| |
| |
| |
Het jongetje.
D'allora innanzi dico ch'Amore signoreggiò l'anima mia, la quale fu si tosto a lui disposata, e cominciò a prendere sopra me tanta sicurtade e tanta signoria, per la virtù che gli dava la mia immaginazione, che mi convenia fare compiutamente tutti i suoi piaceri. Egli mi comandava molte volte che io cercassi per vedere quest' angola giovanissima: ond' io nella mia puerizia molte fiate l'andai cercando; e vedeala di si nobili e laudabili portamenti, che certo di lei si potea dire quella parola del poeta Omero: ‘Ella non pare figlinola d'uomo mortale, ma di Dio.’
(Dante, Vita Nuova.)
| |
I.
Hij was nog een heel erg Jongetje. Hij vond zichzelf al een beetje een meneer, sedert hij op de Hoogere Burgerschool was, en een lange broek aan had. Ook wist hij zoo nog al het een en ander, wat schooljongens in den Haag al zoo heel gauw weten, en hij vloekte ook wel, als de andere er bij waren, en lachte om allerlei leelijke dingen, zonder de gemeenheid te voelen.
Maar in zijn hart was hij nog een heel erg Jongetje gebleven. En ik zeg dit, omdat ik het weten kan. Hij liep meestal in een zwart pakje, dat stond hem het beste, zei moê; zijn lange broek had hij nog maar kort aan; en daarom liepen zijn beenen er nog wat moeilijk en verlegen in, alsof hij nog niet goed groot durfde zijn. Hij droeg een rond zwart hoedje, met zijde geboord en met een zijden lint. Onder een wit liggend boordje droeg hij een breedgestrikte das, en aan zijn mouwen vastgespeld witte manchetten. Een wit zakdoekje kwam uit zijn vestjeszak kijken. Voor al die dingen zorgde
| |
| |
moê. Maar het boordje en de manchetten waren heel gauw vuil, en hij beet gaatjes in zijn zakdoeken, en smeerde er inkt aan. Hij had een wandelstok met een gouden knop, dien hij zooveel mogelijk op straat liet zien. Nog al een deftig jongetje was hij, en wou dat ook erg graag zijn. Hij was in den groei, en erg tenger, met een bleek gezicht, en hij wist dat dit een beetje voornaam was. Hij wist ook, dat de meisjes hem wel mochten, en liep een heele boel meisjes tegelijk na. Op de groote kinderbals in den Haag kwam hij vroeger in zwart fluweel, met korte broek, zwart zijden kousen en verlakte schoentjes met strikken, en dan maakte hij zichzelf wijs dat hij een prins of een graaf was. Vol decoraties, gouden sterren en bloemen van de cotillon, kwam hij daarvan thuis, en dan stond hij zich heel lang in den spiegel te bekijken, met al die glorie op zijn borst, vóór hij in bed ging. Een roosje en een lintje van het állerliefste meisje, - van een klein, wonderteer wezentje, feeëriek in tulle en kant -, ging meê, onder zijn kussen. - Maar hij had telkens weer een ánder allerliefst meisje, en was heel ontrouw, ofschoon hij een ridder wilde zijn. Hij bewaarde zorgvuldig allerlei lokjes haar en bloempjes en briefjes, en kon dikwijls met trots zijn verzameling bekijken. -
Het Jongetje was een meisjesgek, zeiden ze, en het was waar, dat hij overal meisjes naliep, en overal heenging waar hij dacht dat ze zijn zouden. Meisjes waren iets héél vreemds en geheimzinnigs voor hem. Ze waren zoo heel anders dan jongens. Ze hadden zulk mooi haar. Zoo lief waren ze. Ze liepen zoo veel zachter. Haar japonnetjes waren zoo mooi, en voelden zoo heerlijk aan, zoo van zijde en satijn en allemaal zachte dingen. Haar altijd schoone handen, haar stemmen zoo klaar en lief, haar beweging zoo blij en lucht! - Je moet voor haar vechten, en haar altijd overal helpen, en straffen wie haar kwaad doet. Ze zijn misschien eigenlijk engelen. Wat het was, wist het Jongetje niet, maar voor ieder meisje had hij een heiligen eerbied en tegelijk een verlangen om er heel lief-samen meê te zijn, en allemaal zachte dingen tegen te zeggen, en bloemen te brengen, en er iets voor te doen wat ze wou. Misschien kwam het van 't vele lezen in ridderverhalen en in Aimard, maar altijd was die reverentie in hem gebleven, ook toen hij grooter werd en op
| |
| |
school zooveel vreemde dingen hoorde, waar hij zoo nieuwsgierig naar was, maar die hij weer heelemaal vergeten was bij een meisje. Dáárom vooral zei ik, dat Paul nog een heel erg Jongetje was gebleven, al droeg hij een lange broek. En ik ben de eenige die dat absoluut kan weten. -
Hij woonde van zijn vroegste jeugd af in den Haag. - Zaterdag- en Woensdagmiddag was er geen school, en dan ging hij meestal naar den Dierentuin. Hij was daar al jaren lang geregeld naar toe gegaan en was de grootste vrinden met alle beesten, van de papegaaien aan den ingang af tot de olifant toe, die hij nog had zien aankomen toen ze heel klein was, in een hok met luchtgaten, op een wagen. Onder zijn jasje nam hij altijd stukken brood mee, die hij thuis uit de broodbak haalde. Hij was te groot om een mandje mee te nemen, en hij moest eens een jongen tegenkomen waar hij Apache en Comanche mee speelde, met heusche pistolen en messen! Daarom verstopte hij het in een doekje onder zijn jasje, dat dan wel eens heel raar ópstond. - Als het brood op was plukte hij gras af voor de herten; dat was verboden en dus erg prettig om te doen.
En zóó gebeurde het. Op een Woensdag in de vacantie, den 18en Juli 1883, zoowat om vier uur. Hij wist dat allemaal precies later, want hij heeft het opgeschreven in een dagboek dat hij daarna is gaan maken, en dat ik zelf heb gelezen.
Het was op een stil plekje in den Dierentuin, met veel groen, waar het heerlijk rook van zoeten bloemengeur, rozen en heliotropen. Er was heel veel licht. Alles was heel blij en vertrouwd. - Er was daar een nieuw hok gemaakt voor een pas gekomen ree. Het was een heel schuw beestje. Het durfde nog niet naar voren te komen en stond bij het deurtje áchter, waar het 's nachts sliep, beverig te dralen, met een voorpootje in de hoogte. Paul was daar heengegaan om vrindjes te worden. Hij had eerst een stuk brood en toen een handvol frisch gras door de tralies gestoken, en geroepen. Maar het ree-tje wou niet komen. Het hielp hem niet of hij al zacht en lief riep. En toen was hij boos geworden. Als hij liefdeed en vooruitkwam en als er dan iets anders was, dat wantrouwig deed en terugtrok, was dat een heel erg ding voor hem. Hij vond het een beetje een lam beest, en
| |
| |
gooide er met een steen naar. Dat was bijvoorbeeld óók een teeken, dat hij nog maar een Jongetje was. Toen ging hij op een bankje zitten, vlakbij, om te wachten, of het ree-tje er misschien nog niet eens uit zou komen. Er was toen niemand in het laantje.
En toen kwam een heel zacht geluid aan. Iets heel zachts en liefs, op een lucht rythmusje, voetstapjes, anders niets. En daar was het. Toén is het aangekomen.
Fel klopte opeens het hartje van het Jongetje, en hij schrikte ofschoon hij nog niets gezien had. Het was inééns gekomen. Het was voor hém, voor hém heel allen, het had eigenlijk al lang moeten komen, nú wist hij pas hoe hij altijd had geweten dat het komen moest. Het was blank en rose en goud. Het was licht. Het Meisje.
Ik kan het niet anders vertellen van 't Jongetje, want véél later wist hij het pas, en op 't oogenblik zelf kon hij niet denken. Maar zóó voelde hij het; zooals heel zacht beweegt één boomekruin, éven ruischend in den nacht, en weêr een, en nogeen, en zwaar-sonoor zwelt het aan, met groote golven. Zóó bewoog het in zijn zieltje, dat eerst zoo stil was.
Je kon het niet aan hem zien. Hij wachtte en wachtte.... Hij kon niets doen, hij wist niet wat het was, en zou het niet verteld kunnen hebben. Wie het vertelt, dien beroert het niet meer, want het is te groot voor woorden, en te kuisch. Hij wachtte, en alles gebeurde aan hem, waar hij lijdzaam zat.
Het Meisje! Licht, zacht, wonderroze, lichtroze wuivend om blank en goud.... Oogen - o! die oogen! - stralen van hemel-blauw, een teêr gezichtje van transparant licht,.... en waaiend goud, fonkelschitterend goud van golvende haren.
Hij zag het eerst later goed. Tóen was het enkel een wonder, een groote, lichte glorie, een zon. Het was een intens Licht over zijn zieltje, eindeloos uitglanzend over verre onbewustheden. Alleen het Jongetje, als het gebleven was, zou het kunnen vertellen, maar het Jongetje is weg, en een ander, groot mensch kan het niet zeggen, want die weet te veel, en het weten doodt het ontzachlijke van die emotie.
Het kwam nader en nader.... het ging vlak langs hem....
Hij voelde het heel dicht bij zich, want hij werd eerst doodkoud van rilling, en tóen brandde opeens een gloed naar zijn hoofd.
| |
| |
Het Meisje bleef staan voor het hokje van de ree. - En zij riep, met een hooge, blijde stem.
Het ging héél vanbinnen in het Jongetje door, en het was of overal in hem iets openging; het werd grooter en grooter, overal was het weer, verder en verder, en die klare stem vulde zijn uitspreidend zieltje met zalige muziek.
Het Meisje riep: ‘Kom dan lieveling, kom dan toch bij 't vrouwtje!.... Kom dan, lief beestje, ik héb wat voor je....’ En het kwám, het Jongetje zág het gebeuren, de kleine ree kwam naar die stem toe. En kijk! nu is het fijne, teêre beestje bij 't Meisje, en haar kopje is in twee witte, witte handjes. Het is gegeven, en het is aangenomen.
Hij stond op. Als een bloem zoo onbewust, zóó heel, heel zacht brak zijn zieltje open en neeg naar het Meisje, naar den kant, vanwaar die wondere stem was gekomen. En zooals die bloem keert naar het licht, ging hij naar het Meisje toe, niet bang meer, en zéér stellig dit willende zonder te weten van willen.
‘Wat ben je een héél lief meisje!’ zei hij, natuurlijk, alsof hij haar al lang kende.
Zij keek hem eens aan, schrikte even op, en lachte.
‘Je kunt zoo vriendelijk roepen’ zei hij, haar aanziende, en met zijn oogleden knippend, omdat het nog te sterk voor hem was. ‘Je bent zoo mooi. Wat een mooi haar heb je! Allemaal goud!’
Het meisje lachte alsof ze 't zoo wel prettig vond, en zei met 't zelfde lieve stemmetje van zooeven: ‘Wat ben je een malle jongen! En zoo maar dadelijk!’
Maar hij was heel gelukkig dat ze sprak, en blij vroeg hij: ‘Mag ik alsjeblieft een eindje meê? Mag ik je vriendje zijn?’ Dat kwam inééns uit zijn hartje, zóó maar, omdat het natuurlijk was.
Ik geloof dat het Meisje het wel een beetje vreemd vond en ook wel aardig. Maar ik heb nooit geweten wat het Meisje vond, en het Jongetje heelemáál niet. Ik gelóóf het dus alleen maar zoo. Ze keek hem eens aan. Ze vond hem wel een aardig baasje, wèl een jongeheertje voor zoo'n klein dametje om zich het hof door te laten maken. Ze wist, geloof ik, in 't geheel niet hóe'n raar baasje het eigenlijk wel was, en wat er voor hem gebeurde. Het was wel een grappig incidentje voor haar, en dat kon ze niet helpen.
| |
| |
Hij stond haar aan te kijken, in bange verwachting wat ze zeggen zou, met kloppend hart. Hij voelde de tranen in zijn oogen komen.
‘Nu, dan mag je wel even mee, als je heel galant bent,’ zei de zingende stem; ‘hoe heet je?’
‘Ik heet Paul, en jij?’
‘Ik heet Corrie, maar ze noemen me ook Cor. En hoe nog meer?’
‘Waerens, en jij?’
‘- Van Meeden, van de van den Boschtraat.’
En hij hoorde haar praten als van groote openbaringen, ieder woord bracht hem dichter bij haar, in de warmte van haar leven. Hij kon haar nog altijd maar niet lang aanzien, want het was of hij in de zon zag. Het was zoo heel goud en licht, en het werd hoe langer hoe grooter, het was of een brand over alles om hem heenging. - En hij stond te staren als een, die niet begrijpt. - Hij hield zijn hand voor zijn voorhoofd, waar het klopte.
‘Heb je hoofdpijn?’ vroeg ze nu lief. ‘Wil je wat eaude-cologne?’ Zij maakte haar zakdoekje nat uit een flaconnetje, en hij nam het van haar aan en hield het voorzichtig tegen zijn hoofd. Iets heel weldadig koels maakte het op de branding.
Toen kuste hij het fijne doekje als een kleine ridder, en gaf het haar met een buiging terug.
‘Hoe goed van je!’ zei hij, ‘mag ik je een hand geven?’
Ze was niet meer verlegen. Ze vond hem nu wel een aardig jongetje. En wat kon hij grappig buigen! Ze keek hem een beetje verliefd aan en gaf hem haar handje.
Als een kostbare schat nam hij dat warme, bloemig blanke, levende van haar in zijn twee voorzichtig saamgesloten handen. - Hij voelde iets daarvan ín zich gaan, iets ongekend zaligs, vér doortrillende in hem vanbinnen. Hij duizelde er van. Het was groot, als of hij aan een zee stond.
En het Meisje lachte, en lachte. Zijn lief Meisje. Het Meisje van het Jongetje.
Er was overal heel veel licht. - Ja, nu zíe ik het Jongetje zélf ook weer, en het Meisje naast hem, in teêr roze naast zijn donker zwart. - O hoe licht was het, hoe blij en licht! Zacht bewegend groen rondom. Zacht-droomende geuren van
| |
| |
rozen en héliotrope. - Goud, goud haar lange, golvende haar, goud lichter dan licht. Haar wondere blauwe oogen en haar lief-lichtende lach!
Híj heel deemoedig en heel klein. - Héél overgegeven, alles, alles van hem, gansch alles gegeven.
Alles zuiver, puur, absoluut rein en volkomen. Het was van die twee kinderen gedaan in den divienen staat van eenvoud, simpel, zooals de boomen staan, vèr tegen de lucht, met reinuitkomende takjes; het was natuurlijk en groot van waarheid, absoluut zonder iéts slechts, als de zee, en de wouden, en de bergen.
