Bibliographie.
Eva. Gedicht in vier zangen door Frits Lapidoth. Amsterdam, P.N. van Kampen & Zoon.
Wat mag den heer Lapidoth bewogen hebben om de geschiedenis van de eerste vrouw, als bijbelsch verhaal voor velen met een aureool van heiligheid omgeven, voor anderen als vertelling voor 't eerst aan moeders schoot vernomen in de herinnering voortlevend, tot een episch gedicht te bewerken? Heeft hij gemeend door zijne opvatting een nieuw licht te werpen op het Paradijsverhaal, heeft hij er een diepere wijsgeerige beteekenis uit weten te delven en zijn werk in een daaraan geëvenredigden dichterlijken vorm weten te gieten?
Mogelijk dat hij het bedoeld heeft. Er komt in de eerste twee zangen, over het algemeen de best geslaagde van de vier, het een en ander voor, waaruit men dit zou kunnen opmaken. Eva schijnt daar symbool van de liefde die niets voor zichzelf vraagt, maar leeft in en voor anderen: zij vraagt de vrucht van den boom der Kennis niet voor zich, maar voor Adam, voor zijn geluk en met het voornemen om de Kennis in hem te eeren, opdat hij door het Weten haar gebieder zij. Maar die gedachte is in de verdere zangen niet nader ontwikkeld. Aan het eind van den laatsten zang treft ons nog deze uitroep van Eva bij het lijk van Abel: ‘Dood overal, waar Eva's liefde trof’. Maar ook dit, dat op al wat Eva lief had een vloek zou rusten, kan niet als de leidende gedachte van het gedicht worden beschouwd.
Terwijl de 1e zang enkel de proportioneel veel te breed opgezette inleiding vormt, de 2de Eva's ontmoeting met de slang, het eten van den boom der Kennis, behandelt, geeft de 3e de eerste menschen als ‘de eerste ellendigen’ (misérables) te zien, en worden in den laatsten zang de verhouding tusschen Kaïn en Abel, hun offerstrijd en de eerste menschenmoord behandeld.
Dat alles is het knappe werk van een man van smaak en lectuur, wiens omgang met de Nederlandsche poëzie van den lateren tijd niet zonder vrucht is gebleven. Menig bevallig, goed gekozen, zij het ook niet fonkelnieuw, beeld versiert den weg waarlangs hij ons leidt, den weg die voert langs zacht glooiende heuvelen, nu en dan afgewisseld door donkere bosschen. Maar - wat wij bij een onderwerp als dit, dat onder meer de verdrijving uit Eden, den eersten menschenmoord bevat, toch hadden mogen verwachten - nergens blikken wij duizelend in een afgrond, staren wij in bewondering op rotsen van graniet, of volgen wij een bergstroom in zijn woeste vaart.
Eva is een aandoenlijk, roerend gedicht in beschaafd-literairen vorm; maar het tafereel, breed van lijnen, scherp van omtrek en warm gekleurd, maar het vers gloeiend van hartstocht, hooggaand op de golven der verbeelding zoekt men er te vergeefs.
Duidelijker en zonder omwegen: