De Gids. Jaargang 62
(1898)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 166]
| |
Herman Gorters school der poëzie.‘Omdat het mij dikwijls voorkwam, of het de Poëzie was, die mij leerde, hoe ik misschien tot beter inzicht en geluk komen kon.’ Ik heb twee verschillende indrukken gekregen van de voorrede van Herman Gorters nieuwen verzenbundel ‘de School der Poëzie.’Ga naar voetnoot1) Die indrukken sluiten elkander niet heelemaal uit. Daarom geef ik ze achtereenvolgens weer. Ze zijn ook wel geschikt om ons van ons stuk te brengen, de woorden die ik tot motto koos, in den mond van den dichter van ‘Mei.’ De dichtkunst een leermeesteres van inzicht en geluk! Het ‘misschien’ dat er als een aarzeling bij staat, zou ons wellicht op het idee brengen dat de dichter alleen zichzelf als den leerende beschouwt. Maar er is geen twijfel aan: ook wij zullen genood worden die schoolpoort der poëzie binnen te gaan. De dichter verklaart het in zijn voorrede: 't is de kennis der wetten van het leven (natuur en maatschappij) die door haar moet gevonden en gevoeld worden. Eerst dan zal ‘de poëzie stijgen tot die hoogte, waarop’ - nu ja, waarop? - ‘waarop wij allen hopen dat zij komen zal.’ ('t Is mogelijk dat de poëzie stijgt, maar het proza tuimelt hier raar.) ....stijgen tot die hoogte vanwaar zij ons met gezag haar stemming zal openbaren omtrent godsdienst en maatschappelijk gevoel. | |
[pagina 167]
| |
Den godsdienst, naar de leer van Spinoza, zooals uit de derde afdeeling van dit verzenboek blijkt; den samenlevingszin, naar de leer van.... Maar de ‘Maatschappij’ blijft voorloopig nog ‘verborgen.’Ga naar voetnoot1) Niet heelemaal toch. Het begin van de voorrede, de inleiding van het manifest, ontdekt voor ons de richting van des dichters denken. ‘De Nederlandsche poëzie van na 1880’, hoort men daar, ‘was burgerlijke poëzie. Zij sprak gedachten en gevoelens der ondergaande klasse uit;..... zij ging in zelfverheerlijking, in het alles op het spel zetten ter wille van impressie of hartstocht, in vereenzaming, verder dan eenige burgerlijke poëzie nog ooit gegaan was. Zij kende dus haar eigen tijd niet.’ Het ‘democratische Fransche Naturalisme’ nam toen de taak op zich om de dichters klaar te maken voor de hoogere school der poëzie. ‘Het leerde ons dat onze idealen de onze niet waren,’ maar de burgerlijke, wier tijd voorbij was; ‘en het dwong ons,’ want het was een harde ondermeester, ‘de oogen op onze wereld te slaan.’ De hooge poëzie zal dus sociaal moeten wezen, of zij zal niet zijn. Een burgerlijk vereenzaamde dichtkunst past niet in de ware natuurbeschouwing. Wat zegt de leeraar, Spinoza? - ten minste als wij zijn woorden in hun mystieke versonnetteering willen aannemen. ‘Wanneer de goddelijke geest in een
lichaam getroffen wordt door wat aan allen
gemeen is, kent hij èn in die getallen
èn in zich zelf hetzelfde. Er is geen
troebelheid dus in die aandoening....
En 't lichaam dat het meest kan samengaan
met andre lichamen, in onderlinge
gemeenschap, daarvan kent de geest het meest.’Ga naar voetnoot2)
(p. 176)
| |
[pagina 168]
| |
Het hoogste goed is wat des te meer waarde heeft naarmate het aantal zijner bezitters toeneemt. Wat op egoïstische zelfverblinding uitloopt verdient het leven niet. Het burgerlijke heeft afgedaan, en ‘de Nederlandsche poëzie van na 1880, - die haar voorbeeld in de Engelsche poëzie van het begin dezer eeuw had genomen, - moest na een korten bloei vroeg sterven.’ Ik groef een graf en legde haar daar neer,
Daar ligt bedolven mijne kleine Mei.