Zóó is het toen gebeurd, en zóó is het begonnen, dat van het Jongetje, wat ik vertellen ga. Dít was het heel eenvoudige en zuivere begin.
En wie het niet kunnen gelooven, dat er zoo'n jongetje was, die het zóó hevig kon voelen, zóó uitverkoren het allerheiligste in de oneindige werelden zóó jong mocht voelen, die hebben nooit de onsterfelijke regelen van den eeuwiggezegenden zanger der diviene Liefde geloofd, die ik met van reverentie bevende hand vóór in dit boek van het lang gestorven Jongetje heb durven schrijven.
| |
II.
Paul wist het zoo bewust niet van zichzelf, anders zou hij het Jongetje niet geweest zijn, en was het ook nooit zoo'n geluk geweest, maar de groote wereld was zóó voor hem.
Vlak bij hem, het aller-innigst vertrouwde, zijn Moeder. Altijd òm en bij hem was ze, alles ging van haar uit, al het warme, blije, zachte, zorgende, haar stem áltijd liefderijk, haar handen streelend om zijn hoofd, haar kussen, waarmeê de dag begon, en 's avonds haar liefkoozing, als ze hem toedekte, groot als hij al was. Alles van hem ging naar háár, alles wat van zijn leventje was, zijn minste dingen en kleine daden verteld, die hij nooit in kon houden, zoo absoluut moest het alles eerst naar háár toe. Het was niet bewust in hem, van het moet en het hoort zoo, het was heel van-zelf en natuurlijk; alléén was er niets voor hem, alles was samen en van elkaar,
| |
| |
hij was in haar zorg als een bloem in het licht, en dag en nacht kwam het stralende over hem heen, zonder dat hij dankbaar was of ontroerd, het was nu eenmaal zoo het bestaan, dat niet anders kón.
Zijn vader er buiten, want streng en niet zacht, zijn vader iets niet intiem, want véél te groot, met een donkere schaduw, waar hij niet bij durfde. Als hij iets kwaads had gedaan, of er kwam een leelijke brief van school, of iets anders, kwam over Paul de harde, gestrenge stem, het ver àf dringende, een bons, en hij vluchtte naar moeder, die nooit hard deed, en waar hij absoluut veilig rustte in een zachten schoot, met troostende woordjes geliefdkoosd, door zachte handen gestreeld. Dat was niet heel wijs van Paul's moeder, maar daarom was zij ook zoo innig, innig vertrouwd en heelemaal in zijn leven, en geloofde hij met zoo'n vast vertrouwen, dat alles goed was wat van haar uitging, wat in en om haar was.
De wereld zoo buiten, straten, wegen, boomen, duinen, een natuurlijk leven met hem sámen, niet eens mooi of goed, alleen natuurlijk, van hém, altijd om hem heen geweest, zonder mysterie. Een gewoon er meê leven, niet denken, niet misschien iets aparts, het wás er nu eenmaal.
De menschen goed en slecht. De groote menschen ver en groot boven hem, vreeselijk volmaakt, en zooveel weten, en zoo heel anders doen dan hij, en getrouwd zijn, en apart in huizen wonen, meneeren en mevrouwen. Je moet er je hoed voor afnemen als je ze kent, en je moet erg beleefd zijn als ze komen. Op een diner mag je alleen aan 't dessert er bij zijn, en ieder een hand geven, en later weer weg. In de gang hooge hoeden en vreemde mantels en jassen. Heelemaal buiten zijn leven, en iets erg gewichtigs.
De school een groot deel van zijn bestaan verder. De leeraars, de groote localen, het allemaal moéten, en anders straf. Het onvermijdelijke, gedwongene, het op een zelfde uur er altijd wezen. De koude woorden tegen hem. Het onvriendelijke, altijd formeel. Het gebeurde niet binnen-in, zoo warm, als alles van zijn moeder, er kroop iets diep in hem weg op school. Maar toch heel groot doen, en lachen met de jongens, en net of het heel prettig is. Het met vriendjes wezen, samen uitgaan, en praten over dingen die ze thuis niet mogen weten, en elkaar boeken leenen, die niemand mag zien. Ook vechten
| |
| |
en twisten, de jongens zijn goeie venten of mispunten. De leeraars zijn leuk of beroerd, en ze heeten Neus of Puist buiten de klas. Dat zoo iederen dag, naar school, de les kennen, of ‘rijen’, ieder uur wat anders, en dan weer naar huis, blij in de straten want weer vrij. Maar heelemaal zonder liefde, de school. Het heel lieve en warme alleen Moe thuis, en de boeken van Aimard en Verne en Cooper, en de meisjes, maar de meisjes heel vér, van bijna niet bíj durven komen en toch heel erg bij willen wezen, van iets heel anders dan al het andere, en een heel klein beetje er van, een lachje, een briefje al zoo'n groot geluk. Later trouw je er mee, je valt op je knieën er voor, dan zeggen ze ja, en je gaat er mee in één huis wonen. Maar daarachter was 't allemaal onbekend, en zoover ging het daarover-denken niet.
Ik vertel dit zoo maar van 't Jongetje, maar het was heel anders omdat hij 't niet wist, en als je 't weet is het al niet meer zoo.
Het was een héél erg ding zoo ineens, dat Meisje. Want het was héél, héél anders dan al het vroegere.
Hij had het niet dadelijk aan moê gezegd toen hij thuis kwam van den Dierentuin. Hij was stil geweest, en had gegeten, en toen het huiswerk gedaan voor morgen op school. 's Avonds, in bed, was het als bang. Moê was er niet in, moê was er niet in. Het was of hij ergens in 't donker was, en heel ver van alles af, alleen. Hij kon niet slapen.
De stem van het Meisje. De oogen, de zachte handjes, hij zag ze ergens in het donker; dat haar, hoe wàs het ook weer, van goud, van licht....
Een heel vreemd gevoel van binnen, het dringt hem vooruit, het doet pijn om stil te liggen.
Ja, het hébben, dit moet hij absoluut, verschrikkelijk stellig hebben, want het moét, het kán nu niet anders meer. Hebben moet hij het, héél alleen hebben, nooit iemand anders er bij komen, het is alléén van hém. Er kwam iets aan, zijn ooren ruischten, het kwam met groote golven van binnen aan, over hem heen, en het drukte op zijn hoofd. Heel ver was hij van moê, waarom kwam ze nu niet.... Hij mocht het aan niemand zeggen.... Zóó heel arm lag het Jongetje in zijn
| |
| |
bed, voor de eerste keer eenzaam, zonder wil lag hij pijn en angst te hebben, het was of hij werd getrokken en gerekt, en of iets losliet waar zijn leven altijd vast aan was, voortgesleurd heel alleen, naar het Meisje, en buiten haar was niets. Maar zij stond in het heel onbekende, en óm haar was het vreemd en geheim, en ook bang. Zij stond ver, ver van het altijd-geweesde, maar hij moést, hij moest, want het klopte en bonsde en trok en duwde zoo, met zware, rukkende schokken tegen zijn zieltje....
Eindelijk slapen, en 's ochtends alles weer licht. De huizen aan den overkant weer wélbekend gewoon, en moê in de kamer met het theeblad, en alle intieme dingen in het rond. Maar toch een heerlijke blijdschap, dat het vacantie was, en hij nu vanmiddag naar Scheveningen kon. Ze zou er misschien wel zijn. En toch nog niets aan moê zeggen, want het was heel apart.
En 's middags aan het strand, op Scheveningen. Veel menschen, in lichte pakken en japonnen, en overal kleuren blij in de zon. De dag was goud, en de zomerzon hield de zee. Prettige warmte in de lucht. De groote, groote zee voor hem, die hij zoo goed kende, die er altijd geweest was, nu eenmaal in zijn leven. Heel ver alles zoo licht en vol vreugde, en een groot zeil op het water, goud in de zon. Hij liep door de strandstoelen, en aan de zee, en overal zocht hij, of het nu niet komen zou. Het was zoo natuurlijk dat het weer komen zou, in al dat licht en die blijdschap van den zomer, aan die koele, vertrouwde zee.
En het kwam. Ze ging hem vlug voorbij, ze was in wit, ruischende, haar rokje waaiende om de beenen, stappend met lage, gele schoentjes. Enkel maar een meisje zoo, mooi aangekleed, met lang haar over de schouders naar voren, maar wat immens groot voor het Jongetje, wat héél anders dan zoo maar een meisje. Ze zàg hem wel, maar ze wou het niet weten. En hij schrok, want het deed weer pijn. Maar toch riep hij haar:
‘Corrie!’
‘Zóó, Paul!’
Daar was het weer. Haar heele gezichtje van gisteren. Het was niet bang meer. Heel warm en goed was het....
‘Wat ben je mooi!... Wat mooi wit..’, zeide hij, naïef zooals hij voelde.
| |
| |
‘Wat heb jij een grappig rond hoedje op,’ zei ze.
Zulke luchte woorden! Maar zoo lief en intiem! Zoo of alles goed was! En dan gehoord met de ziel van het Jongetje alléén, gehoord de melodieuze liefheid van haar stem, elk woord er door subliem.
En dan die zee! En dan het licht overal! En dan de hemel.... zoo groot daarboven!.... Hij mocht weer mee. Ze had een schopje in de hand. Had hij er geen? Ze zou er een voor hem halen. Er was er nog een bij mama, in dien stoel daar.
Hij wachtte gehoorzaam op méér van haar stem, en elk woord was een groote genade.
‘Kijk, een mooie schop, hè, een nieuwe. Nou mag je me eens helpen en heel galant zijn. Kijk, hier een berg maken, strak komt de zee, het is vloed.’
Haar lieve stem. Wat vreemd voor hem. Hoe lucht beweegt ze, wat is dat allemaal zacht aan haar, en wat wit! En haar haren, en o! haar oogen....
Nu was het heel niet meer angstig.... Heel teer en lief alleen. Wat een klein meisje was ze eigenlijk nog! Maar mooier dan álles.
Wat heerlijk, zoo samen met haar graven, hij aan één kant van het bergje, zij aan een anderen. Hij had het in langen tijd niet meer gedaan, sedert zijn lange broek en de Hoogere Burgerschool.
En onder het praten met haar een zacht gedenk in hem van binnen: Wat heel fijn toch, zoo'n Meisje! Vooral niets hards er tegen zeggen! Erg er meê oppassen! Wat moet het heerlijk zijn om even dat mooie haar te voelen, en tegen je wang te houden! Een kus niet eens dúrven.... Alleen maar zoo blijven aankijken, en misschien een hand geven.
Maar toch doorsprekende. Of ze niet erg van de zee hield, zooals hij. Hield ze van bloemen, hield ze van de duinen? Was ze véértien jaar? bijna vijftien? Wat aardig, híj ook. Wat een groote berg nu al! Maar daar komt de zee! Gauw, gauw er op!
En ze stonden samen op het bergje. Heel dicht bij elkaar nu.
‘Daar is-t-ie! Hoû me vast!’ Een gilletje en lachen. Een groote, zalige rilling, want het goudlichte haar nu waaiend in zijn gezicht, warm van háár eigen leven. Het was te groot,
| |
| |
te groot. Zingen, uítzingen en lachen. Een hand warm in de zijne. - Iets héél warms heelemaal door hem heen, en over zijn bevende zieltje. -
‘Hoû me vast, daar is de zee weer,’ zong de muziek van haar stem.
- ‘O! ik wil je zoo áltijd vasthouden,’ zei hij, met den intensen ernst van de helden in zijn boeken, ‘ik wil je zoo altijd beschermen.’
‘- Hou me vast, ik waai er af!’
‘- Ik wou dat 'k de wind was. Ik zou je meênemen. Ik zou je zoo héél zacht weer ergens neêrleggen.’
Zóó begon het, en dit waren de woorden, die het Jongetje later zoo goed wist, of ze waren opgeschreven en vóór hem lagen. Elk met een eigen, melodieus geluid, en door enkel ziel gezongen. Maar wie het transcendente, mystieke wezen van heel gewone dingen kennen, weten hoe eindeloos gelukkig het Jongetje er mee voelde, en hoe die woorden altijd even bleven doorklinken in zijn ziel, ook toen hij niet meer het Jongetje wás. - O! die diepste beteekenis van de kleinste dingen! Want onvergankelijk stond het in Pauls kleine ziel, de blije lachjes, die over haar lief gezichtje lichtten, het gebaartje, waarmeê ze het schopje telkens optilde, het witte gewaadje door den wind strak tegen haar knieën, en gewapper om haar blauwe kousjes; de buiging van haar arm, en hoe het haar telkens om de teêre schoudertjes waaide; en de fladderende linten van haar hoed, en de fijne figuurtjes van de kanten kraag. En dit sterk en fel, in ál de teederheid, als met een wondervreemd licht verlicht, héél apart en in een bizondere sfeer stralend, tegen het groote daaromheen, de blinkende, wijde zee, de sneeuwen wolken in de lucht, en vér de duinen. Want alles was héél anders dan vroeger, er was over álle dingen opeens een glans van groote vreugde gegaan, en zij lagen daarin gekoesterd in een intens, nieuw licht....
Hij mocht den heelen middag bij haar blijven.... Hij moest absoluut even mee naar haar moeder. Een vriendelijke dame, erg deftig, in een eigen windstoel, die van binnen bekleed was. Hij nam heel diep zijn hoedje af, en werd een aardig vrijertje voor Corrie gevonden. Hij mocht een voetenbankje halen en een glas melk. Hij kocht ook nog een roosje, dat
| |
| |
hij heel plechtig aan Corrie's mama gaf, maar dat Corrie zélf kreeg, en op de witte kant tegen haar borst werd gespeld. Corrie hield veel van jongensboeken, want in den stoel lag ‘De Vrijbuiters’ van Aimard. En hij begon te vertellen hoe het verder ging, en raakte heelemaal in vuur, met gloeiende wangen, en Corrie vond het heel mooi. - Hij vertelde nog véél meer, allemaal van vechten, en meisjes helpen, wie ze kwaad deden, en eeden houden om de onschuld te wreken, en altijd heel trouw en heel dapper en heel ridderlijk zijn. Hij was toen heusch wel een lief Jongetje, geloof ik, met het glanzende haar een beetje onder zijn zwarte hoedje uit, met zijn heldere, klare stem, en al die geestdrift in zijn oogen. Later kwam nog een dikke, oude dame, dat was grootmama, zei Corrie, en ze was een barones. Ze droeg een gouden lorgnon, en ze praatte fransch, dat de kinderen het niet hooren zouden. Corrie liep gauw weg toen ze bij haar mama was komen zitten, en ze hield niet van haar, zei ze. Paul had iets heel benauwds gevoeld, onbewust iets van bang voor haar, van iets vijandigs, dat hem kwaad wou. Ze liepen samen verder te praten, het strand af, tot bij den vuurtoren, En de twee kinderzieltjes negen elkaar meêr en meer toe. Twee teere wezentjes, onbewust, heel van zelf, blij in het lichte van de lente en de zon, zonder te weten. - Ze begonnen te vertellen van elkaars leventje, waar ze alzoo woonden, wat ze deden, van mama en papa, van wanneer jarig zijn, en waar veel van houden. - Ze kwamen dichter en dichter in mekaars wezen, zij lief-lachend gevend, en prettig blij met dien galanten eerbied, dat heel ernstig ridderlijke waarmee hij haar aanzag en naïef zeide, dat ze zoo lief en heel mooi was; een heel erg Meisje nog,
dat zich graag het hof laat maken; híj in groote reverentie alles aannemend, dol-gelukkig met zoo'n heel erg mooi, deftig meisje, diep onder den indruk van haar stem, haar oogen, haar mooie haar, en al het wondere van teêre, lichte, blanke, ìn-lieve meisjesheid. - Hij mocht weer even haar zakdoekje hebben. Hij mocht even haar hoedje vast houden, want het lintje van het haar was los gegaan. Wit stroo, met een blauw lint, en witte bloemen. Een heel gewichtig en groot ding voor hem.
Zou ze niet met andere jongens loopen? Zou hij altijd van háár mogen blijven? En zíj plagen: wat dacht-ie wel, ze kon
| |
| |
hem nog maar pas, maar ze zou eens zien, als hij heel galant was; misschien liep híj zelf wel met andere meisjes, dat doen alle jongens, en misschien zeí hij 't zoo maar. En hij weer van nee heusch niet, en bijna met tranen, hij zou nooit naar een ander meisje kunnen kijken, ze waren allemaal leelijk, ze wist toch zelf wel dat zíj de mooiste was van allen, ze was een koningin, en hij was haar trouwe ridder. - Zoo enkel maar twee kinderen leek het wel, een jongetje dat met een meisje loopt, en een beetje verliefd is. Alles heel kinderlijk en heel klein. Maar alles ook heel ernstig en heel groot, en met de absoluut volkomen reine simpelheid van het onbewust van-zelve, het heelemaal geven, niets achterhouden, en de heilige reverentie van een geloof zonder schaduw van twijfel. -
Later haar wegbrengen met haar mama naar het station van de stoomtrem, en híj galant het boek dragen en de schopjes, en mevrouw een hand geven bij het instappen. Toen zijn hoedje af, en tweemaal diep buigen, ééns voor mama, ééns voor haar, als een deftig jongetje, die weet hoe 't hoort.
En toen hij alléén loopen naar huis, want hij kon maar ééns tremmen, anders werd het te duur, en hij was met de trem gekomen. Blij fluitend en neurieënde den Nieuwen Weg langs, in den lichten middag, met overal zacht golvende duinen, en witte wegjes. Het jubelend zingen van vogels in de struiken en boompjes langs den weg. Overal geluid en beweging en licht. - Tevreden in de groote, blinkende, zingende wereld, waar alles blij was en vreugde. - Alles was goed.
Thuis gekomen kon Paul het niet meer inhouden, en vertelde hij alles aan zijn moeder. Hij vertelde het in 't heerlijke uurtje vóór 't diner, als papa nog niet thuis was van de societeit, en ze samen alleen waren op de canapé, met de tafel al gedekt. - Maar hier begon het eerste ding, dat Paul niet samen met moeder deelde. Want ze plaagde hem met zijn nieuwe meisje, en vroeg of nu Annie en Jo en al de vorigen alweer vergeten waren, en hoelang dit nu wel zou duren voor er weer een ander kwam. - Het was een deftige familie, zei ze; mevrouw van Meeden was een geboren Wallaert, en die grootmama, baronesse Wallaert, was heel
| |
| |
trotsch en behoorde tot de hooge aristocratie. Ze dacht niet dat die familie Paul later graag bij Corrie zou zien als hij grooter was, en daarom moest hij maar niet te veel van haar gaan houden, zei ze, want dat zou later veel verdriet geven. - Maar Paul versloeg al die redeneeringen met zijn zegevierend:
‘Maar als ze nu van me hoúdt, moê, en als ik nu heel hard werk, en een mooie betrekking krijg?’
Op 't laatst, toen moê het maar niet wou gelooven, werd hij bedroefd. Hij voelde zich opeens alleen, of hij ver van zijn moeder was. Er was iets gekomen, dat tusschen moê en hem was, zoodat ze niet meer samen zouden kunnen voelen. Maar het was onherroepelijk, dát voelde Paul heel intens, er was niets meer aan te doen, als het moest zou hij naar Corrie gaan, al moest hij zijn moeder alleen laten. En hij schrok over die éven gedachte mogelijkheid. Maar die bedroefdheid ging weer gauw weg. Waarom zou hij niet bij allebei mogen blijven? Zulke rare dingen te denken!
| |
III.
Na het eten - het was Woensdag, en een Kurhaus was er nog niet - ging Paul met zijn ouders naar de tent in het Haagsche bosch, waar dien avond muziek was. Die concerten waren altijd heel heerlijk voor hem.
Er naar toe gaan, in een mooi pak, 's avonds tegen zeven uur, en onder hooge boomen loopen, die ruischten boven zijn hoofd! Op den grooten weg allemaal andere menschen, óók blij en plezierig. En overal ook meisjes, in blauw, en wit, en roze, zoo mooi om te zien. De groene bladeren, de lichte gezichten, het lachen van meisjes, wat kon dat alles het Jongetje blij maken! En dan de muziek. Het eerste stuk was altijd een Marsch, dat klonk zoo vroolijk, en het was zoo prettig op de maat te stappen.
Dien avond keek Paul bij het binnenkomen naar al de tafeltjes, die hij voorbijkwam, of Corrie er niet was. En hij zag ze heel gauw, ze zat met haar mama, haar grootmama en een ouden heer met bakkebaarden - haar papa zeker - vóór onder de galerij van het gebouw over de muziektent. - Hij voelde een schokje van geluk, want hij zag dat ze zijn roosje van vanmiddag op haar borst had. Hij nam heel diep
| |
| |
zijn hoedje af en ze knikte lief terug! In een licht roze japonnetje was ze, met een ander wit strooien hoedje op dan op Scheveningen. - Toen zijn ouders een tafeltje hadden uitgekozen vertelde hij aan moê dat ze er was, en of ze in de pauze goed wou kijken, als ze voorbijkwam. Hoe zat hij te wachten tot de vier stukken vóór de pauze uit waren! -
Het was toen al heel donker geworden. Het societeitsterrein was helder verlicht door de witte balonnen van de lantarens. Maar buiten was alles heel duister. De hooge boomen stonden ontzachelijk opgerezen in den avond, met breede zwaarzwarte kruinen. Daar leek het heel geheimzinnig, en zoo veilig voelde Paul zich als hij dat zwarte, sombere zag daar overal in het rond, en híj in het licht bij al de menschen, zijn moeder naast zich, en ook ergens het Meisje, waar hij straks naar toe zou gaan. Dan voelde hij zich stil gelukkig, en zoo vertrouwd, in zijn zondagsche pak, met een schoon boordje en witte manchetten, een deftig meneertje onder allemaal deftige menschen.
Na het laatste accoord vóór de pauze was Paul al van zijn plaats om Corrie te zoeken. Vóór de muziektent kwam hij haar al tegen. O! hoe ze daar aankwam, op haar luchte, zwevende pasjes, zoo wonderteêr roze, een wezentje van rythmus en glans, zoo frêle en lieftallig, met dat innig vriendelijke lachje, hoe apart en bizonder leek ze onder al die menschen, en wat klopte zijn hart, wat een vreugde, wat een groote, zalige heerlijkheid in hem, hoe absoluut rein en zuiver was het! En die oprechte, zich heelemaal gevende blijdschap in zijn stem.
‘Dag Corrie!’
‘Dag Paul!’
‘Waar ga je naar toe?’
‘Ik ga Wies halen om te loopen.’
- ‘Hè toe, ga met mij mee’, - vleiend dit, om een héél groote gunst.
- ‘Nou goed, maar als Wies dan maar niet boos is.’ -
- ‘- Wat lief van je, om mijn roosje te bewaren. Ik ben er zoo blij mee.’
- ‘Ja, ik heb het maar meêgenomen, ik dacht eigenlijk wel dat je er zijn zou.’ Een blosje bij die bekentenis, een
| |
| |
glans over het fijne wit van haar halsje, en de oogen een beetje verlegen neêr.
En hij ineens, heel zacht, dat niemand van al de menschen om hen het hooren kon, heel aangedaan, met een gevoel van tranen, of dit hoog blije bijna droef was: ‘Ik ben toch zoo blij, Corrie, ik ben toch zoo héél blij dat je gekomen bent, ik hoû zoo van je.’
Zulke heel eenvoudige woordjes! En zoo'n heel groot geluk! Hij liep met haar uit het gedrang om het vierkant van tafeltjes in het midden, naar de paadjes bij den ingang, langs het hek, waar het stiller was, en waar geen menschen zaten. - Aldoor vriendelijk pratende, aldoor, met liever en liever woordjes, en aldoor gelukkiger en gelukkiger. Telkens golven van geluk van binnen opkomend, en dan zacht-gloeiend uitvloeiende over zijn lijf, in ongekende zaligheid. Zoo mooi was ze, zoo mooi! Hoe heerlijk om in te zien, hoe blij voor zijn oogen! Ze was een lief matroosje in licht roze, met een langen kraag, en ankertjes van wit op de mouwen. Als ze liep ruischte het somtijds om haar, want het was een wijd japonnetje, en het waaide wat. En haar lange haren los, zonder strik, ze vielen in gouden stralen ver over haar rug. Een pracht van schittering maakte het om haar heen. - En zoo vertrouwelijk als ze hem aanzag kwam het over hem van haar gezicht, zoo zuiver en oprecht kwam al haar meisjesheid naar hem toe, het zachte, gevende, streelende, met lachjes en warm-vriendelijken gloed. -
En dit teêre Meisje in den zachten avondnacht. In het liefdroomende schemerduister met vagen afglans van ver lantarenlicht, en buiten de donkere, immense boomen-massa's, met trotsche, zwartende kruinen langzaam-wuivende in het hooge, en op open plekken daar boven stille, sereen lichtende sterren. - En het plechtige woudgeruisch, ernstig als een zwaar gebed...
Zoo simpel alles, en zoo eindeloos groot. Het teere Meisje in roze, in schemerend licht. Het gouden haar voor hem glanzend. De donkere boomen buiten, in sombere majesteit. En zijn zieltje, dat onbewust openbrak in adoratie voor dien reinen, zéér bizonderen vrouwenvorm, - de opperste manifestatie van al het goddelijk schoone op de aarde.
Maar dit wist het Jongetje niet, omdat hij enkel voelde. Hij wist niet van wat gebeurde het diepe, diviene wezen, hij
| |
| |
voelde alleen die wondere, in hem gloeiende zaligheid van toen hij haar voor het eerst zag, en die aldoor met grooter golven in hem opsloeg en weer zacht vervloeide. Iedere liefheid die hij in haar zag deed het ópwerken in sterker rythmus. O! haar oogen, hoe licht, o! haar blonde haar! Het leek wel zonnestralen van puur goud, een bundel van fijne, aparte, weeke stralen, tintelend en fonkelend van haar hoofd en schouders. - Dit had alleen ook de Madonna op een prentje in moe's gebedenboek, maar dat had zóó'n wonderen glans niet.
Paul was een beetje een dichter. Hij had al heel wat verzen gemaakt; ze lagen in een boek opgesloten in zijn kastje, en ze waren over heel wat meisjes, en er kwam van liefde en wanhoop in voor. Maar hij had nog nooit zoo sterk gevoeld. Want wat hij nu voelde was als nooit te voren, en het was of nu eerst zijn leven begon. - Éven had hij nog tijd om zacht te denken. ‘Ze is mooier dan alles wat ik weet, mooier dan een bloem, mooier dan de maan en de sterren.’ -
Hij bleef even staan, op een hoek van de laan.
‘Corrie’ zei hij, ineens ernstig, ‘hoû je van me?’
Ze lachte weer even, als bij het hokje van de ree, en zei:
‘Wat ben je nieuwsgierig! Wou je het zóó graag weten?’
En híj héel angstig. ‘Ja, heel graag.’
Toen zíj met een plagend gebaartje, ‘dan zal ik 't je eens niet zeggen, hoor, omdat je zoo nieuwsgierig bent.’
Maar opeens voelde Paul een stekende pijn van binnen, en bijna huilend zei hij:
‘Als je niet van me houdt zou ik, geloof ik, dood gaan, Corrie. Ik hou meêr van je dan van moê. Ik moet altijd bij je blijven. Ik zal altijd alles doen wat je wilt als ik bij je mag blijven. Ik zou heel graag voor je vechten, of iets héél ergs voor je doen en dan doodgaan.’
Maar Corrie was een veel te vroolijk meisje.
‘Wat een malle jongen ben je,’ zei ze. - En toen een beetje verlegen, aan de knoopjes trekkend van haar japonnetje: ‘Ik vind het immers prettig als je bij me bent. Je komt morgen toch weer op Scheveningen?.... Mama zei dat ze je een heel galanten cavalier voor me vond... Ben je nu tevreden?....’
| |
| |
Het waren niet zoo de woorden, het was de muziek van haar stem, die hem weer gerust maakte. Haar stem was een intieme, vriendelijke liefheid, streelend als melodieuze kussen van muziek. Zijn heele ziel was vervuld van dat zoete geluid, als een woud van zachten geur. -
‘Krijg ik morgen een lokje haar?’ vroeg hij vleiend. ‘Breng het dan meê in een envelop, toe, wil je?’
‘Misschien,’ zei ze, ‘maar je mag het aan niemand vertellen, hoor! Maar laten we nu wat onder de menschen gaan loopen. Het stáát niet, zoo in de donkere laantjes.’
Hij begreep dat niet heel goed, van dat het niet stond. Maar heel trotsch liep hij nu naast haar, langs de muziektent, en het vierkant om. Hoe intiem, zoo met zijn meisje, heel alleen gelukkig loopen wezen, waar de anderen niet van wisten, al die vreemde, deftige menschen, mooi aangekleed, in het vroolijke licht der witte lantaarnballonnen. Er kwamen ook jongens voorbij van de klas, die beleefd groetten en hem zeker benijdden, dacht hij, dat hij met het allermooiste meisje liep. Het was voor hèm alléén, voor hem heelemaal alléén was ze, niemand van al de jongens mocht bij haar komen, niemand mocht haar ooit aanraken, alleen híj, en ze mocht van niemand anders houden. Een erg chique jong heertje, die gebrekkig was, en wat hinkte op een stok kwam voorbij, en zei familjaar:
‘Dag Corrie!’
Verschrikt en angstig vroeg hij:
Wie is dat, waarom zegt hij zoo maar Corrie?
