De Gids. Jaargang 62
(1898)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 232]
| |
Bevordering van officieren der landmacht.Het ligt nog versch in het geheugen dat door de vorige Regeering, nu ruim drie jaren geleden, een wetsontwerp werd ingediend, de strekking hebbende om het nadeel voor het Leger weg te nemen wanneer officieren, in speciale betrekkingen geplaatst, daarin gedurende het grootste gedeelte van hun militaire loopbaan verblijven en tot hoogere rangen opklimmen, zonder weder werkelijken dienst bij het leger te hebben verricht en gedurende dien dienst van hunne geschiktheid voor hoogeren rang te hebben doen blijken. Hoezeer het wetsontwerp, blijkens het Voorloopig Verslag, wat de strekking betreft, bij zeer vele leden der Tweede Kamer instemming vond, en, bij de beraadslaging in de maand Juni 1895, art. 1 (de voorgedragen wijziging inhoudende) zonder hoofdelijke stemming werd goedgekeurd, kwam het tot geene eindstemming. Toen namelijk een door den Heer Schaepman ingediend amendement, een overgangsbepaling inhoudende waarmede de Minister zich niet kon vereenigen, zij het ook met geringe meerderheid, werd aangenomen, verzocht de Minister schorsing van de beraadslaging terwijl kort daarna het wetsontwerp werd ingetrokken. De zaak bleef rusten totdat de tegenwoordige Regeering, niet lang na haar optreden, het wetsontwerp weder bij de Tweede Kamer aanhangig maakte. De strekking is geheel dezelfde als die van het vorige ontwerp; art. 1 zelfs gelijkluidend met het vroegere art. 1. Het verschil bestaat alleen in een aan het ontwerp toegevoegde overgangsbepaling. Het is inzonderheid deze overgangsbepaling, doch tevens de bewering van den Minister van Oorlog, in de Memorie van Toelichting voorkomende, dat het weglaten van zoodanige | |
[pagina 233]
| |
bepaling als onbillijk of voor het minst hard moet worden beschouwd, welke mij noopt omtrent deze wetsvoordracht mijne zienswijze mede te deelen, zonder daarbij uit den aard der zaak het beginsel van het wetsontwerp te bespreken, zooals dit in art. 1 is neergelegd en reeds vroeger door de Tweede Kamer werd goedgekeurd.Ga naar voetnoot1) Had het den 11den October 1894 ingediende wetsontwerp blijkbaar geene andere strekking dan, door het in de wet opnemen van bepalingen, te voorkomen dat ten aanzien van de bevordering der officieren, in speciale betrekkingen werkzaam, naar verschillende inzichten wordt gehandeld, en zoodoende voor die officieren een toestand van onzekerheid weg te nemen, welke uit den aard der zaak, zoowel voor hen als voor den dienst, niet dan nadeelig kan worden genoemd, en betrof die strekking alle officieren van het leger, door de overgangsbepaling, welke tijdens de beraadslaging over het wetsontwerp door den Heer Schaepman werd voorgesteld, zou feitelijk een privilege zijn geschapen voor twee categoriën van officieren, t.w. voor de officieren, die destijds dienst deden bij het Mili- | |
[pagina 234]
| |
tair Huis van H.M. de Koningin, en voor de officieren, die destijds lid waren van de Staten-Generaal. Aangezien derhalve door de Tweede Kamer aan het oorspronkelijke wetsontwerp eene strekking is gegeven, welke daaraan, ook blijkens de Memorie van Toelichting, geheel vreemd was, terwijl een uitvoerige gedachtenwisseling over het bevorderen van de beide categoriën van officieren bij die gelegenheid heeft plaats gehad, acht ik het gewenscht, alsvorens tot de bespreking van het onderwerp over te gaan, in herinte brengen wat enkele jaren te voren in de Tweede Kamer der Staten-Generaal in dit opzicht is voorgevallen. Een beknopt historisch overzicht betreffende de samenstelling en regeling van het Militair Huis moge tot recht begrip der zaak voorafgaan.
Om met het begin van het Koningschap te beginnen, zij vermeld dat Koning Willem I adjudanten en ordonnans-officieren had, als zoodanig van hunne korpsen gedetacheerd. Hoeveel Zijne Majesteit er had, blijkt niet. Volgens het Kon. besluit van 18 Februari 1815 (zie Recueil Militair 1815, 2e stuk bladz. 287) werden Hoogstdeszelfs adjudanten even als die van de Prinsen van den Bloede, rechtstreeks door Zijne Majesteit benoemd, waren hun rang en hun aantal onbepaald en konden zij uit alle wapens van het Leger gekozen worden. Ten einde te voorkomen dat 's Konings adjudanten, door eene te lange afwezigheid uit den eigenlijken actieven dienst, de gelegenheid zouden missen om hunne militaire kundigheden ‘in volle kracht te bewaren of te vermeerderen’, en zij daardoor, in tijden van oorlog, niet in gelijke mate bij de Armee nuttig zouden zijn als de officieren, welke voortdurend bij de korpsen gediend hadden, werd door Koning Willem I, bij Besluit van 8 Juni 1820 No. 51 (zie Rec. Mil. 1820 bladz. 224), o.a. bepaald dat de adjudanten bij afwisseling den dienst bij den Koning zouden waarnemen en dat ‘zij zich overigens bij derzelver korpsen zouden ophouden’, naargelang de bevelen welke hun te dien opzichte door den Koning zouden worden gegeven. Hunne uniform, gedurende den tijd dat zij zich bij Zijne Majesteit in dienst zouden bevinden, zou die zijn, voor het Militair Huis des Konings aangenomen. Bij de korpsen zouden zij de mon- | |
