dien held geboren is zijn wettig erfdeel te ontnemen. Veeleer zal Willem optreden als voogd van den jongen knaap en de schuld overnemen die Lodewijk aan het geslacht van zijn redder nog niet betaald heeft. Angstig en radeloos biedt de koning den geduchten vrager het vierde gedeelte aan van alles wat hij bezit: landen, steden, kerken, ridders, paarden, goud en zilver. Maar ook dit wordt geweigerd. Men zal niet mogen zeggen dat Willem zich ten koste van Frankrijk's koning verrijkt heeft. ‘Spreken wij er niet langer over,’ roept hij hooghartig uit: ‘er zullen wel eens dagen komen waarop gij gul zult kunnen wezen zonder iemand te kwetsen of te verra- | |
[pagina 310]
| |
den!’ Dit zeggende, keert hij zich om en verlaat toornig het paleis. Et de colère encor riant, farouche,
Le marquis fier, issu de noble souche,
Tourne le dos à Louis atterré,
Passe la salle et descend le degré.
Maar voor de poort van het paleis ontmoet hij zijn neef Bertrand en verhaalt dezen wat daarbinnen is voorgevallen. Is het maar niet beter zulk een koning voor goed den dienst op te zeggen? Of, beter nog, met denzelfden arm die hem de kroon eens schonk, hem haar thans te ontnemen? Bertrand moet zijn oom tot kalmte brengen en herinnert hem aan de plicht van den vasal, om zijn meester, hij moge recht of onrecht doen, tot in den dood toe getrouw te blijven. Ook brengt hij hem de gelofte te binnen, vroeger door Willem gedaan, om Zuid-Frankrijk met zijn bloeiende steden, met Nîmes, Arles, Orange, en het rijke Spanje, bloeiende landen eens door Karel den Groote veroverd en bezeten, thans door de ongeloovigen overweldigd en verwoest, nog eens weer voor de kroon van Frankrijk te winnen. ‘Nu is het tijd,’ roept de jonge man vol geestdrift uit, ‘om die gelofte te vervullen. Vraag dit alles aan den koning! Hij kan het u geven zonder zich zelven te verarmen!’ Willem is verrukt over dit heerlijk denkbeeld: - ‘L'heure fut bonne où tu naquis, neveu!
Je te voulais reparler de ce voeu;
Puisqu'il te plait, voyons le roi sur l'heure;
Il ne s'en peut rencontrer de meilleure.’
Et tous les deux se prenant par la main
Vers le palais se mettent en chemin.
Het verzoek wordt gedaan. De koning barst in een schaterlach uit? Een zonderlinge gift, voorwaar, het vreemde land, het land der vijanden van Frankrijk! - ‘Ik vraag u ook alleen het recht om ze te verjagen!’ roept Willem uit, terwijl hij op een tafel springt en de ridderschap van Frankrijk oproept tot den strijd tegen de ongeloovigen. Spoedig staan dertig duizend edelen, elk naar zijn vermogen | |
[pagina 311]
| |
gewapend, gereed om hem te vergezellen. En, al aarzelt de koning nog, den bangen strijd voorziende die hier zal moeten gestreden worden, de wreede slagen die hier zullen vallen, ten slotte geeft hij toch zijn koninklijk fiat tot den gevaarlijken tocht: - Or done, tenez le Rhône et sa campagne,
Dit l'empereur. Tenez la grande Espagne,
Sire baron; par ce gant prenez-la
Jusqu'aux pays que mon père brûla!
Et Dieu vous soit garant de la conquête!