‘- Het is Verholthe,’ zei ze, ‘ik ken hem heel goed, we spelen dikwijls in den tuin bij hem, in die groote villa op 't Bezuidenhout, Wies en ik.’
‘- Hij is zeker verliefd op je,’ zei Paul jaloersch. ‘Hij keek je zoo aan.’
Zij haalde haar neusje op en zei met afkeer: ‘Dacht je dat ik met hem loopen zou? Hij heeft een bééntje.’
En Paul blij, niet denkend om het wreede in dat antwoord, blij dat ze toch heusch van hem alleen was. Als dat chique ventje haar naliep zou hij hem dat wel eens afleeren. Dat was niet lief van het Jongetje, maar daar was hij het Jongetje voor. Het Jongetje wou héél alleen dat mooie hebben, met al de kracht van zijn wil, hij zoú en moest het hebben,
| |
| |
omdat het hem zoo gelukkig maakte, en al de anderen moesten er ver van blijven, die gingen hem niet aan, die moesten zelf maar weten wat ze deden, als ze maar afbleven van het zijne. Omdat ze licht was en lief, fijn en bizonder, zoo zacht roze en zoo zacht blank, omdat er niets mooiers was in de wereld, omdat hij gedrongen werd door een onweerstaanbaren drang er naar toe, sterker dan dorst en honger, sterkér dan hij ooit verlangd had naar iets anders, daarom moest hij haar alléén hebben, en alles van haar voor hèm, haar oogen, haar lippen, haar gouden haar, en ook alles wat ze aanhad, haar hoedje, haar japonnetje, haar handschoenen, niemand mocht het aanraken dan hij. Zooals ze daar liep, zoo apart en teêr onder al die menschen, al die groote meneeren en mevrouwen, zoo was ze voor hèm, heel alleen gekomen voor hèm, en niemand wist er van dan zij tweeën....
Toen de muziek begon te spelen bracht hij haar terug naar haar tafeltje en nam weer diep zijn hoed af. Mevrouw riep lief ‘dag Paul!’ en zei iets tegen den heer met de bakkebaarden, die óók keek en toen even lachte. Hij werd weer een aardige kleine cavalier voor Corrie gevonden. Het waren immers nog kinderen.
Paul ging óók terug naar zijn plaats en moê zei: ‘Nu, heb je haar gezien?’
‘Ja’ knikte hij, maar hij zei niet veel, hij was te gelukkig om veel te zeggen.
De muziek speelde lage, sombere accoorden, het begin van de ouverture ‘Sakuntala’ van Goldmarck. Accoorden donker en mysterieus als het bosch daarbuiten, al die dik-zwartende, breede boomenkruinen, die daar plechtig ruischende waren in den nacht. Hoe groot en vreemd zag Paul opeens dat zwarte bosch, hoe bang en donker, wat stond dat zwarte daar majestueus en ontzachelijk in het rond! En opeens zag hij Corrie, een klein, licht glanzend meisje in roze, hoe teeder en broos, hoe bizonder in al dat sombere, grandioze alom, met die zware, lage accoorden galmend in den nacht! Het was of ze al lichter en lichter werd, hij zag haar vóór zich in gouden, schitterende stralen, het vloeide fonkelend goud om haar heen, en het was een ster van vuur in het groote nachtzwart; star staarden zijne oogen in dit fonkelend visioen, tot hij van pijn tranen voelde, en over alles, menschen en boomen, op- | |
| |
eens een tintelend waas droomde als van diamanten-dauw.
Zóó brak het geluk uit in die kleine, opengegane ziel, die beroerd was door de schoonheid van een meisje.
| |
IV.
Het was niet het voor hem zélf pleizierige, het genot áls genot er van, dat de herinnering aan dit kinderlijk lieven later tot het heiligste in Paul's leven maakte; het was het absoluut zuivere, het puur intieme, zonder één smetje volmaakt-reine. De wereld één groot mooi, om met vriendelijk lachen aan te zien, de menschen goed en vertrouwd, alles één voortdurend geluk van dag aan dag, en gezien door de groote verrukking, die het Meisje in hem deed gloeien:
Elke nieuwe dag bracht nieuw geluk, en altijd werd het grooter. Hij kwam nu héélemaal ìn haar leventje. Hij wist hoe laat ze opstond, wat ze alzoo thuis deed, wat ze leerde, waar ze van hield, wat ze graag at, wat ze verdrietig vond. Hij kende al haar japonnetjes, met de kanten en figuren er op, en haar ringetjes en broches en armbanden, en ook de lintjes in haar mooie haar. Dat waren allen heel gewichtige dingen voor hem.
Er was een onrust in hem als hij niet bij haar was, een gevoel van leegheid en honger. Maar als zij er was werd het stil en rustig in hem. Het liefste was nog ergens kalm bij haar zitten, op een mooi plekje, zonder veel spreken. Dan was het of hij grooter en grooter werd, en alles zich uitspreidde in een eindeloos zalige atmosfeer. En dit ondergaan zonder denken, zonder vragen van waarom, natuurlijk en vanzelf.
Zoo'n heel klein Jongetje nog, en zoo'n klein Meisje!
Maar daarom juist zoo zuiver en rein.
Ze zullen dit niet begrijpen, en er misschien om lachen. En ik kan het ook niet meer goed zeggen, nu de kinderen allebei dood zijn. Ik houd het ook telkens weer in, omdat ik niet durf. Want is het niet ál te teêr en ál te natuurlijk in dit groote leven van schijn en ruwheid? Hoe het Jongetje wel eens aan haar dacht, hoe ze sliep:
Een meisje in een wit bedje, zoo wit, wit, wit. Hoe ze daar heel stil met het hoofdje in het kussen lag, en in slui- | |
| |
mer lachte. Hoe haar gezichtje dan rustig en lief, o liéf, liéf zou zijn, met de oogen dicht, en een blank handje op het laken.... En ánders niet in dit zuiver denken van het Jongetje, dan éven heel zacht te mogen aankomen, een kus geven op het mooie, blonde haar en dan weer wèggaan, zalig, dólgelukkig....
Of wel: het wachten bij het station in Scheveningen van de stoomtrem, of ze nog niet zou komen. Het kloppen van zijn hart als er een trem aankwam, en de menschen stapten uit, of ze er bij zou zijn, of ze wel zou komen, o! ze moést komen, want ze had het beloofd!....
En als ze er dan wàs, hoe vertrouwelijk hij dan naar haar mama ging, die vriendelijke dame, hoe deftig hij groette, hoe trotsch hij dan naast zijn lief meisje voortstapte, in het zachte, warme, blije zomerlicht. En hoe blauw de zee, hoe frisch en goed en weldadig de menschen in hun lichte pakken, het blanke strand, de witte zeilen op het water, en over alles het gouden zonlicht. En in dit groote, àlom vertrouwde, híj met háár zoo intiem één, ál zijn woorden één liefdoen en streelen, wat moet hij vroolijk en blij hebben gekeken; wat moet alles ééns goed en heerlijk zijn geweest! Niet wijs en welbewust, en niet artistiek, o neen, vooral niet, maar zuiver als niet één sentiment van nu.
Hoe kregen alle dingen van haar voor hem een wondere, diepe beteekenis! Een arm, verlept bloemetje van haar borst, een programma, dat in haar handen was geweest op een concert, een stukje lint uit het mooie haar, een zakdoekje dat ze hem had gegeven, hoe blij en trotsch maakten ze hem, hoe voorzichtig kon hij zoo iets kussen vóór hij naar bed ging, als hij alleen was in zijn kamertje, en als hij al die schatten te voorschijn haalde! Hoe lief en intiem werd elk plekje, waar hij met haar had geloopen, het was of overal een fijne essence van haar bleef ronddroomen, waar ze maar éénmaal haar teêr, lucht lichaampje had bewogen. Het lag op alle wegen, die hij met haar gegaan was, het beefde in de lucht, het lichtte over de groote, groote zee.
Hoe blij gingen nu de dagen van dien zomer voorbij!
Het staat allemaal in een oud, geel geworden dagboekje dat het Jongetje toen aanhield. Iederen dag schreef hij in heel korte zinnetjes heel vluchtig op, wat hij gedaan had. Als hij op
| |
| |
een dag Corrie niet gezien had schreef hij niets dan ‘Vandaag Corrie niet gezien’. Dat was gelukkig maar heel zelden. Wat waren het blije, prettige dagen, de meeste! Op Scheveningen met haar gespeeld, met haar alleen naar huis gewandeld langs den Nieuwen Weg, haar Woendagsavonds ontmoet in de tent in het Bosch, of in den Dierentuin, Maandags en Vrijdags of ook wel 's middags in den Dierentuin, tusschen drie en vijf. Die mooie geurige tuin vol bloemen! Hoe prettig, het wachten voor het hek bij den ingang! Hij was er altijd veel eerder dan zij. Zij moest van den kant van het Bosch komen, en hij stond dan in zoo'n gespannen verwachting. En wat een emotie, als ze dan eindelijk aantrippelde op de brug, in een licht zomerponnetje! Het liefst zag hij haar in 't roze, de kleur die zij aanhad, toen hij haar voor het eerst had gezien. Ze had daar een groote, witte stroohoed bij op, met een roze lint, en wat keek haar lichte gezichtje daar lief onder uit! En ze had een mooi mandje bij zich, van binnen met rood gevoerd, vol brood en klontjes en koekjes. Wat deed ze dan lief met alle beesten! De papegaaien, die in de laan voor den ingang buiten onder de boomen hingen, kenden haar alleen, en als ze aankwam waren er die van pret de dolste bewegingen maakten, en eindelijk schreeuwend met den kop naar beneden aan hun ketting gingen hangen tot ze dichtbij was. En dan begon haar hooge stemmetje weer te vleien en te zingen, net als toen de eerste keer bij het hertje.
‘Koppie krauwen?.... koppie krauwen, mooi witje, mooi roodbekje?....’
En dan haar rozige handje in het sneeuwige wit van zoo'n donzig lorrekoppetje, dat zich lief voor haar boog.
En dan bij den grooten vijver, met de eenden, en ganzen, en pelikanen. Die kwamen allemaal aanwandelen, zoo gauw zij konden, als ze met haar mandje over het hekje lag en ze begon te roepen. Alle beesten kenden dat fijne, hooge sopraantje. Ze kwamen tot vlak bij haar, en ze gooide de stukjes brood in hun bek.
En Bets, de olifant! Dat was al een heel bizonder groote vriendin van haar. Die groote, hooge lobbes met haar wijde flapooren hield óók al van dat kleine, lichte wezentje in het roze. Die maakte complimentjes voor haar en viel op de
| |
| |
dikke knieën zonder dat de knecht het behoefde te zeggen, zoodra haar melodieuze vleistemmetje het maar vroeg. Als Corrie aankwam stak Bets haar langen snuit dadelijk door de tralies en legde hem op haar fijne schoudertjes. Dan begon Corrie haar zacht te aaien, en wat keek Bets haar verstandig aan met haar kleine slimme oogjes!
‘Dag Bets!.... dag dikke, groote Bets!.... daar is 't vrouwtje weêr... hoe maak je 't Bets, hoe maak je 't dikkertje?... wat zoek je met je langen snuit?... wat reik je daar over mijn schouders?... zoek je 't mandje weer, snoepert, zoek je de suikertjes?...’
En dan kwamen de klontjes voor den dag, één voor één. Dan werd het suikertje in 't rozige neusgaatje gestoken en het ging in den kolossalen bek. Na ieder klontje moest Bets haar compliment maken. En dan riep het meisje: ‘Mooi zoo! mooi zoo! wat ben je beleefd, wat ben je een deftige, dikke dame!’
Als Corrie dan eindelijk wegging, rekte de olifant haar snuit zoo ver mogelijk achter haar na, en liet een zacht klagend gebrom hooren.
Maar in het Aquarium, daar was het pas gezellig! Dat was een grot, met neerhangende rotspunten, in allerlei grillige vormen. En wat was het daar donker! - Alleen het water achter de glazen was van boven helder verlicht, en daar zwommen zulke mooie, vreemde visschen! - Het prettigste er van was, dat er maar zelden menschen kwamen, en hij er heel alleen met haar was. Dat was een uitgezochte gelegenheid voor kusjes. Als hij dan zoo vlak naast haar naar de visschen stond te staren, legde hij zijn arm over haar schoudertjes, en gaf haar heel, heel voorzichtigjes een zoen op haar wang. Haar zoete, fluweelige rozige wangetje, dat zoo zacht, heerlijk aanvoelde. Hoe zalig, als haar innige, warme leventje dan even onder zijn lippen gloeide! Dan voelde het Jongetje alsof er iets van haar in hem vervloeide, met zachte, golvende strooming door zijn lijf. - En hij gaf haar zooveel kusjes tot ze zeide, dat het nu heusch mooi was, en hij haar kraagje in de war maakte, en hij veel te zoenerig was voor zoo'n grooten jongen. Maar ze vond het toch eigenlijk óók wel aardig, zoo'n vrijerijtje in die donkere grot.
In hetzelfde gebouw, naast het Aquarium, was de groote
| |
| |
vogelzaal. En daar waren twee heel speciale lievelingen van Paul en Corrie. De twee parkietjes. De inséparabeltjes. Twee heel kleine, groene vogeltjes op een stokje, in een kleine kooi. Ze waren altijd dicht tegen elkaar aangekropen, met de vlerkjes in elkaar. Ze zaten heel zacht iets te mummelen tegen elkaar, met een teer, zwak gepiep, of het geheimpjes waren, die niemand mocht hooren. Ze keken elkaar zoo verliefd van ter zijde aan, en tusschenbeide gaven ze elkaar bekjes. Nooit waren ze van elkaar af. Soms ging er wel eens een aan een einde van den stok zitten, alleen om eens te kijken wat de andere zou doen. Die bleef dan wel eens even trotsch zitten of het hem niet kon schelen. Maar dat duurde niet lang. Trip, trip, trip, daar schoof hij met vlugge stapjes weer op, vlak tegen de ander aan, heel dicht en warmpjes tegen haar aan geknuffeld, en bleef dan weer verliefd zitten genieten en geheimpjes vertellen.
Corrie had zelf óók eens twee van die beestjes gehad, vertelde zij. Die zaten ook altijd precies eender bij elkaar. Het wijfje was doodgegaan, en was plechtig in den tuin begraven, in een sigarenkistje van papa. En het mannetje was alleen midden op het stokje blijven zitten. Hij had niets meer willen eten of drinken. Hij had maar heel stil voor zich uit zitten kijken. En op een morgen, kort nadat 't vrouwtje was begraven, was het mannetje ineens van het stokje gerold, en dood blijven liggen. Toen had hij naast zijn wijfje een grafje gekregen, in net zoo'n kistje.