[pagina 235]
| |
teering van hun korps dragen. Eenmaal 's jaars, en voorts zoo dikwijls als zulks ter zake van ceremoniën als anderszins verder noodig zou zijn, zouden alle adjudanten op daartoe te doene oproeping zich in de residentie vereenigen. Koning Willem II bepaalde dat o.a. de adjudanten en ordonnans-officieren, bij den Koning en de Prinsen van den Bloede dienstdoende, deel van den Grooten Staf van het Leger zouden uitmaken. Dit besluit werd destijds echter feitelijk alleen uitgevoerd voor wat de adjudanten des Konings betreft, die dan ook sedert dien tijd niet meer geacht werden tot eenig korps te behooren. De ordonnans-officieren bleven als zoodanig van hun korps gedetacheerd gevoerd en keerden in den regel, nadat zij één jaar bij den Koning hadden dienst gedaan, naar hun korps terug. Het aantal adjudanten in gewonen dienst werd voor het eerst bepaald bij Kon. besluit van 8 April 1849 No. 78 (zie Rec. Mil. blz. 215). Zijne Majesteit stelde hun aantal toen op vier. Omtrent het getal der ordonnans-officieren werd niets bepaald. Het aantal adjudanten werd uitgebreid tot vijf bij Kon. besluit van 6 October 1868 No. 45 en eerst in 1875 bepaald op zes (Kon. besluit van 3 Februari 1875 No. 38). Tot het jaar 1881 bleef organiek het getal der ordonnansofficieren onbepaald. Eerst bij Kon. besluit van 14 Februari 1881 No. 2 werd het op zes vastgesteld. Volledigheidshalve zij nog vermeld dat alle dienstdoende adjudanten (ook die der Prinsen van den Bloede) en de ordonnans-officieren sedert 1871 bij den Grooten Staf werden gevoerd. Uit het voorgaande beknopt overzicht blijkt dat de regeling, aanvankelijk door Koning Willem I in het leven geroepen en waarbij de adjudanten en verdere officieren van het Militair Huis in nauw verband met het Leger bleven en daarbij herhaaldelijk dienst gingen doen, langzamerhand werd prijs gegeven en eindelijk (1871) plaats maakte voor eene regeling, waarbij de officieren van het Militair Huis, als adjudant of ordonnans-officier dienstdoende, werden gevoerd bij den Grooten Staf. Zij vormden daardoor als het ware een gesloten geheel, afgescheiden van het Leger en daarmede alleen nog slechts voor zooverre de bevordering betreft verband houdende. | |
[pagina 236]
| |
De beantwoording der vraag, óf zulk een toestand uit een zuiver militair oogpunt aanbeveling verdient is niet moeielijk. Bij het beoordeelen toch van de quaestie der bevordering tot hoogeren rang van officieren van het Militair Huis, moet in de eerste plaats in het oog gehouden worden dat die officieren niet tot een door de Wet erkend dienstvak behooren en dat zij slechts - zooals is opgemerkt - in naam deel blijven uitmaken van het wapen waarvan zij afkomstig zijn. Zij volgen de promotie van dat wapen, als zij althans voor bevordering in aanmerking komen. Daardoor kan het gebeuren dat, terwijl adjudanten of ordonnans-officieren hun dienst bij het Militair Huis onveranderd voortzetten, de oudere adjudant of ordonnans-officier van heden zich den volgenden dag in bevordering ziet voorbijgaan door den jongeren. Niet omdat de laatste zijn dienst beter verricht dan de officier met meer ancienniteit, maar uitsluitend omdat de jongere afkomstig is van een wapen, waarbij de promotie sneller gaat dan bij dat waartoe de oudere behoorde, wordt deze laatste, bij dezelfde categorie van officieren, de mindere. De dienst, welk die officieren bij het Militair Huis verrichten, heeft derhalve hoegenaamd geen invloed op hunne eventueele bevordering: de meer geschikte adjudant kan door den minder geschikte worden voorbijgegaan. Zoo iets kan bij geen anderen tak van dienst in het Leger geschieden, en zoo het al bij den Generalen Staf zou kunnen gebeuren, worden in zoodanig geval steeds maatregelen genomen dat dergelijke anomalie geen plaats vindt. Is het vermelde feit reeds een bewijs dat de bevorderingsquaestie bij het Militair Huis totnutoe geen regeling had, die rationeel mag worden genoemd, er is nog een tweede omstandigheid die daarbij speciaal de aandacht verdient, n.l. deze dat de adjudanten - om bij hen te blijven - onverschillig of zij Kolonel of Kapitein zijn, dezelfde functiën verrichten. Aan den hoogeren rang worden bij het Militair Huis geen hoogere militaire eischen gesteld dan aan den lageren. Men zou dan ook bezwaarlijk kunnen volhouden dat de militaire geschiktheid van de officieren van het Militair Huis bij hunnen dienst veel gewicht in de schaal legt. Die officieren hebben overigens geen gelegenheid om daarvan blijk te geven, en omtrent hen wordt dan ook nooit een jaarlijksche | |
[pagina 237]
| |
beoordeeling uitgebracht. Hun dienst is geen militaire dienst: in geen enkele wet of militair reglement is hun dienst omschreven. Hoe heeft men nu, met het oog op het vorenstaande, de Wet op de bevordering toe te passen voor de hierbedoelde officieren? De Wet toch eischt voor den hoogeren rang meer militaire geschiktheid dan voor den lageren, en daarvan hebben die officieren - ten minste indien zij in hun rang niet in het Leger dienden - niet kunnen doen blijken. De Wet verlangt dat de officieren, om voor den hoogeren rang in aanmerking te komen ‘de vereischte kunde en bekwaamheid voor den hoogeren rang’ bezitten (Art. 5 der Wet van 28 Augustus 1851 St. bl. No. 128)Ga naar voetnoot1), doch daarmede kan de Wet natuurlijk alleen bedoelen: de kunde en bekwaamheid als militair en voor den militairen hoogeren rang van het wapen of dienstvak, doch geenszins de kunde en bekwaamheid voor den dienst bij het Militair Huis, waarvan de officieren geen afzonderlijk dienstvak vormen. Reeds deze omstandigheden moeten er toe leiden om de officieren van het Militair Huis geen bevordering te laten maken, tenzij zij in hunnen rang bij eenig korps of dienstvak hebben gediend en gedurende dien tijd de blijken van geschiktheid hebben gegeven, die de Wet eischt. Dat er van dit beginsel meermalen is afgeweken, mag geen reden zijn om op dien weg voort te gaan, en het kan dan ook niet bevreemden dat, al meer en meer, stemmen zijn opgegaan tegen de bevordering van officieren van het Militair Huis, die niet in het Leger de bewijzen van geschiktheid voor den naasthoogeren rang hebben gegeven. Ook in de Volksvertegenwoordiging is, zooals men weet, deze aangelegenheid bij herhaling ter sprake gekomen. Om bij de laatste jaren te blijven, zij slechts herinnerd aan de beraadslagingen in de Tweede Kamer der Staten-Generaal over Hoofdstuk VIII der Staatsbegrooting voor het dienstjaar 1892 op 17 December 1891, waarbij door den Heer van Kerkwijk - in aansluiting aan de door hem reeds op 22 Januari te voren gehouden rede - een amendement werd ingediend tot vermindering van onder-artikel 4 met ƒ 3000, en welk amendement door den voorsteller werd toegelicht met de woorden: ‘Ik | |
[pagina 238]
| |
doe dat in de eerste plaats als een protest tegen de bestaande gewoonte om de officieren van het Militair Huis steeds te bevorderen, zonder dat de Regeering weet of zij geschikt zijn voor hunne nieuwe betrekking terwijl de officieren in actieven dienst slechts promotie maken als hunne Chefs hen daarvoor geschikt achten.’ Het amendement werd wel is waar verworpen, doch geen der tegenstemmers beriep zich bij het motiveeren van zijne stem op de ongegrondheid van het protest van den voorsteller. Integendeel uit de toen gehouden redevoeringen valt genoegzaam af te leiden dat ook zij, die tegen het amendement waren, zich weinig ingenomen betoonden met de organisatie van het Militair Huis. Het verdient opmerking dat bij de tegenstemmers twee verklaringen werden afgelegd, de eene door den Heer Brantsen van de Zijp - mede namens staatkundige vrienden - de tweede door den Heer van der Feltz, beiden in hoofdzaak hierop nederkomende, dat aan Hare Majesteit werd overgelaten de bepaling van het tijdstip, ‘waarop Hare Majesteit zal goedvinden de samenstelling van H.M.'s Militair Huis in nadere overweging te nemen.’ Bij de behandeling van de oorlogsbegrooting voor 1893, in de zitting van de Tweede Kamer der Staten-Generaal op 21 December 1892, diende de Heer van Kerkwijk op art. 4 op nieuw een amendement in, en wel tot vermindering van het artikel met ƒ 1600. De bedoeling van het amendement was ‘om officieren (van het Militair Huis), die voor hoogeren rang in aanmerking komen en niet in actieven dienst zijn, gelegenheid te verschaffen, door tot den werkelijken dienst terug te keeren, te toonen dat zij voor den hoogeren rang geschikt zijn’. De voorsteller herhaalde in zijne redevoering nogmaals die bedoeling met deze woorden: ‘De bedoeling van het amendement is dat de genoemde officieren, alvorens bevorderd te worden, eerste enigen tijd in werkelijken dienst zullen gaan, om te toonen dat zij voor hoogeren rang geschikt zijn en dat zij door andere officieren met den rang van kapitein zullen vervangen worden.’ De Heer van Kerkwijk wees er in zijne rede mede op hoe hard het is voor de officieren in werkelijken dienst dat, terwijl de officieren van het Militair Huis bevorderd worden zonder actieven dienst te hebben verricht, eerstgenoemden daarvan de bewijzen moeten afleggen. Hij zeide o.a.: ‘Dat is niet in | |
[pagina 239]
| |
het belang van het Leger. Wanneer toch een officier lang buiten actieven dienst geweest is, wordt hij langzamerhand ongeschikt voor eene betrekking bij den actieven dienst. Er is iets hards in voor officieren in actieven dienst, dat officicieren promotie maken, die in geruimen tijd niet in actieven dienst zijn geweest. Officieren in actieven dienst, die van kapitein majoor zullen worden, worden eerst ernstig onderzocht en nagegaan of zij alle vereischten bezitten, die noodig zijn om hoofdofficier te worden. Bij officieren, die niet in werkelijken dienst zijn, is dat onderzoek onmogelijk, zoodat zij, geschikt of ongeschikt, promotie maken. Dat is voor de officieren in werkelijken dienst een hard gelag. De adjudanten hebben eene aangename betrekking en daar komt bij dat zij, geschikt of niet, toch tot hoogeren rang bevorderd worden. Dat is een soort van onrecht en onbillijkheid jegens officieren in actieven dienst.’ Het amendement werd met 47 tegen 34 stemmen aangenomen. Noch bij de vóórstemmers, noch bij de tegenstemmers werd de bedoeling van het amendement ook slechts eenigermate gewraakt; geen enkele stem verhief zich om die bedoeling als onrechtmatig of onjuist te qualificeeren. Onder de vóórstemmers bevonden zich ditmaal ook de Heeren Brantsen van de Zijp en van der Feltz, wier gevoelen ter zake in het vorige jaar hierboven is medegedeeld. Van de militaire leden stemden vóór het amendement de Heeren van der Schrieck, de Ras, A. van Dedem, Seret en Kielstra; terwijl terloops wordt aangeteekend dat ook de tegenwoordige Ministers van Buitenlandsche Zaken, van Binnenlandsche Zaken en van Koloniën, destijds als Kamerleden, hunne goedkeurende stem aan het amendement schonken. Het gevolg van de aanneming van het amendement is geweest dat de toenmalige Minister van Oorlog, destijds ambtgegenoot van de tegenwoordige Ministers van Financiën en van Waterstaat, een officier van het Militair Huis, die naar ancienniteit aan de beurt voor bevordering was, niet voor rangsverhooging in zijne hoedanigheid van adjudant in aanmerking bracht. Overeenkomstig zijne aanvrage, werd de hierbedoelde officier terzake van lichaamsgebreken op pensioen gesteld. In den loop van 1894 kwam weder een officier van het Militair Huis aan de beurt voor bevordering tot hoogeren | |
[pagina 240]
| |
rang. Mocht men nu verwachten dat de inmiddels nieuw opgetreden Minister van Oorlog, met terzijdestelling van alles wat vroeger betreffende een geheel overeenkomstig geval was gesproken en geschied, den betrokken officier voor bevordering zou voordragen? Alleen dan wanneer de Minister overtuigd ware geweest dat in het vorige geval onbillijke eischen waren gesteld of wanneer hij zich niet met de in de Tweede Kamer uitgesproken bedoeling had kunnen vereenigen, had men van hem een voordracht tot bevordering mogen verwachten. Daar evenwel, en dit is trouwens uit de later plaats gehad hebbende gedachtenwisseling en bespreking in de Tweede Kamer der Staten-Generaal overtuigend gebleken, noch het een noch het ander geval was, kon en mocht de Minister niet anders handelen dan hij gedaan heeft. Het was van hem niet te verwachten dat hij, met de uitspraak der Tweede Kamer en het analoge geval in het vorige jaar voor zich, in volkomen strijd met recht en billijkheid niet alleen maar ook met zijne overtuiging, den meerbedoelden officier voor bevordering in aanmerking zou brengen zonder dat deze alvorens bij zijn wapen het bewijs van geschikheid voor den hoogeren rang had geleverd. Het gevolg was dat ook deze officier ter zake van lichaamsgebreken den dienst met pensioen heeft verlaten. Wat voor de officieren, deel uitmakende van het Militair Huis, is gezegd, met betrekking tot de noodzakelijkheid om het bewijs hunner geschikheid voor de hoogere betrekking bij hun wapen te leveren, geldt evenzeer voor de officieren, leden der Staten-Generaal. Voor geen van beide categoriën kan, bij eventueele niet-bevordering, sprake zijn van onbillijkheid. Over dit punt zijn uit den boezem der Tweede Kamer, in de zitting van 7 Juni 1895, bij monde van de afgevaardigden uit Amsterdam en 's-Gravenhage, de Heeren de Beaufort en Guijot, stemmen opgegaan, ten betooge dat zoodanige onbillijkheid niet bestaat, stemmen welke, naar mijne zienswijze, in geenen deele zijn weerlegd. Trouwens wie kan tegenspreken dat de art. 5 en 6 der Wet op de bevordering van 1851 algemeene bekendheid hebben, en dat derhalve de bedoelde bepalingen, zoowel de officieren-kamerleden als de officieren van het Militair Huis, steeds levendig voor den geest zullen staan? Karakteristiek, om niet te zeggen schlagend, is in dit | |
[pagina 241]
| |
opzicht wat de Heer Levysohn Norman op den 16den December 1891 in de Tweede Kamer in het midden bracht. Wel eenigszins in een ander verband, maar toch naar aanleiding van de onderwerpelijke quaestie, zeide die afgevaardigde: ‘Men denke bijv. aan het geval, dat een luitenant-kamerlid op grond van zijne geschiktheid voor hooger rang, kapitein is geworden. Nu zit hij nog in de Kamer als het zijne beurt wordt voor den majoorsrang, dan heeft de Minister volkomen recht te zeggen: gij hebt in de practijk niet bewezen dat gij geschikt zijt voor den zooveel gewichtiger majoorsrang; ik kan u dus niet laten promoveeren. Hetzelfde geval doet zich voor wanneer hij later aan de beurt komt om kolonel te worden.’ Het blijkt dus dat, hoewel onnoodig, de aandacht op deze aangelegenheid opzettelijk gevestigd is; terwijl het voorbeeld mag aangehaald worden van twee officieren van den generalen staf, thans beiden in de hoogste rangen bij het Leger dienende, die hun lidmaatschap van de Tweede Kamer niet wenschten te verlengen ten einde zich voor hooger rang te kunnen bekwamen. Hetzelfde deed zich voor met een ambtenaar van den Waterstaat, die overeenkomstig zijn verlangen het lidmaatschap der Kamer tegen den dienst bij zijn korps verwisselde. Waar zulke voorbeelden spreken kan, na al het bijgebrachte, voor de militaire leden der Kamer, die van de gelegenheid welke voor hen openstaat om bij het Leger in te vallen, geen gebruik maken, bij niet-bevordering, kwalijk sprake zijn van onbillijkheid.
Bij Koninklijke Boodschap van 11 October 1894 werd aan de Tweede Kamer aangeboden het wetsontwerp in den aanhef dezer regelen bedoeld. Het kwam den 6den Juni 1895 in beraadslaging. Zoo als reeds vermeld is, werd de strekking van het wetsontwerp, na eene gedachtenwisseling tusschen den Minister en enkele leden, zonder hoofdelijke stemming goedgekeurd, waarna de Heer Schaepman zijne overgangsbepaling voordroeg. Intusschen had het denkbeeld eener overgangsbepaling, zonder dat de redactie daarvan nog geformuleerd was, reeds ernstige bestrijding gevonden bij de Heeren Guijot en de Beaufort (Amsterdam). De afgevaardigde uit 's-Gravenhage, die geacht kan worden met de werking der wetten op de bevordering | |
[pagina 242]
| |
voor zooveel de Zeemacht betreft, volkomen bekend te zijn, was van oordeel dat een dergelijke overgangsbepaling in deze wet niet op haar plaats zou wezen. Terecht deed hij uitkomen dat zoodanige bepaling niets anders zou kunnen aangeven dan dat de betrokken officier aanspraak op bevordering behield als hij bij de invoering der wet een zoodanig standpunt in de ranglijst innam dat hij, alvorens voor bevordering in aanmerking te komen, niet meer aan de nieuwe bepalingen kan voldoen. Dat hiermede zijne bevordering zou verzekerd zijn, ontkende de Heer Guijot ten stelligste. Hij bracht in herinnering, zoo als volkomen juist was, dat door het Departement van Oorlog reeds sedert eenigen tijd als beginsel was aangenomen dat geen officieren voor bevordering in aanmerking komen, die niet bij den troep bewijzen hebben gegeven van geschiktheid voor hoogeren rang. En dat beginsel, voegde de afgevaardigde uit 's-Gravenhage er aan toe, steunt op de wet, die aan bevordering, vereischte kunde en bekwaamheid voor den hoogeren rang ten grondslag legt. ‘Baat zou de betrokkene er dan ook niet bij vinden, een recht tot bevordering er nimmer aan kunnen ontleenenGa naar voetnoot1). Onder die omstandigheden meen ik dat de Kamer beter doet zich te onthouden’. Niet minder stellig liet de afgevaardigde uit Amsterdam, de tegenwoordige Minister van Buitenlandsche Zaken, zich uit. Nadat die geachte afgevaardigde had opgemerkt dat de Minister van Oorlog dadelijk na zijn optreden den regel gevolgd had, ‘waaraan destijds de Kamer implicite door hare uitspraak hare goedkeuring had gehecht, om geen bevordering te doen plaats hebben in hoogere rangen, indien niet een periode van werkelijken dienst was tusschenbeide getreden’, zeide de Heer de Beaufort: ‘Ik geloof niet alleen, dat die zaak in het belang van het officierenkorps en van het leger is, maar ik heb daarin ook gezien een bewijs van constitutioneelen zin van den Minister, van deferentie voor de uitspraken van dezen tak der Volksvertegenwoordiging, dat ik niet anders dan hoogelijk kan waardeeren. En wanneer de Minister nu voorstelt om aan die practijk een wettelijke sanctie te geven, dan acht ik dat in elk geval gewenscht, omdat daardoor het gevaar verdwijnt dat die practijk door | |
[pagina 243]
| |
een volgend Minister wederom in onbruik zal worden gebracht.’ Ten aanzien van het denkbeeld eener overgangsbepaling zeide de spreker het navolgende: ‘Er is gezegd dat het gewenscht zou zijn overgangsbepalingen in deze wet voor te stellen. Toen dit wetsontwerp in de afdeelingen werd onderzocht is ook bij mij de vraag opgekomen of niet het opnemen van overgangsbepalingen in deze wet overweging verdiende, doch het komt mij voor bij nadere overweging dat daarvan moeilijk sprake kan zijn. Overgangsbepalingen zijn op hunne plaats wanneer de billijkheid dit vereischt, bij het invoeren van een geheel nieuwe regeling, waardoor aan verkregen rechten en belangen wordt geschaad. Er wordt echter thans met de invoering van eene nieuwe regeling voorgesteld: het hier voorgestelde is de praktijk die in facto door dezen Minister wordt gevolgd en aan welke hij thans wettelijke sanctie wenscht te geven. Het komt mij voor, dat wanneer men hier, waar het eene reeds vigeerende regeling geldt, voor eenigen tijd of met het oog op enkele personen overgangsbepalingen wil invoeren, men daardoor de deur opent voor onbillijkhedenGa naar voetnoot1). Ik ben er trouwens van overtuigd, dat deze Minister, al werden er overgangsbepalingen in de wet geschreven en hem daardoor de bevoegdheid gegeven, om van de wet af te wijken in sommige gevallen toch hiervan geen gebruik zoude maken, omdat hij voor zichzelf zou gevoelen, dat hij, aldus handelend, onbillijkheden zou plegen.’ Het amendemeht, zooals het door den afgevaardigde uit Almelo oorspronkelijk werd ingediend, luidde: ‘De bepalingen deze wet zijn niet toepasselijk op den officier, die zich op het oogenblik van de afkondiging dezer wet niet in werkelijken dienst bij het leger bevindt’. De onmogelijkheid van het amendement werd zonneklaar aangetoond door den Heer Guijot, die o.a. het navolgende zeide: ‘Met bevreemding nam ik kennis van de bewoordingen van het amendement in verband met de toelichting daaraan gegeven. Deze zegt dat het voorstel eenvoudig strekt om de billijkheid te betrachten tegenover hen die, naar de meening des voorstellers, van deze wet de dupe zouden zijn, Maar als men de billijkheid op den voorgrond stelt, hoe kan men dan een amendement | |
[pagina 244]
| |