Zoo, ongeveer, staat de voorrede voor Gorters School der Poëzie. Maar het beste daarin, het persoonlijke heb ik niet vermeld, en het allerbeste heb ik, uit een boos gevoel, niet tot zijn recht doen komen. Eerste indrukken en een eerste lectuur zijn meestal niet rechtvaardig. Waarom moet ook een dichter, en een dichter als Gorter, ons willen gaan doceeren? Hij heeft wat beters te doen. ‘Burgerlijke poëzie!’ Hoe komt dat jargon, dat koeterwaalsch, dat bargoensch uit de politiseerende clubs, in deze sferen verdwaald! Shakespeare was een burgerjongen, en in zijn dichtwerk is hij een burger, Molière... Goethe..., maar ik zou daar zelf aan 't verhandelen tijgen, en ook ik heb beters te doen: naar de poëzie van Gorter te luisteren. Gaat het aan om het werk van Coleridge, Wordsworth, Shelley, Keats, - Byron, zoo ge die er bij wilt nemen, - de dichters waarin ‘de Nederlandsche poëzie van na 1880 haar voorbeeld nam’ - met een goren reep papier te beplakken: ‘wegens sterfgeval gesloten!’ Omdat het burgerlijk was! Integendeel, het benepen ‘burgerlijke’ van hun tijd heeft die dichters tot slachtoffers gemaakt; het heeft ze beperkt, verwrongen, verjaagd, gedood. Hun vereenzaming is een reactie. Wanneer de natuur het noodig vindt om onder het conflict van brute ‘burgerlijke’ massa's de vrijheid te bewaren, dan scherpt en hardt ze het individu dat het op zichzelf zich tegen de wereld voelt opwegen. Ze maakt bij die gelegenheid wel eens gekunstelde persoonlijkheden, maar dat zijn de mislukte broze exemplaren van het type. De vrijheid is het hoofddoel. | |
[pagina 169]
| |
- Waaaom hebben ze niet beproefd uit hun eenzaamheid voor den dag te komen? hoor ik als tegenwerping. Alsof ze het niet geprobeerd hadden! Ieder kunstenaar, zoolang hij in zijn kunst gelooft, zoekt zoo groot mogelijken kring te vormen waarin zijn kunst kan werken. Hij weet, wat dieper of wat minder diep in zijn bewustzijn, dat hij een factor is der maatschappij; en het gehalte van Gorters poëtische overtuiging blijkt uit het feit dat zij te voorschijn dringen wil. Neen, het woord dringen is hier niet goed, - dat's 'n affaire van marktschreeuwers. Zij wil te voorschijn groeien. Deze dichter staat nog in 't begin van zijn nieuwe liefde: wie weet hoe gauw hij het benepen burgerlijke van zijn nieuwe omgeving ervaren zal. William Morris, die onder de socialisten is gegaan, wist daarvan mee te spreken. Die quaestie van vereenzaming!... Ieder buitengewoon talent heeft iets aan zich en in zich dat het isoleert. Hoe denkt ge dat de tijdgenooten over Dante's Goddelijke Comedie geoordeeld hebben? Wat een heel groot werk is komt uit de eenzaamheid, en draagt voor de menschen die het 't eerst leeren kennen het merkteeken van het vreemde, en duivelsche. De tijd legt er dan zijn patina over, verdonkert, verzacht, vereffent, verstompt, en het dichtsel van den éene wordt een gemeengoed van het volk. Maar waarlijk, hier staat nu al het begin van een verhandeling, en zulke discussies waar ieder van een ander standpunt uitgaat zijn heusch zoo onnoodig. Niet de theoriën der voorrede van Gorters boek zijn belangrijk; maar zijn boek zelf is van belang. Wanneer wij heusch van zijn werk willen genieten, kunnen wij iets wijzer doen dan pruttelen: bedenken dat de dichter ons door zijn voorrede in de stemming wil brengen voor zijn poëzie.