En Paul zei dadelijk, dat die twee vogeltjes daar vóór hen óók zulke echte lievelingen waren. De eene was Corrie, en de ander was hij. Hij zou óók wel zoo'n vogeltje willen wezen, en altijd zoo warmpjes bij haar kruipen. Wat moet dat gezellig zijn, altijd zoo samen op een stokje, en zoo zachtjes fluisteren, en kusjes geven! - Altijd, altijd bij elkaar en als de een dood ging de ander ook!
En Corrie zei, dat ze het ook wel zou willen. Maar niet in zoo'n kooi. Ergens in een groot bosch met bloemen. En ze beloofden elkaar dat ze altijd evenveel van elkaar zouden houën als de parkietjes, en net zoo trouw zouden zijn. - En dat meenden ze toen allebei even heusch als groote menschen die een eed doen. -
Na de parkietjes was het liefste beest uit den Dierentuin
| |
| |
het hertje. - Het was nu al gewend, en niet zoo schuw meer. Als het in de verte het heldere sopraantje hoorde kwam het al op zijn fijne dunne pootjes aanhuppelen, en stak de goedige kop door de tralies, de wijde ooren gespitst. - En dan was het precies als den eersten keer, toen Paul het Meisje had zien aankomen. Hetzelfde zangerige gevlei van het hooge stemmetje, dat tot diep in zijn ziel neêrzong. En de zachte ree kon het Meisje zoo vertrouwelijk aanzien, met haar groote, goedige oogen, of ze een liefste vriendin van haar was. - En het was telkens een groot evenement in het leven van het Jongetje, om daar weer het Meisje te zien, zoo mooi in haar licht roze ponnetje, met haar armen om den hals van de fijne, zachte ree geslagen, en allerlei vriendelijke, zoete woordjes kweelend met haar melodieuze stem.
En daaromheen die lichte, zonnige tuin vol groene boomen, en overal perken vol bloeiende bloemen. - Hoe licht en zalig leek dan wel het leven voor het Jongetje, hoe om te zingen van lief geluk! Niemand, die hem kwaad wilde, en tegen zijn liefde inging. Paul was nu in genade aangenomen als Corrie's kleine cavalier, en de familie had er schik in. Ze waren nog zulke kinderen! Mevrouw van Meeden had altijd pleizier, als zij haar Corrie zag thuiskomen, en zij zag Paul zijn hoed afnemen en diep voor zijn grazieuze dametje buigen, alsof hij al een deftige, geëngageerde meneer was. Maar wat in de fijne ziel van het Jongetje voor wonderlijk teeders gebeurde, en de groote heilige ernst van dat schijnbaar kleine jonge lieven, dat zag mevrouw van Meeden niet, en ook niet de familie.
Het leek van buiten zoo wat lief-gespeel, en kinderlijk geflirt, en zacht aanvallig koozen van een kleinen jongen en een klein meisje, erg aardig om te zien voor heusche groote menschen, die het Leven zoo goed kennen, en heelemaal van begin tot einde door de Liefde der conventie zijn gegaan, en toen zoo wijs en zoo verstandig werden.
Maar het essentieele van dien lieven schijn, het hoog ernstige voor-héél-het-Leven, zooals het voor het Jongetje was, het gansche geven van zijn zieltje aan de schoonheid, zooals hij die het innigste aanschouwde in de heerlijk reine openbaring van het Meisje, dit weten gij en ik alleen, niet waar, mijn jongen?
| |
| |
| |
V.
Ze was zoo'n heel teêr wezentje! Ze had zoo'n heel zacht gezichtje, dat zoo lief kon opkijken, en zoo gevoelig was, met fijne roze kleurtjes, en reine lijntjes. Zoo als ze hem aanzag, als hij iets vertelde, lief luisterend, met groote kinderoogen, en zulke lange, zijden wimpertjes, en dan het haar, dat langs haar schouders woei over haar wangen, en dat ze dan, zóó, even, met een mooi gebaartje teruggolfde. Zoo wit haar halsje, en zoo satijnig daar tegen een blauw lintje, zoo heel teêrtjes de schelpen van haar ooren, met kleuren en tinten daarin als van roze bloemen. En haar handen zoo klein en broos, - de zijne zoo veel grooter - en zoo schoon en frisch altijd, omdat ze zoo'n deftig klein dametje was, en me zulke ijle, teedere blauwe adertjes er in! En dan haar schoudertjes en haar borstje, dat even, even welfde. Ze was heelemaal gemaakt van mooiïgheid en liefheid, ze was om vooral erg voorzichtig en eerbiedig tegen te doen, om maar heel even te streelen, en zacht met verliefde lippen te beroeren, want alles was immers zoo frêle en fijn aan haar, het was zoo heel anders dan bij een jongen, zoo iets als bloemen, of porselein, of transparante schelpen was het, iets dat misschien wel dadelijk zou breken als je te hard er tegen deed. En dan, zooals ze kon loopen, was het niet lucht als een kleine ree, zoo met haar licht zweefrythmusje van klein meisje, met de schoudertjes dan een beetje naar achteren, wat zwaaiend met de ellebogen, en het rokje wapperend om de beenen?
Hoe blij en lief werden de straten, waar zij kwam, hoe heerlijk was het, op haar te wachten, en dan te kijken naar den kant, van waar zij komen moest, en dan het half-bange, half-zalige gevoel, als ergens een voordeur openging, en het bedroefde, als het dan ergens anders was. Maar o! als ze dan kwam, en in de verte wuifde ze al met haar zakdoekje, en ze begon al wat hard te loopen om gauw bij hem te zijn! Als ze wat bij zich had, een boek, een pakje, hoe blij was hij dan het voor haar te dragen, en wat een voorname dingen werden die dan dadelijk voor hem!
En hoe dol-gelukkig, om met haar vóórop te staan in de stoomtrem, erg deftig, zij met die mooie, kleurige japonnetjes aan, met die fijne kanten, en met zijden handschoenen, zoo'n
| |
| |
echt gedistingeerd, mooi jong dametje, en hij met vooral bizonder schoon boordje en manchetten, in zijn beste pak, en zich heelemaal de cavalier voelende van dat wondermooie meisje. Want de mooiste, de allermooiste, en liefste, en heerlijkste van álle meisjes was ze, niemand had zulk mooi, lang haar, niemand zulke mooie oogen, zoo'n mooi roze en blank gezichtje, alle andere meisjes leken wel niets bij haar, en hij was de eenige, waar ze van hield, en die bij haar mocht zijn. Er was een soort minachting in hem gekomen voor andere jongens; wat waren zij allemaal ruw en grof, zij zouden nooit met zoo'n meisje als Corrie kunnen loopen, ze zouden er nooit lief en voorzichtig genoeg meê kunnen omgaan, ze zouden het niet eens begrijpen, waarom ze zoo mooi was, en hoe fijn en broos alles aan haar was. Hij sprak ook nooit over haar met andere jongens; ja met mama, die toch altijd in alles van zijn leven was, praatte hij maar heel weinig over haar. Het was een soort bizondere kuischheid in hem om haar heelemaal voor zich alléén te houden, ze was nu eenmaal iets heel anders dan al het andere, iets heelemaal nieuws, waardoor alles anders was geworden, en het was zoo apart heerlijk, en goed, en zalig, dat het leelijk zou zijn, dat niet heel alleen veilig te bewaren. Hij begreep niet, dat hij vroeger, toen zij er niet was, óók blij en gelukkig was geweest, en heel vast en zeker wist hij, dat het voortaan zonder haar onmogelijk zou zijn om nog te leven. Mama sprak wel eens van later, later, beste jongen, en groot worden, en dan niet meer zoo altijd bij haar mogen zijn, omdat zij dan een groote dame zou worden, en haar familie dan niet meer zoo lief zou zijn, maar dat begreep hij niet. Hij kon zich in 't geheel niet voorstellen dat
Corrie een groote dame zou worden, zooals zijn nicht Marie bijvoorbeeld, die lange rokken had gekregen, opeens zoo was gegroeid, en alleen maar van groote heeren wilde weten, en hem een schooljongen vond. Want Corrie, vond hij, was juist zoo mooi omdat ze zoo klein en tenger was, zoo'n broos wezentje, dat zoo teêr op heel fijne beentjes liep, met die kleine voetjes, en alles zoo vol satijnen zijïgheid. En hoe zou ze ooit als nicht Marie die mooie, lange haren kunnen dragen in een kapsel op het hoofd, dat mooie, gouden haar, dat zoo golfde en schitterde?
Er was ook géén meisje, dat altijd zoo vriendelijk was, en
| |
| |
zoo altijd door lief. Anderen waren wel eens snibbig, en hatelijk, en plaagden. Maar háár stem was altijd zóó innig, dat de eenvoudigste woorden groote openbaringen voor hem waren. Het deed hem aan als muziek, al haar woorden waren liefkoozingen, en het werd warm en zacht en zalig in hem zoodrá ze maar sprak. Hij was toch zoo'n vrééselijk verliefd Jongetje! In grooten ernst verzekerde hij haar, dat ze een engel was, dat een hand van haar hem liever was dan alles wat hij had, dat hij heel graag voor haar zou doodgaan als hij dan maar een kus van haar kreeg, dat hij wou dat alle menschen er niet meer waren - dit vooral was een geliefkoosd idee van hem - en alleen hij met haar, ergens in een paradijs, met veel bloemen en vogels; dat haar oogen veel mooier waren dan de hemel en al de sterren, dat de maan lang niet zoo lief en zacht kijken kon als haar gezichtje, en dat haar haren zonnestralen waren, heel van goud, die ze gekregen had, omdat ze zoo lief en goed was, want o! o! ze wist het niet, maar zóó lief, zóó lief was ze! ‘Zie je Corrie, je moet altijd, altijd bij me blijven, want het zou verschrikkelijk zijn als je er niet meer was, en ik kon je nooit meer een hand geven, en nooit meer je stem hooren, en nooit meer heel zacht met mijn wang langs de jouwe aaien, en geen kus meer geven op je voorhoofd!’ En onder al dat lieve, dat heelemaal uitzeggen van wat in hem onbestemd brandde en gloeide van verlangen, liep ze maar te lachen, en blij te zijn, en een beetje trotsch ook, dat hij dat allemaal zoo zei. En als ze ergens heel alleen waren, op het plekje in 't Aquarium, of in de duinen, of in het bosch, en hij keek haar zoo zacht aan, en zei allemaal zulke prettige en
lieve dingen, dan beloofde ze alles wat hij vroeg, ja, ze zou altijd van hem houden, ze zou nooit naar andere jongens kijken, ze zou als ze groot waren met hem trouwen. - En dan geloofde hij haar vaster en met zekerder weten dan hij ooit zijn eigen moeder geloofd had, - want was ze niet het beste en mooiste en liefste wat er was, zij, zijn lieveling, zijn eigen meisje voor áltijd?
Zoo'n jongetje was hij nog, hoe teêr en broos, zoo'n zieltje, dat pas begint te leven, en nog maar vaag vermoedt! Hoe gingen de dingen van de wereld over hem als ál melodie en liefelijk beweeg! De open dagen vol zonneschijn, met blin- | |
| |
kende, blauwe luchten, en waaiende pracht van groen, en lichte, goede menschen; de schemeringen zacht, met weifelende kleuren, en tintelende lantarenrijen, en het zachte avondwindje om het hoofd, als even een lieve hand, zoo vertrouwd; en de nachten die hem aanzagen met stille, sereene sterren, en zoo diep waren van eindeloos geheim. Al het leven één groot mooi van goede dingen, wijd om hem heen, waarin hij behoorde, en wel nooit van weg wou. En dat Meisje als het mooiste mooi van alles, en luchter dan een vlindervleugel, en teerder dan de fijne kleuren in parelmoer, en vager dan de tinten op de zee, o wát het was wist hij niet, dat hem zoo met geluk beroerde, en tranen deed wellen in zijn oogen; niet haar oogen alleen, en niet haar wangen, en niet haar mond, en ook niet enkel haar stem; er ging iets anders van haar uit, en over zijn ziel lag een wijding, als zij bij hem was, als over een zee in den nacht van majesteit. Hij wist niet, en ook dacht hij niet, het Jongetje, over wat het toch wel was, dat van het Meisje, wat hem zoo zalig maakte. - En het lijkt wel heel klein, zoo'n lucht wezentje, zoo wat moois van gouden haar, en oogenblauw, en roze bloed door lelieë wangen, als morgenrood door blanke wolken droomend, het lijkt wel of het zóó vergaan kan, zóó verdroomen in het niet, maar de openbaring, door dit schoon gedaan, is van een wonderbaar wezen, en de essence er van kan niet sterven en blijft onvergankelijk. - Het Jongetje was nog in zijn eersten
droom, en zag dat frêle, half-ontloken meisjesmooi als het aanbiddelijke centrum van heel het wereld-leven.
Ziet hem gaan, mijn Jongetje, met kloppend hartje zoekend naar dat mooi van Meisje, overal volgend waar zij gaat, langend naar dit lichte wezentje met heel de kracht van zijn zieltje, op het uiterste gespannen.... Lief Jongetje, wat heb je je gegeven, alles wat je hadt, wat heb je aangedragen alles wat je maar voor liefs bezat, wat vondt je het mooi, het Meisje, zonder één vlekje, zonder één ding van slecht, wat absoluut zuiver en rein; wat was het een groot, groot mooi voor je, dat Meisje in zoo'n wit gewaadje, met fijne kantjes en zijden linten, zwevend gaande op de fijne beentjes, en zoo vol licht haar gezicht, en het warmzachte gegloei van haar oogen, en de gouden glorie van dat haar; wat was je er tevreden mee, niets verlangde je meer, zóó was het goed en
| |
| |
volmaakt, en niets anders; wat moet je er verschrikkelijk van gehouden hebben, mijn jongen, en hoe vast en onverbrekelijk sterk was je zieltje aan dat lichte wicht verbonden!
Zóó bloeide in het Jongetje òp het idee van wat in de vele, vele dingen der wereld is een Meisje:
Een Meisje is het héél, héél zachte, dat alleen van teêre, innige liefheid bestaat, dat leeft in gewaden van blijde kleur, en heel vreemd-zalig is om áán te voelen. Een Meisje is het goede, genadige in het leven, dat altijd vriendelijk en weldadig doet, dat nooit over ruwe, leelijke dingen spreekt, als de jongens op school, en waar je ook maar enkel allerliefelijkste woorden tegen zeggen moet, om haar toch vooral niet te verschrikken. Ze leeft in een heel andere sfeer dan het Jongetje, zoo met allemaal zachte dingen om haar heen, van kant en zijde en satijn; haar gezicht is zoo veel liever en vertrouwelijker, en haar vel zoo blank en fluweelig, met heel fijne adertjes er even onder, en het Meisje is altijd zoo frisch en rein, met schoone, zachte, o! hoe heerlijk zachte handjes, en zoo witte zakdoekjes, en mooie handschoenen, en haar japonnetjes zoo keurig, met nergens een vlekje, en er hooren bloemen bij, witte lelieën, of van die lichte, gele theerozen, en viooltjes, en lief-blauw vergeetmijniet, en ook broches en ringen van goud, die blinken op mousselien en zijde en blanke vingeren, en er is een fijn, zacht gloeiend lint in haar fonkelend, blond haar, en een zoete geur is om haar heen.