voorstellen dat, recht willende doen aan enkelen, eene groote onbillijkheid zou scheppen tegenover zeer velen? Een officier, die door toevallige omstandigheden bij het in werking treden der wet geplaatst is in een speciale betrekking, zou daaraan het voorrecht ontleenen om tot den hoogsten rang te kunnen worden bevorderd zonder aan de bepalingen der wet te voldoen, terwijl dit niet het geval zou zijn ten aanzien van hem die later tot een dergelijke betrekking zou worden benoemd. Een luitenant zou generaal kunnen worden zonder weder bij den troep gediend te hebben, terwijl een ander, die als majoor of luitenant-kolonel later in zoodanige betrekking geplaatst werd, deze zou moeten laten varen om kolonel te kunnen worden. Men zou dus om een kleine onbillijkheid, die men meent dat van de invoering der wet het gevolg zou kunnen zijn, te ontgaan, een veel grootere scheppen.’ Voorziende dat het amendement, zooals het oorspronkelijk door hem werd ingediend, geen meerderheid zou vinden, wijzigde de heer Schaepman het aan het eind der beraadslaging als volgt: ‘De bepalingen dezer wet zijn niet toepasselijk op den officier die zich bij de afkondiging dezer wet niet in werkelijken dienst bij het leger bevindt, voor zooverre het betreft zijne bevordering tot den naast hoogeren rang aan dien door hem op dat oogenblik bekleed.’ De uitslag is bekend. Het gewijzigde amendement werd met 43 tegen 37 stemmen aangenomen. Zoowel in de gewisselde stukken als bij de beraadslaging had de Minister duidelijk doen uitkomen dat hij het noodige had verricht om, voor zooveel het eigenlijke leger betreft, te voorkomen dat zich, bij het in werking treden der wet, bezwaren zouden voordoen, welke, naar de beginselen in het wetsontwerp neergelegd, eene bevordering van officieren zouden in den weg staan. Dit was dus den Heer Schaepman bekend en de Minister was volkomen correct, toen hij, met opzicht tot het door den afgevaardigde uit Almelo ingediende amendement, opmerkte dat, met de wetenschap dat het amendement voor het leger, in den zin door den Minister bedoeld, geheel overbodig was, hij het moest beschouwen alsof het de strekking had de bepalingen van het wetsontwerp niet toepasselijk te verklaren op die categoriën van officieren, die min- | |
[pagina 245]
| |
der rechtstreeks onder den Minister van Oorlog staan, te weten die van het Militair Huis van Hare Majesteit de Koningin en die welke leden zijn der Staten-Generaal. ‘Dit is’, zoo zeide de Minister, ‘werkelijk de zin van het amendement, waarmede ik mij dus niet kan en mag vereenigen. Het zou een privilege scheppen voor twee categoriën van officieren en daartoe mag ik te minder medewerken na het votum van 21 December 1892 en de daarop gevolgde gedragslijn zoowel van de vorige Regeering als van deze Regeering.’ Wat antwoordde nu hierop de Heer Schaepman? Hij meende uit het door den Minister medegedeelde de gevolgtrekking te mogen maken, dat de Minister, door de verklaring aan het amendement-Schaepman gegeven, eigenlijk juist de verklaring van zijn wetsontwerp had gegeven, en hij voegder er aan toe dat hij geloofde dat het incidenteel karakter dezer wet niet meer kon worden betwist. Nochtans had de Minister, de strekking van het wetsontwerp besprekende, welke naar het scheen niet algemeen begrepen werd, uitdrukkelijk verklaard dat dit wetsontwerp geen incidenteel wetsontwerp was en geen gevolg van een feit dat zich had voorgedaan. De Minister had zich in dit opzicht aldus uitgelaten: ‘Reeds jarenlang is aangedrongen op eene wettelijke regeling van het beginsel in dit wetsontwerp neergelegd. Vooral was dit het geval nà 1871, toen de Wet op de bevordering van officieren bij de Nederlandsche Marine is herzien, en daarin gewijzigde bepalingen zijn opgenomen op het buitengaats dienen van officieren, waarvan de termijnen toen verlengd zijn. Toen en later is zoowel in als buiten de Kamer aangedrongen op wettelijke bepalingen in dit opzicht voor de officieren der Landmacht, en toen in de laatste jaren incidenten zich hebben voorgedaan, waarbij verschil van gevoelen op den voorgrond trad omtrent de rechten, de aanspraken op bevordering van officieren, die niet in het Leger gediend hadden, toen is de wenschelijkheid opnieuw gebleken van wettelijke bepalingen. Men zeide: Regel die zaak bij de wet, dan is daarover geen jaarlijksche discussie bij de begrooting van Oorlog meer noodig. Ik heb dit, naar ik meen, duidelijk uiteengezet in de Memorie van Toelichting op dit wetsontwerp, waar ik | |
[pagina 246]
| |
zeide: “Het doel, dat met het onderwerpelijke voorstel wordt beoogd, is: in de wet waarborgen te leggen, dat de officieren niet meer, door in verschillende rangen onafgebroken in speciale betrekkingen werkzaam te zijn, als het ware van den troep of van den dienst bij hun wapen vervreemden”. Wanneer men met de toestanden van het leger eenigszins bekend is, dan weet men, dat zich herhaaldelijk gevallen hebben voorgedaan, dat door een samenloop van omstandigheden, officieren van het leger in speciale betrekkingen te lang werkzaam zijn gebleven, zoo lang dat zij voor den werkelijken dienst ongeschikt waren geworden. Die officieren moesten, wanneer zij voor bevordering in aanmerking kwamen - aangezien het aantal speciale betrekkingen beperkt is - naar den troep terug, waarvoor zij echter bleken niet de vereischte geschiktheid te bezitten. Ik zou hiervan verscheidene voorbeelden kunnen noemen; ik zou officieren kunnen noemen, die zeer geschikt waren voor het onderwijs in wiskunde en andere vakken, die bijzonder bekwaam waren in hun speciale betrekking, maar die, toen zij naar den troep teruggingen, daar bleken onbekwaam voor den dienst te zijn geworden, hetgeen voor hen nadeel moest opleveren. Maar bovendien, en dat was de hoofdzaak, het belang van het leger leed daardoor, want die officieren waren wel in naam aanvoerders, leiders van hunne minderen, maar niet in werkelijkheid. Zij konden dus niet in die positie worden gehandhaafd. Om te voorkomen dat die gevallen zich weer zouden kunnen voordoen, dat de officieren te lang in speciale diensten blijven, al heeft de Regeering het ook in hare hand, is wettelijke regeling wenschelijk. Bestaat die, dan is de Regeering verplicht de wet te handhaven en te zorgen dat intijds maatregelen worden genomen om te voorkomen dat omstandigheden, als die vermeld zijn, zich opnieuw voordoen. Dit is het doel van de voorgestelde wettelijke regeling. In verband hiermede heb ik gezegd: “Door het in de wet opnemen van betrekkelijke bepalingen, wordt voorkomen, dat ten aanzien van de bevordering van officieren in speciale betrekkingen werkzaam, naar verschillende inzichten wordt gehandeld, en zal juist voor die officieren een toestand van onzekerheid worden weggenomen, welke uit den aard der zaak zoowel voor hen als voor den dienst niet dan nadeelig | |
[pagina 247]
| |
kan worden genoemd.” Eene andere strekking heeft het wetsontwerp inderdaad niet.’ Door het te doen voorkomen alsof met dit wetsontwerp beoogd werd het in gevaar brengen van de militaire positie van de militaire leden der Kamer, bracht de Heer Schaepman een argument in het debat, dat wellicht op de beslissing van eenige n invloed is geweest, en hij vond tevens een krachtigen bondgenoot bij den Heer Lohman, die het voor de belangen van de officieren van het Militair Huis opnam. Deze geachte afgevaardigde verkeerde in de meening dat de Minister van Oorlog, door den regel dien hij met opzicht tot de bevordering van een officier, behoorende tot het Militair Huis, had gevolgd en waarop hiervoren gewezen is, zou gevoeld hebben dat hij eene onrechtvaardigheid tegenover dien officier beging en daarop dit wetsontwerp had ingediend ‘om te kunnen verdedigen wat er geschied is en te kunnen zeggen: wat ik deed wordt door de Tweede Kamer ook gedaan of goedgekeurd; de beteekenis van het amendement van den Heer van Kerkwijk heb ik juist opgevat; dat zal nu blijken uit de stemming die vandaag plaats heeft.’ De enkele opmerking dat, zooals bekend is, de Minister van Oorlog den weg, door het wetsontwerp beoogd en dien hij reeds sedert zijn optreden volgde, ook na de intrekking van het wetsontwerp is blijven toepassen, zonder onderscheid des persoons, zoowel op officieren, deel uitmakende van het Militair Huis, als op officieren, leden van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, toont, even als het verder gebeurde in de Tweede Kamer bij de behandeling der staatsbegrooting voor 1896, genoegzaam aan dat hij, om zich te verdedigen, geen wetsontwerp noodig had, en stelt integendeel de door hem voor die indiening aangevoerde en hiervoren vermelde motieven in een helder licht. Later is dit op ridderlijke wijze door of namens den Heer Lohman erkend. In ‘de Nederlander’ toch van 23 December 1895 kwam in een hoofdartikel getiteld: ‘Ieder het zijne’ het navolgende voor: ‘Bij die gelegenheid (de behandeling van het thans besproken wetsontwerp) is door het Kamerlid Lohman den Minister toegevoegd, dat hij dat ontwerp had ingediend om zijne handelwijze te kunnen verdedigen met een beroep op de goedkeuring der Kamer. Nadere inlichting | |
[pagina 248]
| |
uit volkomen betrouwbare bron heeft ons overtuigd dat dit verwijt ongegrond is. Bij den Minister heeft het steeds vastgestaan, ook onafhankelijk van wat de Kamer zou beslissen, dat een Kamerlid dat nimmer in den vorigen rang (bij het Leger) gediend heeft bij een keuze uit de meest geschikten niet in aanmerking kan komen.’ Sommigen, en daaronder van bevriende zijde, hadden verwacht dat de Minister tegen het amendement geen overwegende bezwaren zou hebben. Wat echter de Minister in het amendement-Schaepman zag was dit: dat men het opnemen daarvan in de wet, als het ware zou beschouwen als een verplichting om de toenmalige officieren-Kamerleden en de toenmalige officieren van het Militair Huis tot den naasthoogeren rang - hetgeen, zooals het ontwerp luidde, medebracht dat b.v. een Kapitein èn tot Majoor èn tot Luitenant-Kolonel kon opklimmen - te bevorderen. Immers zou het, bij opname van het amendement in de wet, allen schijn gehad hebben dat die officieren recht op bevordering hadden en dat voor hen de artikelen 5 en 6 der Wet van 28 Augustus 1851 (St. bl. No. 128Ga naar voetnoot1) niet geschreven waren. Voornemens de genoemde wetsartikelen, zooals het zijn plicht was, streng te handhaven, wenschte hij in elk geval een nieuwen strijd te vermijden. Hij ‘kon’ en ‘mocht’ zich daarom niet met het amendement vereenigen. Hij moest vrij blijven om te handelen, zooals hij sedert zijn optreden gehandeld had, d.w.z. dat hij zich bij elk voorkomend geval moest afvra- | |
[pagina 249]
| |
gen òf de betrokken officier, kapitein of hoofdofficier zijnde, tot de meest geschikten behoort voor den naasthoogeren rang. Alleen wanneer die vraag bevestigend kan worden beantwoord, bestaan er gronden om den officier voor bevordering in aanmerking te brengen. Kan die vraag niet bevestigend beantwoord worden, dan verbiedt de wet de bevordering.
Wanneer het mij niet ten eenenmale aan duidelijkheid heeft ontbroken, dan vertrouw ik aangetoond te hebben dat in het wetsontwerp in 1894 ingediend een overgangsbepaling niet op hare plaats was en dat het goedkeuren van zoodanige bepaling in de Tweede Kamer moet geacht worden het gevolg te zijn geweest van een minder juiste opvatting der quaestie in het algemeen en van hare gevolgen in het bijzonder. Het indienen door de nieuw opgetreden Regeering eener wetsvoordracht, eensluidend met het vroegere ontwerp doch met een overgangsbepaling, heeft mij, ik moet dit gulweg bekennen, dan ook bevreemd. Als van zelf vraagt men zich af wat de Minister zich voorstelt met die overgangsbepaling te doen. Gelet toch op de omstandigheid, waarop in vorenstaande regelen bij herhaling is gewezen, dat vóór en boven alles de Minister van Oorlog, met de Wet van 1851 in de hand, zich in elk bijzonder geval behoort af te vragen, òf de Officier in de termen valt van de Art. 5 en 6 der Wet van 28 Augustus 1851, kan geene overgangsbepaling het dáár geschrevene ongedaan maken, tenzij daarin opgenomen werd dat de bevordering van hen, die in speciale betrekkingen geplaatst zijn, moet plaats hebben ongeacht hunne geschiktheid voor den hoogeren rang in den zin der bestaande wet op de bevordering. Dit nu kan de bedoeling van den Minister van Oorlog niet zijn; maar, dit aannemende, moet men zich afvragen: waartoe dan de overgangsbepaling? Veel licht geeft de Memorie van Toelichting in dit opzicht niet. De Minister zegt dat hij zich volkomen kan vereenigen met de leidende gedachte, in art. 1 van het vorige wetsontontwerp neergelegd, maar dat hij op één punt een ander gevoelen is toegedaan dan zijn ambtsvoorganger, die een overgangsbepaling onnoodig en zelfs ongewenscht achtte, terwijl de tegenwoordige Minister dusdanige bepaling hoogst gewenscht, om niet te zeggen onvermijdelijk acht, en hij voegt er bij: | |