Hier volgt dan mijn tweede indruk van de voorrede. Ik meen niet te overdrijven wanneer ik zeg dat indertijd Gorter met zijn ‘Mei’ voor de geniale en talentvolle leiders der Nieuwe Gidsbeweging als uit den hemel is komen vallen. Ieder van die mannen had zijn gaaf of zijn gaven; maar in het vuur van de samenwerking en van den wedijver was de kracht gegroeid, en zij vormden een bataillon sacré dat als overwinnaar | |
[pagina 170]
| |
op het bestreden terrein kampeerde. Er ontbrak nog maar éen ding aan hun geluk, en dit was dat hun victorie voor hen bevestigd en belichaamd zou worden door een nieuw dichterlijk feit, zeker bewijs van den nieuwen dag dien zij hadden opgeroepen en voorspeld. Toen kwam Gorters ‘Mei.’ Het gedicht had het zuiverste kenteeken van poëzie: het was een blijde verrassing en het was eenig. Gorter nam zijn plaats in onder de pairs. Hij had misschien niet het stoere der strijders van het eerste uur, maar hij bezat daarentegen wat de lievelingen der Goden onderscheidt: het waas van jeugdig geluk en zelfbewusten schroom. En zijn talent werd forscher in het gezelschap van zijn gelijken, zijn poëzie stortte zich al dichter en dichter bij de bronnen van het leven om den diepen donkeren toon van 's levens scheppende almacht in haar klanken op te kunnen vangen. Het waren de groote jaren, van het einde van 1888 tot aan het begin van 1891. Er was een rumoer van triomfeerend werk. De vervulling van heel groote dingen scheen nabij. Gelijk het altoos gaat: na het gevoel van zekerheid der toekomst, volgde eensklaps een luwen, een zinken, een uiteengaan. Een vragen en twijfelen. Een zoeken op nieuwe wegen. En bij de wereld heerschte een onzekerheid: waar blijft het werk dat ons beloofd was? - alsof het niet al bestond, alsof er altoos en onophoudelijk iets nieuws moest geschieden! Thans, in dit afgeloopen jaar 1897, onderscheid ik een stemming van inkeer en afwachting. Het lijkt wel dat de genius van onze letterkunde zijn beschikbare krachten overziet tot voorbereiding van een nieuwen arbeid. Hier is het onze groote romanverbeelder die over zichzelf tot klaarheid wil komen en de formule zoekt voor de ontwikkeling van zijn werk; daar spreekt tot ons de dichter, Herman Gorter, wanneer hij zijn verzen samenleest in een deel en ze gaat beschouwen, ieder, als oogenblikken van een afgelegden weg die leidt naar een nieuwen weg. Ja, de dichter, die een profeet is, spreekt in zijn voorrede het hartstochtelijkst en het duidelijkst. Hij weet dat wat nu komen zal, iets anders zal wezen. Het oude is afgedaan. Hij wil 't niet meer voor levend erkennen, hij veegt er, als aan iets doods, zijn voeten aan af, om ze rein te maken | |
[pagina 171]
| |
voor het reine pad, en, blij uit de wereld van den schijn bevrijd te wezen, durft hij nu uit te komen ‘voor den strijd en de angst’ die hem bezielden op zijn afgeloopen tocht. Voortaan geen avonturen meer, geen feesten en jeesten. Sire Galahad, de ridder van de tafelronde, is op den zoek van de Heilige Graal.
Een zielegebeuren heeft bij den dichter plaats gehad. Dat strekt zich uit over jaren. Angst en strijd en zonde noemt hij wat hij doorstond. Misschien was het hem een vreugde en een trots op 't oogenblik dat hij 't in ervaring bracht. Thans heet het bij hem slecht. Want hij wil zijn aandoeningen alleen meten naar hun gehalte van waarheid, dat is: naar hun overeenstemming met den levensregel en den regel van het leven. Voorheen dacht deze dichter dat hij het leven, het groote ruischende, ademende, levende Leven met zijn poëzie omvâmen kon en in zijn gedichten kon bannen. Nu heeft hij begrepen hoe het oppervlakkig gezicht der dingen hem misleidde. Eérst de Heilige Graal in vereering aanschouwd, - éerst het gezicht van de onvergankelijke orde der werkelijkheid, waarvan de gedachten der menschen een naklank zijn, - en dan pas mag de poëzie zich doen hooren om een van de tallooze stemmingen van het Leven mee te deelen. De poëzie is voor dezen dichter de gaaf die hem zijn geest en zijn hart geopend heeft, die hem kennis en gevoel van de Waarheid heeft gegeven. Dat is de poëzie die onder het stijgen leert en zwijgt. Wanneer zij dalende zich meedeelt, geeft de poëzie zich in woorden, klanken en rhythmen, en zij kunnen alleen zuiver zijn, wanneer in de aandoeningen geen ‘troebelheid’ is, en wanneer de gevoelens ‘zuiver’ zijn. Zoo wijst het gebrek hièr op een gebrek daàr, de afronding hièr op de afronding daàr; en van het laagste tot het hoogste is de poëzie voor den dichter een leidsvrouw. ‘Ik heb dáárom mijn verzen “School der Poëzie” genoemd, omdat het mij dikwijls voorkwam, of het de Poëzie was, die mij leerde, hoe ik misschien tot beter inzicht en geluk komen kon.’ ‘Tot geluk!’ Aandoenlijke woorden, wanneer ik me geheel indenk in de bedoeling van den dichter, - aandoenlijke woorden van een vrome zelfverzekerdheid. En bijna zou ik er door geneigd zijn om hem zijn uitval tegen de dichtkunst der 19e eeuw | |
[pagina 172]
| |
te vergeven: hij kan 't niet uitstaan dat die individualisten zoo maar dadelijk hun God in zich zelf vinden, dat ze Hem opbouwen uit hun troebele stemmingen en hun verwarde begrippen, en dat ze Hem samenflansen uit een handjevol schijn en hartstochtelijk begeeren. De Heilige Graal staat hooger; de weg, voor onzen ridder-dichter, is langer. Bij het punt gekomen waar de paden uiteengaan, scheidt hij zich met geweld van zijn vroegere gezellen; in een zeker gevoel van vernedering herdenkt hij zijn idealen van vroeger; dan aanvaardt hij zijn tocht met een blos van verrukt gefuk op zijn gelaat, alleen. -
En toch is het misschien maar een nuance die hem van de anderen scheidt, een quaestie van poëtisch temperament....
Maar wat het ook moge zijn, en zelfs al was er heel veel af te dingen en in te perken bij dezen tweeden indruk van Gorters voorrede, - dit blijft over dat wij in de Verzen van den dichter zijn zielsleven zullen moeten vinden, wanneer hij in staat is geweest zijn bedoeling te uiten in zijn dichtwerk. Om dat in zijn poëtische waarde te leeren kennen sla ik nu eindelijk de eerste bladzijden van de ‘School der Poëzie’ op. Maar neen, we kunnen Gorters ‘Mei’ niet zonder vermelding voorbijgaan. De eerste gedichten uit dezen bundel leven nog geheel in de omgeving van ‘Mei’; het zijn ‘Mei’bloesems en ‘Mei’knoppen: van Toen de tijden bladstil waren, lang geleen,
af, tot aan Mijn liefste was dood,
en Mij brandt dit eene groote verdriet,
toe, en meer nog zeker. En daarenboven ‘Mei’, dat de eerste bekentenis van den dichter is, zegt, zooals alle eerste bekentenissen, niet alleen de mooiste, maar ook de intiemste dingen. | |
[pagina 173]
| |
Een nieuwe lente en een nieuw getuid.
Ik durf zelfs niet denken dat er op 't oogenblik nog iemand in Goor of in Gendringen leeft die niet weten zou dat Gorters ‘Mei’ met dezen regel en deze belofte haar intree heeft gehouden in onze Nederlandsche verbeeldingswereld. Hoe de nieuwe lente er was heb ik al vermeld; dat er een nieuw geluid klonk daarvoor is ieders gehoor borg. Want het nieuwe van dit nieuwe is geen toeval van tijd of mode; het is blijvend omdat het iets eenig persoonlijks van den dichter is en geheel een uitvloeisel van zijn dichterlijken aard. Zoowel de gebreken als de deugden van den kunstenaar - zijn gloed van vinding en het plotseling ophouden van zijn zeggingskracht, zijn rijmverbeelding en zijn slaafsheid tegenover het rijm - hebben er het hunne aan toegedaan. Een dichter mag geen improvisator wezen, toch moet zijn gedicht een improvisatie zijn. Het moet dadelijk voor den dag komen: hier ben ik. Geen complimenten, geen aarzeling. Die cordaatheid hebben Gorters verzen. Ik zou b.v. een opmerking willen maken tegen den tweeden regel van ‘Mei.’ Even krachtig en vol als de eerste klinkt, zoo schel en leeg antwoordt de tweede er op. Een nieuwe lente en een nieuw geluid:
Ik wil dat dit lied klinkt als het gefluit....