En het Meisje stapt zoo luchtjes, zoo heel anders dan het Jongetje en dan groote menschen, het stapt op een rythmusje dat de ziel zoo vreemd beroert, en haar rokje ruischt er bij, zoo zoet en suizelend, en al haar teêre bewegingkjes en lijntjes geven genot en ontroeren toch zoo. Het mooiste, het allermooiste in het leven van het Jongetje. Mooier dan muziek, en mooier dan de zee, en mooier dan de vogelen en de bloemen.
Het Meisje was voor hem een groote, absolute zuiverheid, een wonder mooi van zachte couleur en licht, rythmisch beweeg, het allerkostbaarste in het leven, in de groote, groote wereld. - Al het leelijke was ver buiten haar, en geen allervaagste schaduw er van bereikte haar reine beeld. Nooit kon er iets anders bij het Meisje zijn dan het uiterst pure van haar stem, dan het zoete licht van haar lach, dan de zachtheid van haar zijde en satijn en blank, wit linnen; nooit kon
| |
| |
daar iets anders aan gedaan worden dan eerbiediglijk aanbidden, dan lieve, streelende woordjes fluisteren, dan bloemen brengen, de mooiste van geur en kleuren, dan heel voorzichtig een arm om haar middel vleien, en haar warm, blinkend haar beroeren, en éven een wang zacht tegen háár wang, en een teeder kusje op haar roode lipjes, en dan gauw weer weg, bang om haar pijn te doen.
Hoe vreemd, hoe vreemd, om angstig en toch zalig van te rillen, als daar dat teêre en brooze vlak naast je staat, zoo ritselend en suizelend en wuivend van kant en tulle en fijne zijde, en éven voel je het weeke, zachte vleesch van een blanken, blanken arm, en de muziek van haar stem zoo vlak bij je ooren, en het lange goudhaar wel eens waaiend tegen je wang! Hoe licht, licht, als een lach glanst over zoo'n lief gezicht, met overal weerschijn en schittering, en het plooien van zoete kuiltjes, en het stralen van blauwe oogen! Het Jongetje wou toch zoo graag altijd bij haar blijven, en stil-tevreden vergaan in al dat heerlijke meisjesmooi; o! kon hij maar zelf dat Meisje wezen, zich wèg-kussen over haar blond hoofdje van gloeiend goudlicht, zacht verglijden over haar bloeme-blank voorhoofd en fijne schoudertjes, heelemaal wèg-wezen in haar éven-welvend borstje, in al haar warme zachtigheden, en in de blozeroode wangetjes, en in de kleine, reine handjes, en altijd bij haar en in haar en om haar, een heel klein stukje desnoods van haar zijn, als 't maar in haar warme, liefelijke leven was, heelemaal éen er mee!
O! Het Meisje! Het Meisje! Het mooiste, zachtste, reinste, lichtste, blinkendste wat het Jongetje maar kon droomen, heel apart als een wonder in de wereld staande, in een altijd-stralende glorie van allerzuiversten glans, waar al het leelijke, donkere ver van bleef, en waar hij zonder een nevengedachte, met àlgeheele overgave zijn zieltje aan kwam brengen, alleen maar bang, dat het veel te weinig was, en zij het misschien niet eens zou willen hebben! Want zij was zoo heel aanbiddelijk en vriendelijk en zacht, en zoo vol schoone couleur en lachend licht, en híj maar zoo'n klein, verliefd kereltje, dat heel arm en nietig was, als hij niet bij haar kon zijn. Niet bíj haar was hij midden in het leelijke en koude van zijn kameraads op school, en klonken grove, ruwe woorden over duistere, geheime dingen, die alleen maar geniepig gezegd
| |
| |
worden, en waar je nooit over mag spreken, dingen van leelijks tusschen jongens en meisjes, toevallig gevonden in een boek, of afgeluisterd van groote menschen... Het staat groot er om te lachen.... Maar als héél even in de verte het rokje ruischte van het Meisje was al het leelijke weg, als een booze droom, en het Jongetje wist niets meer. Dan was het haar licht-lachend gezichtje dat naderbij kwam, o! daar kwam ze! daar kwam ze! een zoete weldadige warmte in hem, een groot geluk dat uít wou jubelen in lieve, kozende woordjes, en alles was weer rein, en blank, en stiltevreden, zonder een schaduw van twijfel of het wel zoo mooi, zoo wonder, heerlijk, verrukkelijk, volmaakt mooi kon zijn, zoo'n teêr broos wezentje van licht en kleur en liefelijk beweeg....
| |
VI.
Zachtjes aan kwam de tijd, dat de scholen weêr begonnen. Paul zat nu in de derde klas van de Hoogere Burgerschool. Een heele meneer al. Als men hem toen een Jongetje had genoemd, zou hij erg nijdig hebben opgekeken. Hij was nu al vijftien, over een jaartje zou hij misschien al aan een snor gaan denken. Hij begon nu aan engelsch, en aan gelijk-engelijkvormige driehoeken, en allerlei moeilijke en gewichtige dingen. Maar ik noem hem toch nog altijd het Jongetje.
Nu werd alles heel anders met het Meisje. Zij ging school in ‘de Laan’ bij juffrouw de Ridder, en dus moest zij van het Bezuidenhout langs de Heerengracht door de Pooten, de Spuistraat en de Vlamingstraat gaan. 's Ochtends om half negen stond Paul al te wachten, op den hoek van het Bleyenburg, waar de Hoogere Burgerschool is, en de Heerengracht. Corrie had hem beloofd, gauw te eten, en dan vroeg weg te gaan. Het was dan vol van jongens op die plek, maar Paul bleef goed op een afstandje, en stoorde er zich niet aan, als ze om hem lachten en hem plaagden. Het was zoo prettig, in den morgen. Vroeger zag hij haar altijd 's middags of 's avonds. 's Morgens was het zoo blij en frisch in de lucht, de huizen zoo in vreugde van heldere kleuren, en alles zoo nieuw en klaar. Hoe keek het Jongetje verlangend naar de brug van het Bezuidenhout, waar menschen gingen en kwa- | |
| |
men. Zou ze dat zijn?... neen, dat is een ander meisje... ....als het nu maar niet te laat wordt.... kom toch, kom toch lievert... mijn hart klopt... kom toch gauw in den frisschen morgen, ...ik hoû zoo, ik hoû zoo...
En dan, eindelijk, kwam ze. Op de brug. Een teer, gevoelig figuurtje... Is ze 't?.. is ze 't?.. ja, dat kan zíj alleen maar wezen... ze is 't!... ze is 't!...
En dan heel gauw er op af, verlangend, op een drafje. Daar is ze! Zoo licht, zoo licht in den morgen! Zoo met haar lief, zacht snoetje, met roze wangetjes, zoo lacherig en blij, en zoo vriendelijk, zoo vriendelijk! Nu is ze een beetje anders.... Ze heeft nu een eenvoudiger bruin stroohoedje op, en een bruin manteltje, nog niet gezien, met groote stalen knoopen. (Ik weet dat manteltje nog zoo goed!.... ik zou het kunnen teekenen.... ik weet alles, alles van haar nog zoo goed....) Zij had nu het haar in een vlecht... Wat aardig zoo'n dikke vlecht, en wat is er nu een mooi blank halsje te zien, waar vroeger al dat haar langs viel....
Wat mooi, zoo'n Meisje in den morgen! Zoo licht en lachend! Zoo blij en vriendelijk! Zoo'n frisch gezichtje, en zoo schoontjes en snoezig alles, zoo prettig om te zien en dan te zingen, in de jonge lucht.
‘Dag Corrie.... wat ben je aardig.... wat een aardig manteltje.... en wat een mooie vlecht, wat staat je dat mooi.... ik heb nog twintig minuten tijd.... ik mag wel een eindje meê?....’
Ik geloof dat ik in het begin van mijn boek wel eens geschreven heb, dat ik niet weet wat het Meisje eigenlijk wel voelde of dacht. Maar nu - vreemd - nu zie ik haar ineens weer zooals ze daar bij het Jongetje was gekomen. Ja, nu zie ik haar weer zoo heel goed. En nu weet ik het toch weer heel zeker, zoo zeker als ik het beste en eenige weet, waar ik van leef. Nu zie ik haar vriendelijk, oprecht gezichtje, met die onschuldige blauwe kinderoogen, en dat zonnige lachje om haar mooie mondje... o, hoe goed zie ik haar weer!... zie ik niet het fijne roze dons van haar zachte wangen, zie ik niet het teere oortje, en haar blank halsje, en haar fijne, neergaande schoudertjes?... Ja, nu weet ik het, dat ze van het Jongetje hield met het allerzuiverste, allermaagdelijkste van haar zieltje, zooals het, nog ongerept van het Leven, in
| |
| |
den oorspronkelijken, lelieën staat, een pure onbewuste liefde ademde in de onbevlekte sfeer van het door geen hartstochtrilling ontheiligde virginale.... Het Jongetje heeft van haar gehad den grootsten, reinsten schat, dien ik weet op aarde, haar zieltje van Meisje, onbewust, en ver van het Leven, in de engelensfeer van maagdelijkheid, waar zulk een wonderrein wezentje vandaan is gekomen....
Maar het Jongetje dacht niet en het Jongetje wist niet. Hij was alleen blij en gelukkig met haar frisch handje in het zijne, en haar stemmetje dat hem streelde:
‘Dag Paul!... heb ik me nu niet gehaast?... Ma vroeg al, waarom eet je zoo gauw, en wat rep je je toch... maar ik woû je nog zien... en ik had het je immers belóófd...’
En dan samen, vertrouwelijk, aan den wandel. Eerst langs al die jongens, daar op den hoek. En een gevoel van grooten trots in Paultje. ‘Zie je, dat is nu mijn meisje, van mij alleen’. En ook een voelen van heel stellige superioriteit. Hij alleen kon met zoo'n meisje loopen. En al die anderen voelden niet waarom ze zoo'n engel was, en zagen niet, dat zij het mooiste van alles was. En al zagen zij dat wèl, ze hadden niet de minste kans, nooit.
En het werd nu even vertrouwelijk daar 's morgens op straat als vroeger op het strand en in de duinen. Jammer alleen, dat het zoo kort was. Het duurde maar tot het midden van de Spuistraat, daar bij den winkel van Sarluis, waar al die vreemde, mooie dingen waren. Dan was het tijd. O jee, nog maar zeven minuten. Nu gauw weg. ‘Dag lieverd.... gauw een hand.... tot vier uur,.... dag!....’
En dan zij nog even blijven staan, half òmgewend, wuivend met haar handje, en haar hoog stemmetje zoo blij in den morgen:
‘Dag!... dàg!... dag!...’ lang uitgehaald, elk woordje met telkens liever en melodieuzer intonatie....
En dan op een drafje naar school, om nog maar éven op 't nippertje binnen te wezen. En dan ineens het heel andere. Het zóó vreemd andere, dat het was als uit een heel liefelijken droom wakker zijn in het gewone. Het gewichtige, strenge, gedwongene. Meneeren die het allemaal wisten, verbazend wisten. Koude, witte muren, en jongens in rijen banken, en een meneer er voor in 't zwart. Het Jongetje was er niet
| |
| |
meer in. Het was niet meer als vóór de vacantie, toen hij altijd nummer één zat, en alle moeite deed om het te blijven, omdat moê er zoo blij om was, en hem zoo kuste, als het rapport kwam. Hij had nooit veel om de eer zelf gegeven, en nooit geleerd omdat hij het zoo prettig vond, want het ging veel te koud alles.
Maar nu, dien eersten ochtend, was het ineens heelemaal veranderd. Dat voelde Paul zoodra hij in de bank zat, en de les was begonnen.
‘Wat zag ze er lief uit.... wat anders weer, hè?.... zoo'n vlecht staat haar óók wel goed.... maar álles staat haar natuurlijk goed.... en wat een aardig manteltje.... op zij zijn zakjes met kleppen... zoo'n lieverd om zich voor me te haasten....’
En zoo ging het maar door in het Jongetje. Hij heeft dien morgen niet veel aan de lessen gehad. Hij was al die weken veel te vol geweest van het Meisje. Er was niets meer dan het Meisje voor hem. Zijn gedachten gingen naar het Meisje, of ze haar duifjes waren, die ál maar naar haar toe wilden, en nergens anders kunnen ze heen. Het Meisje was zoo opeens met intenze innigheid in zijn leventje gekomen, in zulk stralend, schitterend licht, dat nu alles van hem daar naar toe wilde, al zijn gedachten en verlangens en wenschen....
En ondertusschen zijn twee driehoeken gelijk en gelijkvormig in zoo'n hééle boel gevallen, en is
(a + b)2 = a2 + 2 ab + b2......
Daar gaat niets van af. En dat moet je nu eenmaal weten, al ben je nóg zoo'n verliefd jongetje....
En ik woû dat hij dat maar altijd goed onthouden had, dat hij dat zoo absoluut toch óók leeren en weten moest, en en ook dat het kwadraat van de hypothenusa is gelijk aan de som van de kwadraten van de beide rechthoekszijden, en nog zoo véél, véél, véél meer.
Had hij daar toch maar aan gedacht, mijn Jongetje! Want het was gevaarlijker dan hij weten kon, en het zou zoo héél, héél gewichtig worden in zijn leven, dat hij dat niet beter onthouden heeft!
Maar hij dacht alleen om 't Meisje. Om zijn mooie lieveling, zooals ze daar was gekomen in het jonge licht van den blijden morgen. Wat was het mooi weêr! O! Nu met haar
| |
| |
uitgaan, naar Scheveningen naar de zee! - Met haar samen in de duinen zitten en kijken naar de zee! De duinen, blond in den morgen, met vroolijk wuivend helm, en de zee, o! de zee, zoo schitterend in de zon, fonkelend blauw en zilver, aangolvend met lange ruischingen van vreugde en geluk. - Buiten is alles nu groot en mooi, en alles blinkt en zingt van zalig genieten. - En hier binnen die muren is het koud en leeg. -
Ja, buiten met Corrie in de duinen, en met haar staren over de groote, groote zee! En haar vertellen van de wondere landen daar vér, vér weg, van de eindelooze prairieën van Aimard, en van de Comanchen en Apachen, van Arendsveer en de Blauwe Vos.... hij zelf zoo'n pelsjager wezen als Edelhart of Valentin Guillois.... en zíj een wonderschoone donna, de dochter van een rijken haciendero.... en zij geroofd door de Apachen, en vóór op het paard van de Zwarte Kat.... maar híj er achter, met zijn dappere jagers, en de trouwe Comanchen, op wilde mustangs..... heisa! ha! hoe gaat het over de eindelooze savanne!.... vooruit! mijn edel koningspaard, vooruit dan mijn lief, sterk strijdros!.... wij moeten de Liefste redden.... en eindelijk, eindelijk daar zijn ze.... hoera!.... het schel krijgsgegil der Apachen, de donderende oorlogskreet der Comanchen... hoera! hoera!... met de kolf van de buks en de bloote machete!.... hoera! met speer en tomahawk!.... Sterf! Hond der Apachen, gij zijt een oude vrouw, de wolven zullen uw ellendig lijk verscheuren!.... Goed zoo, Arendsveer, trouwe vriend, scalpeer hem, zonder genade!....