[pagina 250]
| |
‘willen er onbillijkheden, of voor het minst hardheden, vermeden worden, die anders van eene invoering der in het wetsvoorstel neergelegde bepalingen het gevolg zouden kunnen zijn.’ Dit lezende moet men tot deze gevolgtrekking komen: van tweeën een, òf de Minister heeft de gevoerde gedachtenwisseling tusschen de Regeering en de Tweede Kamer niet met volle aandacht nagegaan, òf hij wenscht door zijne overgangsbepaling langs wetgevenden weg een bepaling te verkrijgen ten aanzien van de bevordering van nog in dienst zijnde militaire leden der Vertegenwoordiging en der officieren, deel uitmakende van het Militair Huis. Ik ben geneigd het eerste aan te nemen, van oordeel dat eene aandachtige overweging van de zienswijze van zijn ambtsvoorganger en van de wijze waarop deze gemeend heeft de Wet van 1851 te moeten toepassen, een opvolger bezwaarlijk zou hebben kunnen brengen tot de uitspraak dat de handelwijze van zijn voorganger in dit opzicht als ‘onbillijk of voor het minst hard’ moet worden beschouwd. Onbillijk of voor het minst hard, en wat dit laatste betreft voeg ik er bij: hard voor de officieren, die met ijver en toewijding hun dienst bij het Leger verrichten, zou het geweest zijn en zou het ook in de toekomst zijn wanneer, zonder dat tevens een toepassing van Art. 5 en 6 der Wet van 1851 plaats vond, officieren, hetzij leden der Staten-Generaal, hetzij deel uitmakende van het Militair Huis, bevorderd waren of bevorderd werden. Onbillijk en hard zou dit ook zijn tegenover die officieren, welke, als gevolg van de bestaande wetsbepalingen, hetzij als volksvertegenwoordiger, hetzij als toegevoegd aan de persoon van Hare Majesteit de Koningin, niet voor bevordering werden in aanmerking gebracht en dientengevolge overeenkomstig hun verlangen den dienst met pensioen verlieten. Reeds deze overweging had, naar mijne zienswijze, de Regeering dan ook moeten tegenhouden van het terugkomen op het maken eener overgangsbepaling ten behoeve van thans nog aanwezige officieren, leden der Staten-Generaal en van officieren, behoorende tot het Militair Huis van Hare Majesteit de Koningin, en zulks te eerder nu deze zaak door de uitkomsten der gedachtenwisseling in de Tweede Kamer bij gelegenheid van de behandeling der begrooting voor het | |
[pagina 251]
| |
Departement van Oorlog voor 1896, kan geacht worden haar beslag te hebben gekregen. Het niet stellen toch van eenige motie, waarbij de handelwijze van den Minister van Oorlog, na de door hem gevoerde verdediging, werd afgekeurd, mag toch wel - en vooral wanneer men let op de heftigheid waardoor het debat zich van enkele zijden kenmerkte - als het stelligste bewijs gelden dat de meerderheid der Kamer, alles wel beschouwd, zich bij de handelwijze van den Minister van Oorlog neerlegde, zooals destijds ook in verschillende organen der pers werd opgemerkt. Het voorstellen van een overgangsbepaling, ten doel hebbende de wet gedurende de eerste drie jaren niet toepasselijk te verklaren op de officieren, bij de afkondiging niet in werkelijken dienst of wel, hoezeer in werkelijken dienst, op het oogenblik waarop zij voor bevordering in aanmerking komen, nog niet voldaan hebbende aan den nieuw te stellen eisch voor bevordering, is naar mijne overtuiging noch door hetgeen in de laatste jaren in en buiten de Kamer is voorgevallen, noch door de redenen in de Memorie van Toelichting vermeld, gerechtvaardigd, maar bovendien onnoodig en ongewenscht. Zoodanige overgangsbepaling is, zooals werd aangetoond, onnoodig voor de officieren, bij het Leger in werkelijken dienst als gevolg der getroffen maatregelen om hunne bevordering niet te belemmeren wanneer zij aan de beurt van bevordering zijn, en ongewenscht omdat het niet aangaat een privilege te scheppen voor enkele categoriën van officieren, voor wie de gelegenheid niet heeft ontbroken - en te minder omdat nu het beginsel reeds sedert meerdere jaren in den door het aangeboden wetsontwerp gewilden zin wordt toegepast - om bij het Leger het bewijs voor hunne geschiktheid voor hoogeren rang te leveren. En wanneer de Minister zich in de Memorie van Toelichting blijkbaar heeft beijverd om te trachten aan te toonen dat er een zeer belangrijk verschil bestaat tusschen de overgangsbepaling, die in 1895 werd aangenomen - ook door hem afgekeurd - en de thans door hem voorgedragene, merk ik op dat dit verschil, met het oog op de gegeven omstandigheden, feitelijk niet bestaat. Volgens beide overgangsbepalingen toch zouden de in dienst zijnde militaire-Kamerleden en officieren van het Militair Huis, die bij het | |
[pagina 252]
| |
in werking treden der wet, Kapitein waren, tot Majoor en Luitenant-Kolonel, en die Luitenant-Kolonel waren, zelfs tot Luitenant-Generaal kunnen opklimmen.
Ik besluit hiermede mijne opmerkingen over de bevordering van officieren der Landmacht, in verband met het onlangs aan de Tweede kamer aangeboden wetsontwerp tot wijziging der Wet van 1851, in het vertrouwen te hebben aangetoond, in de eerste plaats dat - mede met het oog op de toepassing aan de Wet van 28 Augustus 1851 (St.bl. No. 128) na het Kamervotum van 21 December 1892 gegeven - de uitvoering dier Wet, zoo als die door mij in 1894 en 1895 werd bevorderd, noch onbillijk noch hard ten aanzien van enkele categoriën van officieren mag genoemd worden, en in de tweede plaats dat een overgangsbepaling bij het ingediende wetsontwerp, waar het als hier eene reeds vigeerende regeling geldt, onnoodig en ongewenscht is.
G.D.H. Schneider. |
|