Le fier marquis, saluant de la tête,
Plie un genou, prend le gant et l'honneur,
Et gravement répond: ‘Merci, seigneur.’Ga naar voetnoot1)
Zoo luidt de breede, epische inleiding op het verhaal der inneming van de stad Nîmes, zelf een realistische vertelling die, door haar ruwe, half komische incidenten, hier en daar wat uit den toon valt van het oude epos. Om de stad meester te worden heeft Guillaume d'Orange een list bedacht. Het gezicht van een boer, die op een kar, door vier ossen getrokken, een groot vat vol zout, waarop hij zijn vier kinderen heeft neergezet, de stad binnenvoert, brengt hem op het denkbeeld om een deel van zijn leger langs dienzelfden weg en op dezelfde manier de vijandelijke vesting binnen te loodsen. Alle tonnen, karren en ossen uit den omtrek worden opgeëischt; de ridders verbergen zich in de vaten, gewapend met een ijzeren hamer, waarmeê zij, zoodra het sein zal gegeven worden, den bodem zullen kunnen stuk slaan. Bertrand verkleedt zich als voerman, Willem als handelaar, en zoo rijdt men de stad binnen. Voor een der beide vorsten gebracht die te Nîmes regeeren, verklaart Willem dat hij uit Engeland komt en allerlei koopwaren ter markt heeft te brengen. | |
[pagina 312]
| |
Wanneer de Koning hem, ruw en spottend, eenige haren uit zijn baard trekt en hem vraagt wat die gebroken neus beteekent, die aan Guillaume Fièrebrace doet denken, dan weet de vermomde koopman zich nog te bedwingen en discht een verhaaltje op van jongensstreken en kleine dieverijen, die hij vroeger heeft uitgehaald, en waarvoor de kooplui die hij bestolen had hem door die leelijke verminking gestraft hebben. Maar wanneer de spotternijen van den koning door zijn hovelingen herhaald worden, en wanneer een van zijn eigen mannen Willem in het oor is komen fluisteren dat twee van zijn mooiste ossen afgemaakt zijn en gebraden zullen worden, dan stijgt hem het bloed naar het hoofd. ‘Al ben ik dan ook gekleed als een schooier,’ zegt hij tot zich zelf, ‘ik ben toch de zoon van Aymeri van Narbonne en zal mij door die verdoemde ongeloovigen niet laten plukharen.’ Hij grijpt met zijn linkerhand den koning in de haren, trekt hem naar zich toe en laat de forsche rechtervuist zoo geweldig op kaak en schedel neerkomen, dat de Saraceen dood voor zijn voeten neervalt. Een hevig rumoer begroet dien verraderlijken manslag. De Saracenen willen den onbeschoften koopman te lijf. Maar Willem blaast op zijn hoorn, geeft driemaal het afgesproken teeken, de vaten worden stuk geslagen, en, onder het uitroepen van den bekenden wapenkreet ‘Montjoie!’ springen de Fransche ridders uit hun schuilhoeken te voorschijn. Een vreeselijk bloedbad wordt aangericht in de straten. Te vergeefs zoeken de Saracenen in dolle haast hun wapens bijeen. IJdel is alle zelfverweer. Den tweeden koning wordt de keus gelaten tusschen sterven of gedoopt worden. De overwonneling weet niet goed wat hij kiezen zal. ‘Praat toch niet zoo lang met hem!’ roept Willem uit, en laat den armen vorst van een toren naar beneden gooien en, met hem, honderd anderen, die halzen en ribben breken. Het gros van het leger, dat ver buiten de stad gekampeerd is, wordt door hoornsignalen gewaarschuwd. Weldra trekt de gansche troepenmacht juichend de stad binnen. De boeren die hun karren en ossen hadden afgestaan, loopen achter het leger aan, om schadeloos te worden gesteld voor hun hulp. Uit ruime en gulle beurs worden ze betaald. De volle voorraadkamers en de goed gevulde kelders leveren al wat noodig is voor een rijk onthaal. Feestrumoer vervult de stad en | |
[pagina 313]
| |
de mare der zoo goed gelukte inneming verspreidt zich over Frankrijk: Graaf Willem heeft Nîmes bevrijd! Koning Lodewijk verneemt die goede tijding: hij valt op zijn knieën om God en de Heilige Maagd te danken. Très par mi France en vait la renomée:
Li euens Guillaumes a Nismes aquitée;
A Looïs la parole est contée;
Li rois l'entent, grant joie en a menée,
Dieu en aore et Marie sa mere.
Na Nîmes valt Orange, de stad die aan ‘Guillaume au court nez’ een van zijn meest beroemde namen geven zou, - een naam dien de historische graven van het vorstendom, om zich zelve en hun geslacht te eeren, van den held der epische traditie hebben overgenomen. Van het verhaal der inneming van Orange is slechts een redactie van jongeren datum, en die in letterkundige waarde bij de meeste andere ‘branches’ van den cyclus verre achterstaat, bewaard geblevenGa naar voetnoot1). Het oorspronkelijke gedicht is verloren gegaan, en men kan nog slechts gissen naar de aanleiding die de oude dichters hebben gehad om Willem tot den veroveraar dier oude stad te maken en er hem voor lange jaren zijn zetel te laten vestigen. Blijkens den aanhef van zijn verhaal schijnt de dichter moeite gehad te hebben om voor de betrouwbaarheid dezer vertelling bij zijne toehoorders geloof te vinden. Maar geboeid heeft zij hen ongetwijfeld, en interessant blijft zij nog altijd omdat in dit gedicht uitvoerig verhaald wordt hoe Willem te Orange zijn vrouw vond, de ‘schoone en wijze’ Orable, die, om den overwinnaar, dien zij liefhad met oostersche passie, te kunnen toebehooren, zich doopen liet en haar Saraceenschen naam tegen den christelijken naam van Guiboure verwisselde.... Maar liever resumeer ik nog eenige fragmenten uit een der allerfraaiste gedichten der ‘Geste de Guillaume,’ de terecht beroemde Chanson d'Aliscans.
A.G. van Hamel. (Wordt vervolgd.) |
|