Het fluiten van den straatjongen komt hier niet te pas; de klank van het heele gedicht, een lied van verlangen, heeft niets te maken met de muzikale proeven van een jongen die de grachten van een stil stadje doet daveren. Als er gefluit gehoord wordt in het gedicht, zoo zijn het de tonen van een ander instrument dan de mond. En hoe hopeloos ongelijk heeft mijn opmerking! Verbeeldt u dat we in plaats van dien ‘jongen als een orgelpijp’ een zoet gekweel van fluiten hadden gekregen! Zou het niet geweest zijn om het boek al bij het begin voor goed weg te leggen? Of die straatjongen daar precies 'hoort, weet ik niet, en kan mij ook niet schelen. Maar ik wil hem daar niet missen. Hij stelt het rumoerige, het ongegeneerde van Gorters verzen voor. De luchten en landschappen in het gedicht zijn vol muziek, het is kermis, 't is al hei-'t-was-in-de-Mei-blijigheid; daar trekt dan het | |
[pagina 174]
| |
blozend bleek Mei-verlangen door heen om in smart-verlangen onder te gaan. Maar de hemel tintelt van stralen. Goddank, dat wij van het waterig grijs en van het wel overlegd coloriet bevrijd zijn. Ik wil dat dit lied klinkt als het gefluit,
Dat ik vaak hoorde voor een zomernacht....
Er zijn zeker wel betere verzen gemaakt, ik vermoed det er ook wel slechtere bestaan. Maar dit ding, deze ‘Mei’ leeft in zijn schuldeloozen, in zijn argeloozen staat, en blijft leven en blijft jong, midden in 't landschap der groote Natuur, waarin de meeste gedichten niet anders voorstellen dan de papieren op 't gras, overblijfsels van een ploertenfestijn ‘buiten’. Wat is ‘Mei’? ‘Mei’ is het gedicht van het verlangen der natuur naar vervulling en naar bestendigheid. De geboorte van Mei; het zoeken van Mei naar haar bevrediging; het verdriet en de dood van Mei. Het is een verhaal en een mythe; maar de dichter vertelt het ons niet, hij laat het gebeuren, en wij zijn er getuigen van. Daartoe breekt hij de dreun en deun van de versregels. Hij bergt zijn woorden niet achter het effen glas van den regelmaat, dat we er naar kijken mogen alsof het welbewaarde curiositeiten zijn; maar hij houdt zijn verzen ruig met zwellingen van stevige rijmen en met dan weer een inzinken van flauw fluisterende stemmen. Hoog steekt daarbij zijn beeldspraak uit, dat haar relief een schaduw gooit op de omgeving en dat men meent de beelden te kunnen pakken. Tot plots van uit wat wolken zeeg
Regen van stralen en de gouden maan
Het water laafde. Zoo heb ik zien staan
Een monnik bij een volle donkre ton
Met glazen geraad, en weg nam hij de spon,
Dat 't vonken spoot in bekers of de wijn
De zon nog in had van den geelen Rijn.
Zoo stond de maanvrouw in een hoogen wind
En boog de urn voorover voor haar kind.
Ziet gij dat donker van den monnik en zijn ton in eens naar voren komen om zoo maar brutaalweg tusschen de maan en ons in te gaan staan! | |
[pagina 175]
| |
En onder die rijen verzen wordt even een tempo in de beweging van het gedicht gemarkeerd door de breede deining van een statig aanheffenden eindregel die voluit rhythmisch afloopt.