En de geredde lieveling ligt in zijn armen.... Lieveling, Corrie, word wakker.... kijk, ík ben het, Paul, de strikkenzetter, ik hoû van je, ik heb je gered, en zal je altijd, altijd beschermen en bij je blijven!....
Ja, de duinen, en de zee, en de prairieën, lucht, licht en leven, en de Liefde, trouw tot het graf, reddend in 't vreeselijkst doodsgevaar, en beloond met de blonde geliefde, de groote overwinning van het Recht en den Trouw, dáár droomde je van, mijn jongen, daar op die gele schoolbanken, tusschen die kale, sjofele muren, toen je pas terug was van je lief Meisje....
En dat was toch heusch verkeerd van je, mijn brave!
| |
| |
Want (a + b)2 is a2 + 2 ab + b2, en er zijn een hééleboel gevallen waarin driehoeken van allerlei mogelijke soorten gelijk en gelijkvormig zijn!. . . . . . . . . . . . . . . . .
Om twaalf uur is het voorbij.... Dan gauw naar huis, door het Voorhout - dat staat dan statig en klaar in het middaglicht -, door den Denneweg, de brug over naar de Frederikstraat, en zóó naar huis, de Javastraat, dicht bij de Koninginnegracht. Het is nu al veertien jaar geleden, dat mijn Jongentje daar liep. Maar wat weet ik het nog goed. Hier, ver, ver, in een armzalig hoekje van Indië zit ik dit te schrijven. Maar nu zie ik al de dingen van dien tijd weer klaar en helder voor mij, als pas gezien. - Het komediestraatje van 't Bleyenburg naar 't Voorhout, met een winkel van albums en portretlijsten, en de paaltjes in 't midden, waar het Jongetje in een vroolijke bui overheen sprong, de affiches van den schouwburg, met die groote, vette letters, zwart op rood, ‘Carmen’ of ‘Faust’, en de mooie boomen in het Voorhout.... zóó, zóó waren hun takken, ja, vooral die eene, hè, zóó boog die eene groote tak omlaag...., en ik weet nog wel het gezicht van een schildwacht voor het paleis van Prins Hendrik,.... en de taartjes vóór de vitrine van den banketbakker over het paleis van van Brienen, nu het Hotel des Indes.... en den spekslager en den slager op den Denneweg.... en de menschen, die het Jongetje altijd geregeld tegenkwam, heeren van 't ministerie, met portefeuilles onder den arm, er was er één bij, met zoo'n langen baard, die een beetje scheel zag....
Dan kwam Paul thuis, in de gezelligheid van de eetkamer, met mama voor de koffietafel. Dan werd moê gezoend en gepakt, en kwam haar vriendelijke moederstem zoo zacht over hem heen.
‘En hoe was het op school, ventje?’
- ‘Moe, het was zoo saai.... maar ik heb haar vanochtend gezien, ik heb haar een eindje gebracht.... Ze was zoo lief, maatje, ze had een vlecht, dat stond haar zoo aardig.... en ze had zoo'n grappig, bruin manteltje om... U had haar moeten zien....’
Mevrouw Waerens was zelf óók veel van Corrie gaan houden. Zij zag de van Meedens niet, maar er was een zekere intieme vriendelijkheid gekomen tusschen haar en mevrouw. - | |
| |
Dikwijls was Paul met zijn moeder alleen in Scheveningen, en Corrie met de hare. - Dan maakten de dames een praatje en lachten samen om de kinderen. - En zij vertelden elkaar, dat de kinderen toch zooveel van elkaar hielden, en zóó aardig samen waren, en wat ging het deftig, wat konden ze elkaar galant groeten, alsof zij een heele dame was, en hij een cavalier!
Mevrouw Waerens maakte zich wel eens ongerust. Zij kende haar Paul zoo. Zij wist, hoe innig hij zich aan Corrie had gehecht, en hoeveel ernst en meenens het voor hem was, zijn verliefdheid, die in het binnenste, allerheiligste van zijn zieltje was gaan groeien.
Na de koffie ging Paul gauw weer naar school, verlangend dat de les maar weer begon, dan was hij alweer dichter bij vier uur. - En eindelijk was de bel gegaan, en kon hij het lokaal uitstormen, en dan met een paar sprongen de trap af, en op straat. - Nu op een drafje de Pooten door, de Spuistraat in, en gewacht op den hoek van Vlamingstraat en Wagenstraat, volgens afspraak. - De ‘stad’ is dan vol van menschen om vier uur, groote menschen, meneeren en mevrouwen, die aan 't winkelen zijn. Erg gewichtig en deftig lijkt dat voor zoo'n Jongetje. Maar even na vieren wordt het in de donkere Vlamingstraat lief en intiem van zonnige gezichtjes en lichtende lachjes, en gerucht van hooge stemmen. Dan komen de meisjes van de Hoogere Burgerschool en andere scholen in de buurt. Dan komen ze op luchte rythmusjes, met zwevende pasjes van liefelijk beweeg, babbelend en kwetterend als kweelende vogeltjes, met ópgegloei van blond goudhaar en donkerzijden lokjes, met vriendelijk oogenschijnen, en veel heldere kleur van roze en blauw en rood, en maken de lucht blij van melodieus geluid. - Dat was nu net iets voor zoo'n verliefd Jongetje als Paul. Maar hij zag al die meisjes alleen maar als mooie, lieve dingen, zooals bloemen en vogels, wat wuivende kleur en streelend geluid, hij wachtte op de ééne, de ééne liefste lieveling uit allen, het Meisje, dat heel apart voor hém was. En ze kwam, de laatste, en alleen....
Daar komt ze, even lief als van morgen, kijk, daar is ze, met haar vriendelijk snoetje, daar komt ze aangeloopen op haar teêr zweef-rythmusje van klein meisje.... ik zie haar
| |
| |
naar het Jongetje toekomen, in haar bruin manteltje, waar zoo mooi het blauwe rokje onder uitkomt,.... ik zie haar zachtblauwe oogjes lichten van blijdschap.... een kleurtje heeft ze van 't harde loopen. En ik zie alles om haar licht en gelukkig, de geheele straat staat zoo heerlijk in hooge vreugde....
‘Dag Paul.... ik ben een beetje moeten blijven, want ik had de som nog niet af.... maar het was wel heel goed, nu hoefde ik niet met Wies en Jo samen de school uit.... wat ben ik blij dat het uit is.... het was zoo saai....’
- Dag Corrie, dag lieverd,.... ik heb zoo naar je verlangd den heelen dag, maar nu bén je er.... nu bén je er hè.... mag ik je een arm geven?....
- ‘Nee, hoor, in de stad niet, dat gaat niet.... wel later, als het donker is, en als we op 't Bezuidenhout zijn, onder de boomen.... in October wordt het al gauw donker....’
Zulke gewone woordjes allemaal. Maar dat stemmetje! Dat stemmetje! En dat ìn-lieve gezichtje daarbij, en die mooie, blinkende oogjes!
Als zij praatte was het of zijn ziel een piano was met blanke, blanke toetsen, en ieder melodieus woordje van haar klonk na, en het zóng in hem van binnen, het zóng zoo, en dan werd het zoo licht en zoo groot en zoo heerlijk!
En hij praatte terug, zoo over allerlei dingen, waar zulke groote kinderen over spreken, ook zoo maar wat gewone woordjes, maar die gedrenkt waren van het lieve warme gevoel, dat van binnen in hem opsteeg zoodra háár stemmetje maar had geklonken, woordjes, die elk iets van zijn ziel liefkoozend naar haar toe ruischten. De wondere, wondere klank van die woorden! Als ik nu het Jongetje in herinnering zoo hoor spreken, heeft elk gewoon woordje een innige, aparte beteekenis gekregen, en klinkt met zoo'n welluidend accent van reine goedheid! - Hoe koud en ledig lijkt mij nu het praten van alledag, hoe schel en hard is alles. -
En dan het jonge, hooge stemmetje van het Meisje! Zingt het niet als een zoet-kweelend, gouden vogeltje in dat droeve herrefstwoud van mijn herinnering?
Maar ik mag zoo niet van mijzelf spreken. Ik zou alleen van het Jongetje vertellen, en dat is nu immers dood, al zoo lang.....
| |
| |
En zoo ging het door, het lieve, intieme leven van de kinderen, dag aan dag.... De tijd verdeeld in bij elkaar zijn, en niet bij elkaar zijn. Niet bij haar zijn was voor Paul de school, het koude en onverschillige, met alleen prettig de lessen in de talen en de gymnastiekles, maar de rest zonder emotie, het altijd hetzelfde, van het eene vakuur in het andere. Bíj haar zijn was de groote, heerlijke verrukking, het zingende blije spreken, en ook het vertrouwde, stille naast elkaar loopen, zonder iets te zeggen. En ook het pas van haar af zijn hoorde daar nog bij, met het prettig in z'n eentje aan haar te loopen denken, langs stille grachten naar huis gaande, nog eens ná-genieten hoe ze ook weer geweest was, wat ze ook weer gezegd had, hoe lief ze er weêr had uitgezien.
Ik zie hem nóg loopen, mijn Jongetje, langs de Koninginnegracht, en dan de brug bij den Dierentuin over naar de Koningskade, tegen dat het donker werd, en de boomen aan weerszijden van het Kanaal zoo zacht en teêr uitkwamen in den avond, met de takken en bladeren zoo duidelijk en fijn in de avondlucht, en de deftige huizen aan den overkant in stille, gedempte kleuren. Hij begon al groot te worden, maar het ging nog niet goed, hij was tóch nog maar een Jongetje en hij liep met zijn hoofd een beetje gebogen, als hij zoo aan haar dacht, heelemaal in zijn gepeins verloren. - Eén voor één begonnen de lantarens te pinken, en dat was zoo vriendelijk, dat wenken van lichtjes in den avond. Wat een gelukkig gedenk en genieten, met niets dat het verstoorde, en dan straks thuis komen, waar het warm en vertrouwd is, en waar moeder wacht om nóg meer liefs te geven. -
Zoo zonder erg, dat leven van het Jongetje in die groote stad, die vol zoete herinnering was, en waar niets slechts hem wondde. Hoe sterk leefde hij in zijn jongen droom, dat géén der geruchten van de wereld òm hem dien verstoorde!
Tegen het einde van November werden de dagen korter, en toen werd het afhalen van de school nog veel intiemer. Als Paul uit de les kwam om vier uur ging er al een heel vaag duister over de stad. De huizen stonden in zachter kleuren. dan vroeger. De bladerlooze boomen op het Plein stonden met hun takken zoo stil en rustig in de schemering. Wat teeder en broos, die heel dunne takjes overal, vooral zoo
| |
| |
in de verte, het was als fijne vingeren die iets wenken. Wat druk, die menschen in de stad, zoo tegen St. Nicolaas, en wat een heerlijke emotie, als in de Vlamingstraat, onder al die zwarte, wemelende gestalten, in de verte het fijne figuurtje aankwam van het Meisje, zijn Meisje, het ééne, bizondere, wonderteêre in al het onverschillige, gewone rondom. Hij ging dan samen boodschappen met haar doen, allerlei vertrouwelijke dingen, nieuwe handschoenen koopen, of stukjes zeep, iets aan haar horlogetje repareeren, en wat kant of borduursel uitzoeken, en dan ook altijd iets lekkers met haar snoepen, flikjes of pralines bij Sprecher, en soms in het gezellige kamertje achter, taartjes eten. Ze was nu weer heel anders gekleed dan in September, weer veel mooier, ze werd hoe langer hoe mooier. Ze had een donkergroen rokje en lijfje met roodwollen voering van binnen, en een klein, rond mutsje van hetzelfde groen. Over het lijfje een mooi, dik, zwart bont, zoo warmpjes en glanzend over haar teere schoudertjes en haar borst, en het haar droeg ze weer los, omdat hij daar zoo om gevraagd had. En dat in de vredige, vertrouwelijke zachtheid van een stille winterschemering, als in het Bezuidenhout de boomen zoo vreemd mijmerend staan te droomen, met zacht gloeiend roze en teer zeegroen en licht violet en allemaal wondere, nooit geziene kleuren en tinten er weifelend achter! - Het Meisje zoo warm en licht in den reinen, kouden avond, als hier en daar al een ster begint te pinkelen boven de mat gekleurde gele en roode huizen, en de lange lantarenrijen zoo vriendelijk wenkend en wenken! Wat was haar gezichtje rood en zachtjes-gloeiend, wat was ze warmpjes en wèl onder dat lekkere, dikke bont, en, het mooiste van alles aan haar, wat golfde dat
fonkelende, gouden haar er glorieus overheen, dat glanzende goud over glanzend zwart! En wat was het gezellig warm in haar mofje! Hij stak daar zijn rechterhand in, en speelde daar met haar vingers, en dan deed ze expres haar handschoen er voor uit, kleine, brooze glacétjes, met een randje bont er om. - Eéns heeft hij er een gekregen, en lang, lang bewaard - het is er nú nog, er is nog den indruk in van een fijn, teêr kinderhandje - en hoe klein was het in zijn groote handen! Somtijds liepen ze een heel eind zonder iets te zeggen, alsof er nu niets meer te spreken viel, en het zóó goed was in
| |
| |
hun kinderlijke zielen, stil-gelukkig, zonder behoefte om zich te uiten. - Thuis gekomen legde Corrie gauw haar boeken weg en haalde Zor, een klein wit smoushondje, dat zijn avondwandeling moest doen. En dan ging het om 't vierkantje in 't midden van de eerste en tweede Van den Boschstraat, een groote tuin met een hek er om over de geheele lengte. Er waren dan maar zelden menschen in die eenzame straten. - Zij liepen dan zoo intiem-gezellig bij elkaar, dicht tegen elkaar aan, en hij genoot van de warmte in haar mofje, en het zachte van haar bont, tusschenbeide met zijn wang er langs aaiend. Somstijds riep ze 't hondje ‘Zorrie! lieve Zorrie! kom dan bij 't vrouwtje!’ precies zooals ze het hertje had geroepen in den Dierentuin, toen hij haar voor 't eerst zag. Ze kon dat zoo innig lief doen, met zoo'n melodieus, hoog engelenstemmetje, dat hem wel eens de tranen in de oogen sprongen en hij wist zelf niet waarom. En ééns zei hij, toen hij den vorigen dag in Heine had gebladerd, dat, als hij eens dood was, en zij bij zijn graf kwam en hem zóó riep, hij weer op zou staan om bij haar te komen. - Maar dat vond ze akelig. ‘Foei, je mag niet dood gaan, je moet altijd bij me blijven.’ - Toch had het Jongetje er wel eens voor willen doodgaan, alleen om het te probeeren. Hij had zoo heel graag eens iets voor haar willen doen. Hij kon maar zoo heel weinig voor haar, en dat hinderde hem zoo. Het eenige wat de moeite waard geweest was, was dat hij een veel grooteren jongen van 't Bezuidenhout, die haar eens gestompt had, omdat ze niet met hem loopen wou, een jongen van zestien jaar, een bloedneus en een blauw oog had geslagen en op de vlucht had gejaagd. Maar dat was toch niet zoo heel veel bizonders. Waarom kwam er
geen brand bij haar in huis, dat hij haar kon redden uit de bovenste verdieping? Kon hij haar maar eens verlossen van roovers of wilden! Kon hij haar maar eens uit het water halen, of een bloem voor haar plukken in een vijandig land vol gevaren, of haar eer verdedigen in een tournooi! En soms, als hij haar even een kus mocht geven, en haar zachte, fluwee lige wang tegen zijn gelukkige lippen voelde, dacht hij wel eens, dat hij het eigenlijk nog niet verdiend had, en het nog niet waard was. -
Wat werd het nog véél, véél gezelliger toen het was gaan
| |
| |
sneeuwen! Dan liepen Paul en Corrie zoo gauw zij konden naar huis, en werd de slee voor den dag gehaald. Corrie met het hondje er in, en híj duwen. - Hij liep dan met zijn hoofd voorovergebogen, vlak aan haar oor te praten - het mooie, fijne oortje, dat zoo rozig onder het mutsje uitkwam! -, vlak bij haar zachte wangen, met haar warme, zijïge haar telkens tegen hem aanstreelend. - En dan liep hij heel ver het Bezuidenhout uit, voorbij de Laan van Nieuw-Ostende, en dan links af, een eindje het Bosch in. Het Bosch zoo statig-stil, met die hooge, witte boomen, in den vrede van sneeuwen avondglans! Dan was zij een beetje bang zoo heel alleen, in dat groote, groote Bosch, en zij leunde het hoofd achterover, om hem telkens goed te voelen, dat hij dicht bij haar was. En hij moest haar wel eens geruststellen dat er niets was, heusch, heusch niets was, maar bij zichzelven dacht hij: ‘wás er maar iets, kwám er nu maar eens wat!’ - Hoe heerlijk, haar te kunnen beschermen, haar hulp en steun te wezen, haar tegen je aan te voelen leunen, met haar teêr, warm, goudblond hoofdje! En wat lief werd ze als het een beetje begon te sneeuwen, dan kwamen fijne witte kristalletjes op haar mutsje neêrdwarrelen, en gingen er zoo héél, héél zachtjes tegen aan zitten, en haar glanzende goudhaar kwam vol van die witte bloemetjes, en haar zwarte bont werd witgespikkeld! Ze leek dan wel de fee van het winterbosch, en wat tintelde alles aan haar, als ze langs een lantaren kwam, ze was zoo schitterend van diamanten schijn! En al die boomen zoo statig in het rond, met hun witte armen zoo plechtig uitgespreid boven haar hoofd, als om het te zegenen!