Want beweging is er in de verzen. Soms bijna ordeloos, een aandringen van kleine golven of een pauze; dan plotseling een vlaag van lyriek of een zacht opwaarts streven, een wiegen en wieken; dan weer de omstuimige vaart der begeerte of de zach vallende klanken van het lied en de rhythmisch rustige ademhaling van het landschap. Even vol afwisseling is de kleur.... maar he is de Meimaand, dat gedicht: Mei met haar licht en haar bonte verwen, Mei met haar blanke diepe hemelen, Mei met haar grillige koelten en haar klagende nachten, Mei in haar liefelijkheid en haar tranen, Mei met haar hartedrang en haar zucht van verlangen, Mei met haar verteederende droefheid dat zij de zomerzon niet ziet die zij voorspelt. Die Mei is daar in de verzen, zij wordt er niet geschilderd, maar zij leeft er, zij leeft in den dichter en in ons. Een allegorisch poëem? Dat meisje met haar rooden blos, dat wij over de golven in haar wolkschuitje aan land gedragen zien, is daarvoor te wezenlijk en tegelijkertijd te weerschijn-veranderlijk. We houden van haar, we volgen haar op haar hemeltocht om Balder, den zonnegod, te zoeken, we betreden met haar de godenhallen, we ijlen, door haar onstuimigen wil meegesleept, tot de diepste hoogten van het heelal, en we verliezen haar toch telkens weer, totdat we eensklaps merken hoe ze ons uit een hoekje van de aarde toelacht of hoe ze van verdriet wegkwijnt in ons eigen hart. Ja, hoe stil helder het leed ook moge uitzingen in dit gedicht, hoe veel vroolijkheid van kleuren en tinten het ook moge bezitten, hoe forsch de muziek er ook in moge rinkelen, - dit liedje van verlangen dat de dichter in zijn ‘Mei’ zingt is een lied van smart. Mei heeft den zonnegod lief, en haar jong begeeren schiet haar de vleugels aan om zich in de ruimte te storten en Balder te vinden. Maar Balder, de jeugdige zonnegod, is, zooals wij allen weten, gestorven, - Iduna treurt om haar gemaal. Wie nog leeft en heerscht, - maar hooger dan ooit de jonge Balder gekomen is, - dat is Balder, de God van het Klare Licht en de Waarheid, | |
[pagina 176]
| |
die blind is voor de kleurenrijke lente van het begeeren; de oude Balder, de tweede uitgaaf van Balder, en dat is op zijn beurt de dichter zelf, dat zijt gij en ik, wij die Schopenhauer gelezen hebben, die de tweespalt tusschen het natuurlijk en het geestelijk leven hebben gevoeld, die moe zijn geworden in onze gedachten en wie in den Meinacht plotseling het verdriet overstelpt om de verloren levensvreugd: en lieten mij met haar alleen.
Ik groef een graf waar golven komen toe-
Dekken het zand en legde haar daar neer,
Daarover zand: de golven komen weer
En dalen weer met lachen of geschrei -
Daar ligt bedolven mijne kleine Mei.
Hier, in Gorters Mei, treffen we ze dus aan, den strijd en den angst waarvan de dichter in zijn Voorrede voor de School der Poëzie spreekt: den strijd tusschen den zelfbewusten schroom van de ziel trotsch op haar gaafheid, en het leven dat zich in de gestalte van een meisje aan het hart dringt. Het is geen conflict van individualistisch-eenzame stemmingen met het naturalisme; - waartoe, lieve Hemel, die geleerde termen; - 't is eenvoudig het leven dat het hart van den dichter gewond heeft, en uit die wond is ‘Mei’ opgebloeid. In 't diepst van des dichters herinneringen is de heugenis ingeweven aan een vroeggestorven meisje. Mij brandt dit eene groote verdriet,
ik kan niet vinden,
wie eens om mij het leven liet,
die jonge hinde,
dat jonge kindje, die jonge bloem,
die ochtendwelk, die nachteroem,
die witte ster, die bloemewinde,
die jonge hinde.
Zij was de zon en ik de reger
zij scheen door mij -
en van ons beide is opgestegen
een kleurenrij.
| |
[pagina 177]
| |
Die hangt nu boven in de lucht
met wereldvlucht,
de wereld is groot, eindloos groot,
maar zij is dood.
Zoo luidt het grafschrift op het graf van de ‘kleine Mei’.
Maar heb ik me wel goed uitgedrukt? Het zijn niet enkel een paar omstandigheden die de zielsgeschiedenis van dezen dichter bepalen; maar zijn gevoelens doorloopen een heelen omgang in zijn hart. Een gedicht uit het begin van dit deel gedichten geeft de doorgangen van dien levensweg aan. Eerst het instinctieve leven: Beweging is vóór me ongewis,
Levensbeweging is ongewis,
Ik ademde licht, tevree.
Dan verscheurt de vage begeerte die rust. In mij is onverwacht
verlangen gekomen,
o mijne leege armen,
o mijn oogen, o mijn arme
verlangende ooren en zoomen
van mijn bloedenden mond -
Ik schreide, ik schreide zoo,
mijn keel verhardde zoo,
ik liep zoo hard, zoo hard,
zoo'n pijn deed mijn hart.Ga naar voetnoot1)
De zielsbevrediging komt in de nabijheid van de geliefde. | |
[pagina 178]
| |
O wit heerlijk licht, wis
licht dat rondom me is,
maagd die lichtlucht zijt,
tot u heb ik geschreid.
Stil sta ik nu bij u,
vol licht is het mij nu,
het trillende wieglende leven -
ik zie het omhoog fijn beven,
ik zie het benee vaststaan,
warm lichtend, koel donkrend op een effen baan.
Wij staan daar diep vescholen in,
hebbe' onze lust en onze zin
daarin, is het niet? is het niet? niemand weet
ons vrede gekomen, verdwenen leed.
Maar hiermee is de omgang nog niet voltooid. De ziel kan geen band verdragen. Ze zoekt een dieperen vrede in de vrijheid. Hoe zal de ziel ook die ‘koele glasheden’ welke buiten haar staan op den duur niet pijnigend vinden! ‘Ik vlood,’ zegt een later gedicht, ‘om in mijne blanke gedachten te gaan.’ Het kruipt rondom mijn boezem als de ranken
van wijngevende druiven en de warme
vrijheid voel ik. Ik ben gemakk'lijk los.
Vrij, maar om weldra de gansche reeks der gevoelens op nieuw te gaan doorloopen, van het droogschreeuwende verlangen, door de verrukking der peinzende liefde tot de zielevrijheid, de ziele-eenzaamheid. Hetzelfde als vroeger lijkt het, maar met dit verschil dat door het rijpen van de jaren de teedere schroom van de aandoeningen begint te wijken. ‘Het trillende wieglende leven’ verandert in een forschen aanslag van de werkelijkheid, de ‘vaststaande’ grondslag van het hart wordt een koele, gesloten trots, en de rust die met de vrijheid komt is ‘een eindeloosheid van weedom’, ‘een dom liggen van 't hart binnen in eigene zee.’ Dat is de strijd en de angst gedurende het conflict tusschen de al harder en hooger vereenzaming en het naturalisme. | |
[pagina 179]
| |
Waarom dat - isme? Hebben we niet te doen met een eenvoudige, menschelijke geschiedenis?
Een ziekte brak toen de hardheid van lichaam en geest; en de dichter begon zijn eigen aanzijn kleiner te gevoelen en de wereld grooter. Evenals hij in zichzelf altoos de bewustheid had gehad van een zielsleven diep verborgen onder het andere leven, zoo kwam hem thans het gevoel van de ziel der dingen, van de ziel der natuur, en hij begreep de verwantschap, en hoe alleen als deel van het algemeene leven zijn ziel haar waarde had. De studie van Spinoza, de aanraking met een overmeesterend verstand, het geheel opgaan in woorden die de ware wijsheid ontsluiten.
Dat zijn andere verzen, de gedichten uit deze stemming ontsproten, dan die in den Meitijd klonken, rumoerig en hartstochtelijk. Zoo zegt hij thans: Ik die de schoonheid dikwijls zag
als heldere en kleine jonkvrouw,
ben door mijn oogen diep bedrogen,
O tuimeling van mijn gedachten,
o schoonheid die ik duiz'lend zie,
schoonheid die ik boven mij voel.
Het leven heeft zich voor den dichter verplaatst; het is boven hem, om hem heen, - niet langer machtig uit eigen boezem opborrelend. Hij waart nederig door de bosschen, gelukkig daarin dat de reinheid van het landschap meewarig hem opneemt en zuivert; hij luistert naar den lenteregen, afwachtend in onwetendheid wat de drang van de natuur hem aan 't hart zeggen wil; hij waakt in den nacht om op de stilte en het windgevlaag te letten. En langzaam, langzaam groeit er een blijdschap en een verzekerdheid in zijn geest, en hij vindt, en hij ontdekt: Wat in mij leeft, het is een nieuwe liefde.
| |
[pagina 180]
| |
Waarheen zal, op den nieuwen weg, de nieuwe liefde den ridder voeren die in de school der poëzie heeft geleerd! Niet, hopen we, naar de poëzie der school! om 't even of het een philosophische, een politieke of een sociale school is.
Byvanck. |
|