Nóg zie ik hem gaan, mijn Jongetje, nu ik dit schrijf, in zijn dikken, blauwen ulster, met hooge kaplaarsen aan, en een bruine pelsmuts op, een grooten jongen al, wat tenger gebouwd, met ferme stappen achter de slee, en het kleine Meisje, warmpjes in een deken. en zoo lekker in haar bont gedoken, met het hoofdje achterover leunende tegen zijn borst en haar lange, lichtende goudhaar langs zijn jas, twee lievelingen, zoo heerlijk alleen in het witte bosch, iu den reinen winterwind, twee mooie, gezonde kinderen die van elkaar houden.
En met den winter kwam nog een andere, heerlijke dag
| |
| |
in Paul's leven. 's Zondags morgens, om tien uur, moest Corrie naar de duitsche kerk, op het Bleyenburg. Een heel intiem, klein kerkje, niets dan witte muren, en hooge vensters met groene gordijnen, en de preekstoel, de banken, de lichtkroon, alles heel gewoon, maar met een groote vertrouwelijkheid, iets zoo veiligs en rustigs, dat het Jongetje er bizonder op zijn gemak maakte. Mannen en vrouwen zaten er door elkaar, en Paul zat naast Corrie, op een der voorste banken. Hij was niet godsdienstig, en wist nog maar zoo heel weinig van God, maar o! hoe dicht, hoe heel innig dicht bij God was, onbewust, zijn zieltje als uit het orgel klaar choraal omhoog ruischte, en het plechtig psalmgezang opklonk, met vlak bij hem de heldere kindersopraan van het Meisje, zoo teêr en zwak nog, maar zoo vroom en puur als het zacht uitzingen van een engel! Dan was zijn ziel in zoo groote genade en volzaligheid onder die zilveren, jubileerende stem, die er zoo vér, vér doordrong met lange, zoet-vibreerende ademen...
En dan, als de zwarte, ernstige gestalte in den preekstoel de handen samenvouwde, met langzamen zwaai van zijne armen, en diep het hoofd neeg, in gebed! Dan bogen alle hoofden der menschen, en de mannen stonden op, eerbiedig. Dan stond hij naast Corrie, en zij bleef roerloos zitten, het hoofd gezonken op de borst, de handen gevouwen op haar schoot... En o! de vrome neiging van lijnen om haar ranke lijfje, het deemoedige van dat biddende hoofdje, van het glanzend goud harer lokken omschenen.... En die stilte, die plechtige stilte rondom, met die ernstige, galmende stem van den prediker, boven de zacht-genegen hoofden der menschen!
En als hij dan neêrstaarde op het reine, biddende hoofdje van het Meisje, waar haar teêre kindergestalte was neêrgebogen in zoo diepen ootmoed, dan welden hem zacht de tranen naar de oogen, en was hij, onbewust, zoo héél dicht bij zijnen God!....
En zóó ging het leven der kinderen rustiglijk door, met niets dat hun lieven stoorde. De groote wereld liet hen met vrede, ze konden stil hun gang gaan, en hun leven werd niet gemoeid door anderen.
Maar één avond, één heilige, heerlijke winteravond was de mooiste van allen. En ik weet niet in mijn eigen menschen- | |
| |
leven een avond, ook zelfs één moment niet, van zoo hooge, goddelijke wijding.
Het leek maar zoo heel eenvoudig, een lief incidentje tusschen twee kinderen. - Hij moest 's avonds een heel moeilijk algebra-vraagstuk uitwerken bij een vriend, die in de Rijnstraat woonde. Dadelijk na het eten, om zeven uur moest hij er heen. En toen hij na de school zijn lieveling naar huis bracht, had hij haar gevraagd, hoe laat ze naar bed ging.
‘Soms om negen uur, som wel eens half tien,’ had ze gezegd.
En hij: ‘denk je wel eens om me als je naar bed gaat?’
‘- Ik denk altijd dat ik je morgen weer zien zal, en dat is zoo'n prettig idee voor me. Dan doe ik mijn gebed en kruip er lekkertjes in. Doe jij ook een gebed voor je gaat slapen?’
Maar dat was het Jongetje alleen geleerd, toen hij heel klein was. - Zijn ouders waren niet godsdienstig, er werd nooit gebeden in huis, en nooit over God gesproken. En Paul antwoordde dus maar niet op die vraag, hij durfde niet goed te bekennen, dat hij niet bidden kon. -
‘Zeg,’ zei hij ineens, ‘ik kom om negen uur zoowat van Jan van Maere vandaan, ik moet wat met hem gaan werken. Mag ik je dan even goeien nacht komen zeggen? Het is toch zoo vlakbij, alleen maar het eindje van af de Rijnstraat. Kom dan even voor 't raam, dat ik je nog éven zien kan!’
Hij kon haar zoo lief en vleiend iets vragen, en ze zei dadelijk van ja, dat ze het zoo'n aardig plannetje vond, en ze heusch zou komen.
Hoe gauw ging die avond bij Van Maere voorbij, en hoe vlug was het moeilijke vraagstuk opgelost! Precies om negen uur kon Paul weggaan, en ging hij het Bezuidenhout op. Wat was alles wit en puur en rein! De sneeuwen grond lag zacht te glanzen in het manelicht, en hoe blonken de witte daken van de huizen, en hoe stil, o! hoe stil stonden de witte boomen met hunne takken zoo roerloos uitgestrekt! Wat was er in de lucht voor een nieuwe, wondere schijn, en wat was er in het maanlicht, dat het Jongetje op eens zoo ernstig en eerbiedig werd, alsof er iets heel heiligs zacht naar hem toe was gekomen, waar zijn ziel van beefde? Nooit had hij zich zoo vreemd bewogen gevoeld. Hij bleef even staan, en keek om zich heen. Niets dan stilte, en eenzaam- | |
| |
heid, alleen heel in de verte kwamen menschen aan. - Alles was wit, wit, wit rondom. - De lantarenlichten rijden pinkend weg, en schenen één fijne streep licht in de verte. - De statige huizen, de stille boomen, de sneeuw zoo zacht. - En aan den lichtblauwen hemel de sereene sterren, en de ronde, blanke maan. - Dat was ál van vroeger, al meer gezien, en welbekend. En toch, er wás iets, wat was er.... En het Jongetje ging peinzend door.
Nu, in de Van den Boschstraat, aan den overkant van de huizenrij gaan loopen, langs den muur van den tuin in het midden. Daar is het.... nommer tien is het derde huis voorbij de tweede lantaren.... Wat zijn al die huizen stil en rustig! Ze schijnen te slapen.
Beneden is alles dicht. Kijk, er is licht op in haar kamer. Het eerste raam boven de voordeur. - Het witte gordijn is verlicht. Nu maar bij dien boom gaan staan, en wachten, wachten.... O! haar éven, éven zien.... zoú ze komen, zoú ze komen...? ja, ze heeft het belóófd....
Wat is het stil!... wat is alles wit en rein en rustig... En wat is het manelicht zoo mooi....
Waarom komt ze nu nog niet?.... Ze doet zeker haar gebed.... Haar gebed!.... Dan spreekt ze met God, met onzen Lieven Heer.... ‘Ik spreek nooit met God,’ dacht het Jongetje.... ‘maar ik spreek met háár, en ik hoor nu eenmaal bij háár, en zóó, als zij 't doet, ben ik er eigenlijk óók bij....’
Opeens, het licht weg. Het raam is donker. O! ze heeft het vergeten.... Het Jongetje voelde zijn hart kloppen. ....Nog éven wachten, noch éven.... Ja, kijk! weer een klein plekje licht op het gordijn.... het wordt grooter....
En toen is het gebeurd. Zoo heel eenvoudig. En zoo heel groot, en onvergankelijk. - Daar werd het raam weer lichter. Langzaam, langzaam rolde het gordijn omhoog. En daar stond ze, o! hoe stond ze daar! Het Meisje. Ze stond in haar blank nachtgewaadje. Een Meisje in een wit hemdje, in manelicht. Ze hield in de eene, opgeheven hand een kaars. - Hoe wit, hoe rein en kuisch was haar bloote halsje! Haar gouden haar hing los, en golfde over haar schouders, over haar teêre borst, een stroom van heilig licht. Om haar hoofdje was het een glanzende aureool. Ze stond blank en rustig als
| |
| |
een stille engel. Hoe straalde haar onschuldig maagdegezichtje van zoo wonderzoeten glans! Starende naar beneden stond ze, bewegingloos, een bruidje van Onzen Lieven Heer, een engel, zelf zoo licht, die uitziet in het donker buiten. Een vreemde, witte schijn van hemelglans was om haar heen. Zacht beefde de Ziel van het Meisje in die teêre sfeer....
Het Jongetje stond zoo stil, zoo stil.... Hij wou wel groeten en iets liefs doen, maar hij kón niet. Roerloos zag hij omhoog.... Zóó stond hij stil, zoo stil.... in diepe, diepe vereering....
Tot eindelijk, ziet! er beweegt iets.... zachtjes wuift een wijde, witte mouw... en langzaam, langzaam valt het gordijn...
Toen voelde hij zijn ziel heerlijk ópdeinen, als werd hij door de golven van een eindelooze zee zacht ópgeheven naar den hoogen, hoogen hemel van maneglans en sterrenlicht. Een groote zaligheid van zoete tranen welde op naar zijne oogen, hij vouwde de handen in gebed, en het Jongetje weende zoo zacht, zoo heel zacht en vroom in den stillen nacht....
Zóó was het goed, zóó was het goed, nietwaar mijn jongen?... zoo was je ziel zoo gansch tevreden, en zoo zalig... alléénig dit, en niets, niets méér.... Hoe zou het kunnen, méér.... hoe zou nog ooit iets kunnen komen bóven dit, nog ooit iets kunnen stijgen boven dezen eindeloozen vrede?... Wat is er nog dat heerlijker kan wezen dan dit stille, biddende aanzien?.... O! Het pure, blanke beeld als, door haar reine engelenlichaam, der Liefste Ziel zoo gansch rustiglijk heenschijnt, in allerzuiverste essence!.... Hoe zou nog ooit één ding bestaanbaar zijn, een ding van leven of verlangen, waarbij dit heilige symbool verbléeken kan van het allergoddelijkste in 't groote leven: een Maagd zoo kuisch en rein, in zulk een blank gewaad?... Het stille aanzien, de handen gevouwen, het roerloos, zwijgend bidden voor der Liefste Ziel... dít is genoeg, en niets kan nu meer komen... laat niets nu ooit nog komen, dat die zoete rust verstoort.... dít is het allerhoogste, en de grootste Godsgenade, de kuische contemplatie van de Liefste, als haar Ziele heenschijnt door haar blanke leden, gelijk het reine maanlicht door de witte wolken droomt.... Ach, kon je mij maar hooren, mijn jongen, je zoudt gelukkig zijn.... Want nú weet ik het, o! ik weet
| |
| |
het zoo sterk en zeker, niemand heeft ooit het Meisje gehad dan jij, mijn brave, niemand heeft ooit de ziel van het Meisje gezien, toen de misère van het Leven nog niet de groote, duistere schaduw had geworpen over haar maagdelijk hoofd...
Henri Borel.
Slot in het volgend nummer. |
|